De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 14 juni pagina 3

14 juni 1908 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1616 ' DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. zoomede van het standpunt, waarvan hij bij het schryven zjjner Geschiedenis is uit gegaan. De eenige volledige wetenschappelijke Ge schiedenis onzer Letterkunde is die van Jonckbloet, van 1868 tot 1872 verschenen, werkelijk voor dien tyd in vele opzichten een uitnemend werk. Maar de rustelopze voortgang der wetenschap en de ontwikkeling onzer denkbeelden over litteratuur en geschied schrijving" maakten een nieuwe geschiedenis onzer letterkunde niet alleen wenschelyk, maar zelfs noodig. Doch er is meer! Het is van algemeene bekendheid hoe Jonckbloet zelf reeds zijn werk in latere uitgaven op allerlei punten heeft gewijzigd en aan geruid, waardoor wel-is-waar het wezen van zijn boek niet werd veranderd, maar dit ten slotte een vrijwel indigest werk werd, dat noch voor den gewonen, noch voor den wetenschappelijk onderlegden lezer genietbaar was. En bovendien bleken de aesthetische beschouwingen van Jonckbloet in menig opzicht niet houdbaar en getuigde zijn arbeid op tal van plaatsen van eene sterke subjec tiviteit en van werkelijk groote eenzijdigheid. Juist door zijne afwijkende aesthetische beschouwing der letterkundige voortbreng selen" voelde Prof. Jan te Winkel zich later genoopt ^ eveneens eene Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde te schrijven, welk verdienstelijk werk echter niet verder dan tot het eerste deel kwam. Zoo bleef een nieuwe volledige geschiedenis onzer letter kunde een disideratnm" en is het daaraan, dat n de schrijver n de firma J. B. Woltera te Groningen te gemoet wenschten te komen. Beiden nu, zoowel de schrijver als de uit gever, hebben eer van hun werk; de fiima Wolters door de goede typografische zorg aan deze uitgave besteed; de schrijver zoowel door den vorm als den inhoud van zijn boek en zijn helder inzicht in onze historie, waar van hij voortdurend blijk geeft. *** De reden, welke Prof. te Winkel indertijd n oopte een aanvang met zijne Geschiedenis te maken, bewoog ook Prof. Kalff tot zijne grootsche onderneming. Maar de opvatting zyner voorgangers eerbiedigend, achtte hij het boven lien wenschelyk eene geschiede nis onzer letterkunde samen te stellen, uit gaand van eene andere opvatting van leren en litteratuur, van den tamenhang tusichen die beide, en van de taak der litteratuurgeschiedschrijving". De schrijver stelt zich dus op een sociaal standpunt en wil trachten de sociale en geestelijke stroomingen aan te geven, welke ons volk en mitsdien onze. letterkunde in een bepaald tijdperk hebben geleid en beïnvloed, volgens aine de ware methode van litteraire geschiedschrijving. Immers in zijn Histoire de la Littérature Anglaise" heeft Taine terecht aangemerkt, dat wy den litterairen kunstenaar niet alleen willen leeren kennen in zijne uiterlijke ver schijning, maar wenechen door te dringen tot zijn geest en verlangen ingelicht te worden over zyn wijze van denken en gevoelen. Wübeproeven dus zoo schreef Taine iedere eigenaardigheid van zijne poëzie of zijn proza te begrijpen en trachten letter kundige psychologen te worden, die eene ? psychografia van den kunstenaar en zijn tijd, of in verband met zijn tijd, leveren. Of, gelijk Opzoomer reeds wenschte en uitsprak, dat niemand zich tot het schrijven eener littera tuurgeschiedenis zou zetten, wanneer zijn oog niet telkens open was voor wat er in geheel het geestelijk leven van den mensch omgaat. Werkelijk nu heeft Prof. Kalff hoe was er van dezen verdienstelijken schrijver ook eigenlijk iets anders te verwachten er naar gestreefd eene geschiedenis onzer letter kunde op deze grondslagen op te bouwen en bovendien getracht een zuiver Neder landsen geschiedwerk te leveren, niet alleen met betrekking tot de stof, maar ook naar den geest. Het zelfstandig