Historisch Archief 1877-1940
No. 1616 '
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
zoomede van het standpunt, waarvan hij bij
het schryven zjjner Geschiedenis is uit
gegaan.
De eenige volledige wetenschappelijke Ge
schiedenis onzer Letterkunde is die van
Jonckbloet, van 1868 tot 1872 verschenen,
werkelijk voor dien tyd in vele opzichten
een uitnemend werk. Maar de rustelopze
voortgang der wetenschap en de ontwikkeling
onzer denkbeelden over litteratuur en geschied
schrijving" maakten een nieuwe geschiedenis
onzer letterkunde niet alleen wenschelyk,
maar zelfs noodig.
Doch er is meer!
Het is van algemeene bekendheid hoe
Jonckbloet zelf reeds zijn werk in latere
uitgaven op allerlei punten heeft gewijzigd
en aan geruid, waardoor wel-is-waar het wezen
van zijn boek niet werd veranderd, maar dit
ten slotte een vrijwel indigest werk werd,
dat noch voor den gewonen, noch voor den
wetenschappelijk onderlegden lezer genietbaar
was. En bovendien bleken de aesthetische
beschouwingen van Jonckbloet in menig
opzicht niet houdbaar en getuigde zijn arbeid
op tal van plaatsen van eene sterke subjec
tiviteit en van werkelijk groote eenzijdigheid.
Juist door zijne afwijkende aesthetische
beschouwing der letterkundige voortbreng
selen" voelde Prof. Jan te Winkel zich later
genoopt ^ eveneens eene Geschiedenis der
Nederlandsche letterkunde te schrijven, welk
verdienstelijk werk echter niet verder dan
tot het eerste deel kwam. Zoo bleef een
nieuwe volledige geschiedenis onzer letter
kunde een disideratnm" en is het daaraan,
dat n de schrijver n de firma J. B. Woltera
te Groningen te gemoet wenschten te komen.
Beiden nu, zoowel de schrijver als de uit
gever, hebben eer van hun werk; de fiima
Wolters door de goede typografische zorg
aan deze uitgave besteed; de schrijver zoowel
door den vorm als den inhoud van zijn boek
en zijn helder inzicht in onze historie, waar
van hij voortdurend blijk geeft.
***
De reden, welke Prof. te Winkel indertijd
n oopte een aanvang met zijne Geschiedenis
te maken, bewoog ook Prof. Kalff tot zijne
grootsche onderneming. Maar de opvatting
zyner voorgangers eerbiedigend, achtte hij
het boven lien wenschelyk eene geschiede
nis onzer letterkunde samen te stellen, uit
gaand van eene andere opvatting van leren
en litteratuur, van den tamenhang tusichen
die beide, en van de taak der
litteratuurgeschiedschrijving". De schrijver stelt zich dus
op een sociaal standpunt en wil trachten de
sociale en geestelijke stroomingen aan te
geven, welke ons volk en mitsdien onze.
letterkunde in een bepaald tijdperk hebben
geleid en beïnvloed, volgens aine de ware
methode van litteraire geschiedschrijving.
Immers in zijn Histoire de la Littérature
Anglaise" heeft Taine terecht aangemerkt,
dat wy den litterairen kunstenaar niet alleen
willen leeren kennen in zijne uiterlijke ver
schijning, maar wenechen door te dringen
tot zijn geest en verlangen ingelicht te worden
over zyn wijze van denken en gevoelen.
Wübeproeven dus zoo schreef Taine
iedere eigenaardigheid van zijne poëzie of
zijn proza te begrijpen en trachten letter
kundige psychologen te worden, die eene
? psychografia van den kunstenaar en zijn tijd,
of in verband met zijn tijd, leveren. Of, gelijk
Opzoomer reeds wenschte en uitsprak, dat
niemand zich tot het schrijven eener littera
tuurgeschiedenis zou zetten, wanneer zijn
oog niet telkens open was voor wat er in
geheel het geestelijk leven van den mensch
omgaat.