Nederlandsch geestesleven in Nederlandsche woorduiting in al zijne verscheidenheid in Nederlandschen geest te boek te stellen, is het groote doel van dezen hoogleeraar geweest, dat hij in menig opzicho met succes heeft volbracht. Verwondering moge het baren, dat men juist dit Prof. Kalfl als eene grief heeft aan gerekend en op dien grond heeft meenen te moeten beweren, dat het werk een te sterk sub jectief karakter zou vertoonen en bovendien het algemeene te veel als bijzaak, het bijzon dere te veel als hoofdzaak behandeld wordt. Alsof niet dit de groote verdienste van den schrijver is, dat hu in het leidend beginsel der natie en zelfbeperking zijne kracht heelt gezocht? Want het didactisch en piëtistisch beginsel, dat het Nederlandsche volk ten allen tijde heeft geleid en gevoed, komt terecht in dit werk telkens naar voren, waardoor ook aan de Nederlandsche woordkunst als zelfstandige uiting van het Nederlandsche geestesleven de plaats wordt geschonken, die haar toekomt. Geen talentvolle navolging, maar de eigen kunst «n het eigen ideoöm, het Nederlandsch karakter en de nationale beginselen worden in dit boek met recht op den voorgrond geschoven. En veel van het overtollige, dat onze vroegere ook de kleinere werken over Neierlandgehelitteratuurgesehiedenis zoo ongenietbaar maakte, is dientengevolge weggevallen, zoodat het boek zich prettig laat lezen en eene werke lijke aanwinst voor onze historische litteratuur is geworden, waarop wij met trotsch mogen wijzen. Alreeds in zijn eerste Voorspel" leidt de hoogleeraar onze poëzie en litteratuur in enge banen en vraagt naai het zuiver nationaal karakter daarvan, ofschoon hij daarom den invloed der Fransche en Duitsche litteratuur op de wording en de ontwikkeling onzer letterkunde niet vergeet. (Voorspel II). In tegendeel, evengoed als aan de oudste geeste lijke poëzie en de heiligenlevens, in de Latynsche taal opgesteld, eene plaats wordt ingeruimd en de bespiegelende leerdichten, ook weder in het Latijn, worden behandeld, wordt ook de invloed der uithee.msche letter kunde op onze eigene litteratuur uitnemend uiteengezet en door voorbeelden, zij het ook reeds van elders bekend, gestaafd. Maar dat alles is slechts inleiding, voor bereiding om te komen tot de dertiende eeaw, welke hier eene half-nationale, halfinternationale kunst zag opbloeien, die de moeder der Nederlandsche woordkuast zou worden. En reeds dan het is door den schrijver zeer goed uiteengezet komt een der voornaamste beginselen naar voren, die de Nederlandsche poëzie en het Nederlandsche proza tot op onze dagen zal beïnvloeden. Want de didactiek, beginsel en doel tevens, is reeds dan een der lijnen, waarlangs het pro ia en de poëzie ten onzent zich beweegt. Zeide niet reeds Dirc Potter in zijn Der Minnen Loop" dat God het rijk der wereld in tweeën had gedeeld, waarvan de eene helft zich moest bezig houden met het tijdelijke en de andere opwaarts schouwen en van daar nederbrengen, wat zy aan de eerste helft moest leeren? Welnu, leering en onder wijzing zou voor een groot deel het doel der Nederlandsche woordkunst zij a en blijven, terwyl de zin om opwaarts te schouwen" het piëtisme voor het hoogere zou beïn vloeden. Zoo was er dus reeds in dien tij i wissel werking waar te nemen; beïnvloeding van de woordkunst door het godsdienstig element eenerzijds en van godsdienstig gevoel door het didactisch element onzer natie anderzijds. Terecht noemt Prof. Kalff de poëzie in die eeuw, standenpoëzie '. En ook voor de veer tiende eeuw, die in het tweede gedeelte van dit werk behandeld wordt, behoudt hij deze goed gekozen benaming om de woordkunst der drie standen, geestelijkheid, adel en burgerij, aan te duiden. Want ook al was de dertiende eeuw by uitstek het tijdperk van de opkomst der gemeen een hier te lande, toch bleven ook geestelijkheid en adel zich op het eenmaal verkregen terrein handhaven en hun eigen sociaal- en gedachten Ie ven leiden. Het standsgevoel der burgerij werd slechts sterker, doch deed dat der beide andere standen niet te niet. Zelfs de persoonlijkheden wijken naar den achtergrond; de stand komt naar voren, ook in de poëzie en het proza. Vandaar dan ook, dat men van ridderpoëzie, geestelijke poëzie en de poëzie later de stem der gemeenten kan spreken, eene onderscheiding door Prof. Kalff voortdurend in het oog gehouden, o:>k wanneer later de personen meer op den voor grond treden. Aan de ridderpoëzie nu is in dit boek terecht eene zeer ondergeschikte plaats ingeruimd. Want geheel onze ridderpoëzie was toen eigeclijk een product van vreemden bodem en slechts eene verdietsching der Fransche ridderromans*. Oorspronkelijk een heldenepos, ontaardde deze poëzie hier al spoedig in eene liefdepoëzie, in liederen van minne", die het hoofsche leven der ridders en jonkvrouwen in romantische vormen weer gaven. Het heldenepos, dat de groote daden den Frankische helden bezong, mocht hier het volk treffen; de ridderpoëzie der latere periode, waarin liefje, vooral zinnelijke liefde, hoofsche bevalligheid en fijne vormen overheerechend waren, maakte op de bevolking dezer landen wtinig indruk en werd in de Dietsche gedichten dan ook verre van vol komen vertolkt. De invloed der ridderpoëzie heeft zich ten onzent dan ook meer van de negatieve, dan van de positieve zijde doen kennen. Tegen over al die sagen van wigen och van tavelronden" (verhalen van oorlogen en tournooien) en van minne, die niet tot de gerechte minne", n.l. de liefde tot Ofod behoorde, trachtte de geestelijkheid door de kunst de waarheid te dienen. Toen de ridderpoëzie begon te ontaarden, bond de geestelijkheid den strijd aan voor de hoogere idealen des levens. Men zou zich echter vergissen, wanneer men in de geestelijke poëzie der 13a eeuw enkel en uitsluitend eene terugwerking der ridderpoëzie zag. Want met de begeerte, om tegenover de ridderromans een poëzie van geestelijken aard te plaatsen, ging onge twijfeld de behoefte, om zich in het eeuwige te verplaatsen, gepaard* Maar het wonder baarlijke en avon uurlijke trok het volk en den geestelijken dichter in den aanvang meer dan de verheven verhalen der bijbelboeken, zoodat de apocriefe boeken in de eerste plaats de stof voor de geestelijke poëzie leverden. En juist door dit avontuurlijke en naïeve element in de geestelijke poë/.ie werd nu de afstand tusschen God en de geloovigen verminderd; het kinderlijk-onbe wuste deed ook in de poëzie God" afdalen tot hen, die Hem zochten, hetwelk vooral in het merkwaardig gedicht Van den leveue onj Heren" uitkomt. Maar behalve het avontuurlijke, het kleurige, het bonte, open baart zich reeds hier eene naïeve vroomheid en kinderlijken eerbied voor het heilige, een toon van liefde en eerbied, die de geestelijke volksliederen straks blijvend zullen kenmer ken. Daardoor ontstaat een godsdienstig gemoedsleven, dat langzamerhand naar de mystiek voert; een streven der ziel naar vereeniging met God, door Willem van Aiïlighem Minne'' genoemd. Van die mystiek nu, waarvan het wezen en de woorduiting zoo innig door den schrijver zijn gevoeld, wordt vooral zuster Hadewych de vertegen woordigster bij uitnemendheid. Vooral aan deze dichteres, tevens onze eerste prozaschrijfster, heeft Prof. Kal ff blad zijden vol van teer gevoel en fijnheid van geest gewijd. En hij heeft ons daarbij over deze verschijning in onze letterkunde veel raadselachtigs opgelost en ons met groote liefde en toewijding een beeld van deze vrome schrijfster gegeven,wzooals tot nog toe door geen enkel schrijver over litteratuur geschiedenis werd ontworpen. Ook Prof. Kalü' wijst er op hoe Hadewynh's mystiek met groote zinnelijkheid gepaard ging en dat dit niet anders kon, omdat de voortdurende lezing van het Hooglied en de Openbaring zoo krachtig op het gevoel van deze schrijfster had ingewerkt. Maar. ondanks dit, verklankt zij voor het eerst in onze taal