Werkelijk nu heeft Prof. Kalff hoe was
er van dezen verdienstelijken schrijver ook
eigenlijk iets anders te verwachten er
naar gestreefd eene geschiedenis onzer letter
kunde op deze grondslagen op te bouwen
en bovendien getracht een zuiver Neder
landsen geschiedwerk te leveren, niet alleen
met betrekking tot de stof, maar ook naar
den geest. Het zelfstandig Nederlandsch
geestesleven in Nederlandsche woorduiting
in al zijne verscheidenheid in Nederlandschen
geest te boek te stellen, is het groote doel
van dezen hoogleeraar geweest, dat hij in
menig opzicho met succes heeft volbracht.
Verwondering moge het baren, dat men
juist dit Prof. Kalfl als eene grief heeft aan
gerekend en op dien grond heeft meenen te
moeten beweren, dat het werk een te sterk sub
jectief karakter zou vertoonen en bovendien
het algemeene te veel als bijzaak, het bijzon
dere te veel als hoofdzaak behandeld wordt.
Alsof niet dit de groote verdienste van den
schrijver is, dat hu in het leidend beginsel
der natie en zelfbeperking zijne kracht heelt
gezocht? Want het didactisch en piëtistisch
beginsel, dat het Nederlandsche volk ten allen
tijde heeft geleid en gevoed, komt terecht
in dit werk telkens naar voren, waardoor
ook aan de Nederlandsche woordkunst als
zelfstandige uiting van het Nederlandsche
geestesleven de plaats wordt geschonken,
die haar toekomt. Geen talentvolle navolging,
maar de eigen kunst «n het eigen ideoöm,
het Nederlandsch karakter en de nationale
beginselen worden in dit boek met recht op
den voorgrond geschoven. En veel van het
overtollige, dat onze vroegere ook de
kleinere werken over
Neierlandgehelitteratuurgesehiedenis zoo ongenietbaar maakte,
is dientengevolge weggevallen, zoodat het
boek zich prettig laat lezen en eene werke
lijke aanwinst voor onze historische litteratuur
is geworden, waarop wij met trotsch mogen
wijzen.
Alreeds in zijn eerste Voorspel" leidt de
hoogleeraar onze poëzie en litteratuur in enge
banen en vraagt naai het zuiver nationaal
karakter daarvan, ofschoon hij daarom den
invloed der Fransche en Duitsche litteratuur
op de wording en de ontwikkeling onzer
letterkunde niet vergeet. (Voorspel II). In
tegendeel, evengoed als aan de oudste geeste
lijke poëzie en de heiligenlevens, in de
Latynsche taal opgesteld, eene plaats wordt
ingeruimd en de bespiegelende leerdichten,
ook weder in het Latijn, worden behandeld,
wordt ook de invloed der uithee.msche letter
kunde op onze eigene litteratuur uitnemend
uiteengezet en door voorbeelden, zij het ook
reeds van elders bekend, gestaafd.
Maar dat alles is slechts inleiding, voor
bereiding om te komen tot de dertiende
eeaw, welke hier eene half-nationale,
halfinternationale kunst zag opbloeien, die de
moeder der Nederlandsche woordkuast zou
worden. En reeds dan het is door den
schrijver zeer goed uiteengezet komt een
der voornaamste beginselen naar voren, die
de Nederlandsche poëzie en het Nederlandsche
proza tot op onze dagen zal beïnvloeden.
Want de didactiek, beginsel en doel tevens,
is reeds dan een der lijnen, waarlangs het
pro ia en de poëzie ten onzent zich beweegt.
Zeide niet reeds Dirc Potter in zijn Der
Minnen Loop" dat God het rijk der wereld in
tweeën had gedeeld, waarvan de eene helft
zich moest bezig houden met het tijdelijke
en de andere opwaarts schouwen en van
daar nederbrengen, wat zy aan de eerste
helft moest leeren? Welnu, leering en onder
wijzing zou voor een groot deel het doel der
Nederlandsche woordkunst zij a en blijven,
terwyl de zin om opwaarts te schouwen"
het piëtisme voor het hoogere zou beïn vloeden.
Zoo was er dus reeds in dien tij i wissel
werking waar te nemen; beïnvloeding van
de woordkunst door het godsdienstig element
eenerzijds en van godsdienstig gevoel door
het didactisch element onzer natie anderzijds.