het streven naar het Oneindige en vertolkt zij in haar poëzie en proza de meest verheven gedachten, die ons volk in die dagen hebben bezield. En zij doet dit door werkelijke kunst, want Hadewych's proza is indrukwekkend door zijne verhevenheid en haar poëzie munt uit door eenvoud, zuiverheid en diep gevoel. Naast de mystiek nu begint ook in de 13 eeuw de poëzie der gemeenten op te komen, die zich allereerst in het dierenepos uit. Die fabels, waaronder het bekende en hier nog geliefde vanden Vos Reinaerde" waren niet oorspronkelijk Nederlandsch. Doch de Neder landsche bewerking dezer verhalen heeft er eene eigenaardige kleur aan gegeven, zoodat wij ze met recht o ader de voortbrengselen onzer nationale letterkunde mogen rekenen, waarom de schrijver er terecht eene vrij uitvoerige behandeling van geeft. Daarop volgt dan eene beschouwing onzer vroegste lyriek: de hoofsche, eigenlijk erotisch poëzie, het geestelijke- en het volkslied. Ook deze verklanken wederom ieder een der drie stroomingen, die tot dan toe in het letter kundig leven van ons volk zijn waar te nemen, en het zijn vooral de hoofsche minneliedjes, die ons treöen door hunne bevalligheid en welluidendheid. Harmonisch nu vinden deze drie stroomin gen uiting in de werken van Jacob van Maerlant, aan wien in dit boek een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd. En daarbij is de schrijver niet in de fout ver vallen, waarop onder meer de Belgische geschiedschrijver Pirenne wees, om Maerlaut's invloed als sociaal dichter te overschatten. Wel is deze onsgeteekend als de Nederlandsche dichter dier dagen by uitnemendheid, die waar en vroom tegelijk is; als een schrijver, die godsdienstig, didac tisch en erotisch tevens was, en wien de groote verdienste moet worden toegekend, dat hij het volk heeft lereen lezen en tot de ontwikkeling van een krachtig nationaliteitsgevoel niet weinig het zijne heeft bij gedragen. Met eene beschouwing over de ontkieming van het nationaliteitsgevoel, dat ook in de geschiedenis onzer letterkunde eene nieuwe periode zal inleiden, wordt einde lijk het eerste boek van dit eerste deel besloten. * * Nu wij den opzet en de indeeling kennen, kunnen wij over het tweede boek kort zijn. Opnieuw wordt aan de standenpoëzie en de stem der gemeenten het woord gegeven, echter in andere orde en verhouding. Want in de veertiende eeuw is de ridderpoëzie in verval, terwijl de volkspoëzie en het volksproza krachtiger en voller wordt. Werkelijk, er zit lijn in de behandeling der stof en het geheel getuigt van eene veelzijdige kennis en belezenheid, waarop maar weinig geleerden kunnen bogen. Ja, hier en daar is zelfs een ingehouden kracht niet te misken nen en heeft de schrijver zich gehoed voor de fout, waarin men maar al te spoedig kan vervallen, om bij de beoordeeling onzer veer tiende- eeuwsche letterkundige producten niet tot eene theologische bloemle/.ingov*rtegaan. Immergjdegeestelijke-poëzie en het geesteajk proza der veertiende eeuw moge al eene voort zetting van de dertiende eeuwsche godsdiensti ge letterkunde zijn, vooral met betrekking tot de heiligenlevens en de mystiek, die nu onder Duitfchen invloed, in het bijzonder dien van meester Eckbardt komt, de opvatting van ge loof en kerkleer wordt veel zelfstandiger en de wegen, waarlangs deze zich uit, worden breeder en menigvuldiger. Ook is het volk niet zoo naïef meer, waartoe vooral Maerlant den stoot had gegeven, zoodat er werkelijk meer dan eene aanleiding voor den litterairen geschiedschrij ?er der veertiende eeuw is om met breed gebaar een ethisch theologisch histo risch beoog te leveren, waartoe de didactiek, waaraan Prof. Kalff als een echt nationaal beginsel blijft vasthouden, bovendien ruime gelegenheid zou geven. Gelukkig heaft de schrijver dit niet gedaan en daardoor de waarde van zijn werk ver hoogd. Wel heeft hij scherp aangegeven, dat ons volk in de veertiende eeuw christelijk bleef en een verlangen naar hooger er reiner leven de geesten tot nadenken en onderzoek dwong, waarvan de besten in hunne geschrif ten de resultaten neerlegden. Het schou wende leven," het trachten dus langs den weg van zelfonderzoek en christelijk geloof, vrede met zichzelvtn, de wereld en God te vinden, is vooral in de veertiende eeuw aanleiding tot het scheppen van litteraire pro ducten, die als zoodanig ten zeerste de aan dacht verdienen en waarop door Prof. Kalff dan ook met nadruk gewezen is. Hier vooral toont hij zich den litterairen psycholoog, die de personen en hunne kunst en relief op den grauwen achtergrond van hun tijd naar voren doet komen. En van Ruysbroeck, de groote vertegenwoordiger der veertiende-eeuwsche mystiek, levert hij eane ware psychografie. De beschouwing hoe Euysbroeck een stelsel van practische mystiek heeft uitgewerkt, waarin hij een ideaal levensgeheel heeft ontworpen, dat wel-is-waar slechts paste voor kloosterlingen, doch ook voor hen, die in de wereld bleven, veel goeds en schoons bevat ten, getuigt van diep inzicht en liefdevolle waardeering. En wij krijgen tiet boek lief, dat met zoo weinig geleerdheidsvertoon zoo veel degelijken wetenschappelijken arbeid en eene zoo veelzijdig verwerkte kennis bevat. Hoe ook de leerdichten nog geliefd bleven, maar het dierenepos het natuurlijke en pak kende, wat den eersten Reinaert zoo aan trekkelijk maakte, verloor, wordt ons even eens geschetst. Maar meer nog wordt de aan dacht gevestigd op de toename der verhalende en lyrische gedichten, waaronder steeds meer boerden van comischen aard worden aange troffen, doch ook staaltjes van fijn gevoel en verbeelding niet ontbreken. En eindelijk wyVt de schrijver op de eenvoudige, maar dikwerf zoo schoone kerkliederen, zoomede op de minnezangen, waarin naïeve zinnelijkheiden bekoring gepaaid gaan. Het erotische wijkt ook thans niet naar den achtergrond, maar de nuancen van het erotisch gevoel worden verfijnd en verzacht en het vereeren begint op het begeeren de overhand te nemen. Voorts heeft de schrijver gelegenheid in zijn hoofdstuk over de Geestelijke, Stichtelijke en Didactische Lyriek aan te toonen, hoe de burgerij meer en meer de ontwikkeling van haar zedelijk leven zelfftandig tracht te be vorderen, en te wijzen op de practische levenswijsheid, welke in deze poëzie ligt ver scholen. Met een hoofdstuk, waarin de opkomst der critiek en de gevolgen van den opkomenden letterkundigen roem worden geschetst, besluit Prof. Kalü' zijn boek. En terecht! Door de critiek en den letterkun digen roem wordt de richting der litteratuur gewijzigd; de poëzie en het proza worden eene kunst, waarbij niet meer de arbeid, maar de persoon op den voorgrond treedt, die zijn weik meer en meer tracnt te volmaken om de nidechede", welke de beniders" daarover uitstorten. Men begint zich zelven eischen te stellen evengoed als aan het werk van anderen, ook al moet volgens Boendale de dichter een geboren dichter wezen en kunnen de rege!en der kunst nog geen kunst te voorschijn bren gen. Maar desondanks blijft het karakter der Nederlandfche poëzie didactisch en erotisch tevens, en de veertiende-eeuwsche Dirc Potter is ala het ware de voorlooper vanden zeventiend e-eeu wsohen Jacob Cats, die het geestely ken familieleven leidt op de banen eener ge zonde zinnelijkheid en een wel wat plat, maar voor ieder begrijpelijk zedelijk en godsdienstig gevoel. Het didactische als ona nationale element te hebben begrepen en de ontwikkeling en verfijning van het erotisch gevoel als eece levenwekkende strooming in onze letterkunde duidelijk te hebben aangegeven, maken het zij nog eens gezegd het boek van Prof. Kalff tot een echt Nederlandsch ge schiedwerk, dat onder onze historische stan daardwerken eene eervolle plaats verdient in te nemen. Dat de schrijver hier en daar nog iets dieper op de wisseling der sociale en geestelijke stroomingen had kunnen ingaan, om de ontwikkeling