Terecht noemt Prof. Kalff de poëzie in die
eeuw, standenpoëzie '. En ook voor de veer
tiende eeuw, die in het tweede gedeelte van dit
werk behandeld wordt, behoudt hij deze goed
gekozen benaming om de woordkunst der drie
standen, geestelijkheid, adel en burgerij, aan
te duiden. Want ook al was de dertiende
eeuw by uitstek het tijdperk van de opkomst
der gemeen een hier te lande, toch bleven ook
geestelijkheid en adel zich op het eenmaal
verkregen terrein handhaven en hun eigen
sociaal- en gedachten Ie ven leiden. Het
standsgevoel der burgerij werd slechts sterker, doch
deed dat der beide andere standen niet te niet.
Zelfs de persoonlijkheden wijken naar den
achtergrond; de stand komt naar voren, ook
in de poëzie en het proza. Vandaar dan ook,
dat men van ridderpoëzie, geestelijke poëzie
en de poëzie later de stem der gemeenten
kan spreken, eene onderscheiding door Prof.
Kalff voortdurend in het oog gehouden, o:>k
wanneer later de personen meer op den voor
grond treden.
Aan de ridderpoëzie nu is in dit boek terecht
eene zeer ondergeschikte plaats ingeruimd.
Want geheel onze ridderpoëzie was toen
eigeclijk een product van vreemden bodem en
slechts eene verdietsching der Fransche
ridderromans*. Oorspronkelijk een heldenepos,
ontaardde deze poëzie hier al spoedig
in eene liefdepoëzie, in liederen van
minne", die het hoofsche leven der ridders
en jonkvrouwen in romantische vormen weer
gaven. Het heldenepos, dat de groote daden
den Frankische helden bezong, mocht hier
het volk treffen; de ridderpoëzie der latere
periode, waarin liefje, vooral zinnelijke liefde,
hoofsche bevalligheid en fijne vormen
overheerechend waren, maakte op de bevolking
dezer landen wtinig indruk en werd in de
Dietsche gedichten dan ook verre van vol
komen vertolkt.
De invloed der ridderpoëzie heeft zich ten
onzent dan ook meer van de negatieve, dan
van de positieve zijde doen kennen. Tegen
over al die sagen van wigen och van
tavelronden" (verhalen van oorlogen en tournooien)
en van minne, die niet tot de gerechte
minne", n.l. de liefde tot Ofod behoorde,
trachtte de geestelijkheid door de kunst
de waarheid te dienen. Toen de ridderpoëzie
begon te ontaarden, bond de geestelijkheid
den strijd aan voor de hoogere idealen des
levens.
Men zou zich echter vergissen, wanneer
men in de geestelijke poëzie der 13a eeuw
enkel en uitsluitend eene terugwerking der
ridderpoëzie zag. Want met de begeerte,
om tegenover de ridderromans een poëzie
van geestelijken aard te plaatsen, ging onge
twijfeld de behoefte, om zich in het eeuwige
te verplaatsen, gepaard* Maar het wonder
baarlijke en avon uurlijke trok het volk en
den geestelijken dichter in den aanvang meer
dan de verheven verhalen der bijbelboeken,
zoodat de apocriefe boeken in de eerste
plaats de stof voor de geestelijke poëzie
leverden. En juist door dit avontuurlijke
en naïeve element in de geestelijke poë/.ie
werd nu de afstand tusschen God en de
geloovigen verminderd; het kinderlijk-onbe
wuste deed ook in de poëzie God" afdalen
tot hen, die Hem zochten, hetwelk vooral
in het merkwaardig gedicht Van den leveue
onj Heren" uitkomt. Maar behalve het
avontuurlijke, het kleurige, het bonte, open
baart zich reeds hier eene naïeve vroomheid
en kinderlijken eerbied voor het heilige, een
toon van liefde en eerbied, die de geestelijke
volksliederen straks blijvend zullen kenmer
ken. Daardoor ontstaat een godsdienstig
gemoedsleven, dat langzamerhand naar de
mystiek voert; een streven der ziel naar
vereeniging met God, door Willem van
Aiïlighem Minne'' genoemd. Van die mystiek
nu, waarvan het wezen en de woorduiting
zoo innig door den schrijver zijn gevoeld,
wordt vooral zuster Hadewych de vertegen
woordigster bij uitnemendheid.
Vooral aan deze dichteres, tevens onze
eerste prozaschrijfster, heeft Prof. Kal ff blad
zijden vol van teer gevoel en fijnheid van
geest gewijd. En hij heeft ons daarbij over
deze verschijning in onze letterkunde veel
raadselachtigs opgelost en ons met groote
liefde en toewijding een beeld van deze
vrome schrijfster gegeven,wzooals tot nog toe
door geen enkel schrijver over litteratuur
geschiedenis werd ontworpen. Ook Prof.
Kalü' wijst er op hoe Hadewynh's mystiek
met groote zinnelijkheid gepaard ging en dat
dit niet anders kon, omdat de voortdurende
lezing van het Hooglied en de Openbaring
zoo krachtig op het gevoel van deze schrijfster
had ingewerkt. Maar. ondanks dit, verklankt
zij voor het eerst in onze taal het streven
naar het Oneindige en vertolkt zij in haar
poëzie en proza de meest verheven gedachten,
die ons volk in die dagen hebben bezield.
En zij doet dit door werkelijke kunst, want
Hadewych's proza is indrukwekkend door
zijne verhevenheid en haar poëzie munt uit
door eenvoud, zuiverheid en diep gevoel.
Naast de mystiek nu begint ook in de
13 eeuw de poëzie der gemeenten op te komen,
die zich allereerst in het dierenepos uit. Die
fabels, waaronder het bekende en hier nog
geliefde vanden Vos Reinaerde" waren niet
oorspronkelijk Nederlandsch. Doch de Neder
landsche bewerking dezer verhalen heeft er
eene eigenaardige kleur aan gegeven, zoodat
wij ze met recht o ader de voortbrengselen
onzer nationale letterkunde mogen rekenen,
waarom de schrijver er terecht eene vrij
uitvoerige behandeling van geeft. Daarop
volgt dan eene beschouwing onzer vroegste
lyriek: de hoofsche, eigenlijk erotisch poëzie,
het geestelijke- en het volkslied. Ook deze
verklanken wederom ieder een der drie
stroomingen, die tot dan toe in het letter
kundig leven van ons volk zijn waar te nemen,
en het zijn vooral de hoofsche minneliedjes,
die ons treöen door hunne bevalligheid en
welluidendheid.
Harmonisch nu vinden deze drie stroomin
gen uiting in de werken van Jacob van
Maerlant, aan wien in dit boek een afzonderlijk
hoofdstuk wordt gewijd. En daarbij is de
schrijver niet in de fout ver vallen, waarop onder
meer de Belgische geschiedschrijver Pirenne
wees, om Maerlaut's invloed als sociaal dichter
te overschatten. Wel is deze onsgeteekend
als de Nederlandsche dichter dier dagen by
uitnemendheid, die waar en vroom tegelijk
is; als een schrijver, die godsdienstig, didac
tisch en erotisch tevens was, en wien de
groote verdienste moet worden toegekend,
dat hij het volk heeft lereen lezen en tot
de ontwikkeling van een krachtig
nationaliteitsgevoel niet weinig het zijne heeft bij
gedragen. Met eene beschouwing over de
ontkieming van het nationaliteitsgevoel, dat
ook in de geschiedenis onzer letterkunde eene
nieuwe periode zal inleiden, wordt einde
lijk het eerste boek van dit eerste deel
besloten.
* *
Nu wij den opzet en de indeeling kennen,
kunnen wij over het tweede boek kort zijn.
Opnieuw wordt aan de standenpoëzie en de
stem der gemeenten het woord gegeven,
echter in andere orde en verhouding. Want
in de veertiende eeuw is de ridderpoëzie in
verval, terwijl de volkspoëzie en het
volksproza krachtiger en voller wordt.
Werkelijk, er zit lijn in de behandeling der
stof en het geheel getuigt van eene veelzijdige
kennis en belezenheid, waarop maar weinig
geleerden kunnen bogen. Ja, hier en daar is
zelfs een ingehouden kracht niet te misken
nen en heeft de schrijver zich gehoed voor
de fout, waarin men maar al te spoedig kan
vervallen, om bij de beoordeeling onzer veer
tiende- eeuwsche letterkundige producten niet
tot eene theologische bloemle/.ingov*rtegaan.