onzer letterkunde in nog vaster lijnen te brengen en wat meer relief te geven, worde hem niet als eene grief toe gerekend; wie een werk als dit tot stand brengt, kan nu eenmaal niet steeds met het wy'sgeerig deel van zy'n arbeid rekening hou den en heeft in elk opzicht aanspraak op onze dankbaarheid. Als een man van gratie, wetenschap en talent staat Prof. Kalff ook door dit werk weder voor ons; bovenal echter als de ge leerde met een warm hart en fijn gevoel, die van zijne groote liefde voor onze letter kunde en hare historie ook in dit boek getuigenis heeft gegeven. HESDR. C. DIFEBEE, MAURJTS WAGENVOORT, Van Madrid naar Teheran, H. J. W. Becht, Amsterdam. Maurits Wagenvoort heeft in den goeden zin getiacht eene reisbeschrijvirg te geven, eene uiting van den zinnenden mensch die langs velerhande dingen gaat die n diepe n vluchtige gedachten opwekken. Het is een werk van ernstige bedoeling, zij 't ietwat vluchtigen styl; in zooverre kunnen we het als kunstarbeid beschouwen. Het houit echter het midden tusschen journalistiek en kunstwerk; het is daardoor iets tweeslachtigs. Men ver warre dit niet: het is geen kunst te noemen waar het over de geestelijke belangen des schrijvers gaat, en journalistiek waar hij dagely'ksche dingen vertelt: waar het zuivere en bezonnen denken gemist wordt en eene tétijdelijke, tépersoonlijke irritatie den boventoon verkrijgt, daar begint het journalistische element. Men zou kunnen zeggen: journalistiek is aanwezig waar de geestelijke belangen door de dagelijksehe wor den overheerscht. In Wagenvoort's meenin gen over 't Westen, de Beschaving, Christen dom enz. heerscht eene onbezonnenheid die, al kan men haar ook nog zoo goed verklaren, de schoonheid en de kunstwaarde van een werk groot nadeel doet. Het geeft aanleiding tot passages als deze: Wat heeft, tegenover de wonderen der toegepaste wetenschap van het Westen, het Oosten aan nieuw leven te stellen? Niet op zijn best iets, waarover het Westen mede lijdend schouderschokt: een nieuwen gods dienst. Want wel zijn Europa en Amerika zeer kerksch, vooral zeer rechtzinnig, vol Heiligen Geest, maar het is eene rechtzinnig heid van den Zondag, en een Heilige Geest van welbespraaktheid. In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God." Ziedaar dan door den Evangelist zelf gerechtvaardigd de machte loosheid om het tot daden te brengen van de Christelijke kerk." Het woord moet gesproken: hier uit zich eene geestelijke grof beid, die bijkans naar een lager succesbejag neigt en hoe zou iets dergelijks een kunstenaar sieren, den bezon nen (over schoonheid zinnenden) mensch bij uitnemendheid? Heeft hij juist niet den teederen twijfel tegenover de hoogsten dingen, als hij ze met woorden waagt te beroeren ? Wagenvoort's teederheid tegenover den Christus, tegenover het zoekende menschdom over 't algemeen, waarvan hy dikwijls spreekt, gaat wel bijkans onwaar lijken, als het hem mogelijk is zulke glossen erover te verkoopen, die den schoonen toon der bittere waarachtige satire daarbij ten eenenmale nog missen. Er wordt in dit boek gescholden, en dat schelden tracht vergeefs tot geestig heid zich op te werken. Er is eene hoog hartigheid, die zwijgt, tegenover wat reeds &\ te vele malen als leugen werd herkend. Deze hooghartigheid, die vooral den kun stenaar dient en hem de rust geeft om zich te verdiepen, iets daarvan ware hier gawenscht. Zijn liefde tot het Oosten echter weet Wagenvoort in eene vlottenden rhythmuste vertolken. Het boek is dan zuiverder en beter Hij heeft er zich laten leven zonder verzet en naar het beste getracht wat het hem kon geven. Dan schrijft hij als op blz. 146. De bekoring van het Oosten, is vooral dat het kleine er wegvalt. Het Oosten is groot van ziel, heeft breede gebaren, groot sche bewegingen, onafzienbare horizonten, en onsterfelijke gedachten. Het Oosten heeft een venster op de eeuwigheid, een deur opend in de ge lachte aan het