Immergjdegeestelijke-poëzie en het geesteajk
proza der veertiende eeuw moge al eene voort
zetting van de dertiende eeuwsche godsdiensti
ge letterkunde zijn, vooral met betrekking tot
de heiligenlevens en de mystiek, die nu onder
Duitfchen invloed, in het bijzonder dien van
meester Eckbardt komt, de opvatting van ge
loof en kerkleer wordt veel zelfstandiger en de
wegen, waarlangs deze zich uit, worden
breeder en menigvuldiger. Ook is het volk niet
zoo naïef meer, waartoe vooral Maerlant den
stoot had gegeven, zoodat er werkelijk meer
dan eene aanleiding voor den litterairen
geschiedschrij ?er der veertiende eeuw is om met
breed gebaar een ethisch theologisch histo
risch beoog te leveren, waartoe de didactiek,
waaraan Prof. Kalff als een echt nationaal
beginsel blijft vasthouden, bovendien ruime
gelegenheid zou geven.
Gelukkig heaft de schrijver dit niet gedaan
en daardoor de waarde van zijn werk ver
hoogd. Wel heeft hij scherp aangegeven, dat
ons volk in de veertiende eeuw christelijk
bleef en een verlangen naar hooger er reiner
leven de geesten tot nadenken en onderzoek
dwong, waarvan de besten in hunne geschrif
ten de resultaten neerlegden. Het schou
wende leven," het trachten dus langs den
weg van zelfonderzoek en christelijk geloof,
vrede met zichzelvtn, de wereld en God te
vinden, is vooral in de veertiende eeuw
aanleiding tot het scheppen van litteraire pro
ducten, die als zoodanig ten zeerste de aan
dacht verdienen en waarop door Prof. Kalff
dan ook met nadruk gewezen is. Hier vooral
toont hij zich den litterairen psycholoog, die
de personen en hunne kunst en relief op den
grauwen achtergrond van hun tijd naar voren
doet komen. En van Ruysbroeck, de groote
vertegenwoordiger der veertiende-eeuwsche
mystiek, levert hij eane ware psychografie.
De beschouwing hoe Euysbroeck een stelsel
van practische mystiek heeft uitgewerkt,
waarin hij een ideaal levensgeheel heeft
ontworpen, dat wel-is-waar slechts paste voor
kloosterlingen, doch ook voor hen, die in de
wereld bleven, veel goeds en schoons bevat
ten, getuigt van diep inzicht en liefdevolle
waardeering. En wij krijgen tiet boek lief,
dat met zoo weinig geleerdheidsvertoon zoo
veel degelijken wetenschappelijken arbeid en
eene zoo veelzijdig verwerkte kennis bevat.
Hoe ook de leerdichten nog geliefd bleven,
maar het dierenepos het natuurlijke en pak
kende, wat den eersten Reinaert zoo aan
trekkelijk maakte, verloor, wordt ons even
eens geschetst. Maar meer nog wordt de aan
dacht gevestigd op de toename der verhalende
en lyrische gedichten, waaronder steeds meer
boerden van comischen aard worden aange
troffen, doch ook staaltjes van fijn gevoel en
verbeelding niet ontbreken. En eindelijk wyVt
de schrijver op de eenvoudige, maar dikwerf
zoo schoone kerkliederen, zoomede op de
minnezangen, waarin naïeve zinnelijkheiden
bekoring gepaaid gaan. Het erotische wijkt
ook thans niet naar den achtergrond, maar
de nuancen van het erotisch gevoel worden
verfijnd en verzacht en het vereeren begint
op het begeeren de overhand te nemen.
Voorts heeft de schrijver gelegenheid in
zijn hoofdstuk over de Geestelijke, Stichtelijke
en Didactische Lyriek aan te toonen, hoe de
burgerij meer en meer de ontwikkeling van
haar zedelijk leven zelfftandig tracht te be
vorderen, en te wijzen op de practische
levenswijsheid, welke in deze poëzie ligt ver
scholen.
Met een hoofdstuk, waarin de opkomst der
critiek en de gevolgen van den opkomenden
letterkundigen roem worden geschetst, besluit
Prof. Kalü' zijn boek.
En terecht! Door de critiek en den letterkun
digen roem wordt de richting der litteratuur
gewijzigd; de poëzie en het proza worden eene
kunst, waarbij niet meer de arbeid, maar de
persoon op den voorgrond treedt, die