onverganke lijke, een rechten lijn leidende tot God. Het leven in het Oosten is geen strijd : het is of een cerre moeizame reis door de dorheid des levens, of een rustig neerzitten en lief lijk denken aan des levens oorsprong en doel. Oorsprong en doel des levens vloeien er samen in de ziel van hem, die zich neer legt in den schaduw der palmen, en het droomend denken schenkt er de bevredi ging van een geleschte dorst". Hier is de taal van dezen schrijver in haar hoogste macht. Het is melodieus en vlottend Hollandsen, met ernstigen zin, zij 't dan zon der plotselinge verheffingen die een stijl eerst tot onzen liefsten stijl kunnen maken. Het nadeel van den eenvoud: eentonigheid, wreekt zich dikwerf bij Wagenvoort. Tot de beste bladzijden van het werk behooren ook die over enkele Spaansche landschappen, waarin een zingende ontroering is. Doch deze doen dan tevens denken aan enkele bladzijden van < Frans Erens, indrukken gevend van eenzelfde land, waarin bij twee, drie regels soms de" schoonheidsverrukking zich openbaart vanr den mensch, die uit naiere lust zich een oogenblik te voren aandachtig scheen bezig te honden met het allerkleinste. Ook Wagen voort vreest niet zich met het alledaagse h bezig te houden, en wie zou dit wel vreezen? doch deze onverhoedsche wilde verrukkingen waartegenover het gewone reisbelang haast als onwezenlijk, een tijdverdrijf gaat ver schijnen, zijn niet in zijn stijl. In tegenstelling tot vele schrijvers in Holland, kan men Wagenvooit toewenschen, dat hij zy'n stijl meer make, dan zou deze bly'ven op de hoogte, die hij bereiken kan. Overigens is het boek vol van lezens waardige bizonderheden over de landen die hy' heeft doorreist: Spanje, Algiers, Egypte, Perzië. DlHK COSTER. BerMten, VOLKSBIBLIOTHEKEN IN FINLAND. In tegen stelling met Rusland, waar het onder wijs op lagen trap staat, ia het aantal analphabeten in Finland zeer gering; in het jaar 1900 op 1000 inwoners 122. Ook is het aantal bibliotheken er grooter dan dat van de naburige landen; in genoemd jaar bedroeg het ruim 2000, tegen 1800 in Zweden, 700 in Noorwegen en 1069 in Denemarken. Van de Finsche boekerijen waren 86.6 pCt. zuiver Finsche, 12 7 pCt. zuiver Zweedsche en 0.72,,-, Finsch-Zweedsche, welk percentage vrijwel overeenkomt met de verhouding der drie volksstammen tot het gezamenlijk aan tal inwoners van het land. De meest Binsche boekerijen zijn ontstaan na 1895, zelfs in de voor Finland zoo bange jaren 1S99 en 1900 werden nog 213 volks bibliotheken opgericht. Van de stichteisder verschillende boekerijen behoorden 16 pCt. tot de geestelijken; 13.5 pO. tot de onderwij zers ; 24 pCt. tot de gegoede burgerij; 19.5 pCt. tot de boeren.ter wy 14 pCt. door gemeenten en 21 pCt. door vereenigingen gesticht werden. De meeste boekerijen bevatten slechts een klein getal boeken; in 480 waren hoogstens 40 cents per regel. BOUWT te NUNSPEET op de VELUWE. Inlichtingen bij Arti", doorloopende schilderijen-tentoonstelling aldaar. fiflDÜNTIP 'EDEfi STUK DAT KRIKT UHKHIl l IE WORDT TERUGGEKOMEN FABRIKANTEN VALTOH ZOHEH AMSTtRDAM' Verkrijgbaar bij: Hirscli en Cie., //o/f., Leidscheplein. Ailr. Schakel, Hojl., Heiligenweg. H. Meyer, Hof., Koaingsplein. Aa Hoii JHarclié, Kalverstraar. ^lag. eizershof, Nieuwendijk. E. H. Dik, Leidschestraat 10. Allen te Amsterdam. H. J. Ijoor, Lijnmarkt 2A, Utrecht. K. H. Boiisson & Co., Middelburg. Piano-, Orgel- en Muziekliandel Meyroos «fe lialshoven, ARNHEM. KONINGSPLEIN. VLEUGELS en PIANO'S in Zoop en in Huur. REPAREEREN STEMMEN RUILEN. Wij leveren wat wij adverteeren. Een goed rijwiel, dat de vergelijking met het buitenlandsch fabrikaat in alle opzichten kan doorstaan, maar in prijs lager is. DE GRONINGER BIJ WIELEIV FABRIEK A. FOMGERS. Volledige inlichtingen over Fongers rijwielen en Fongers prijzen worden gaarne verstrekt door de filiaalhouders, de agenten en het hoofdkantoor.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl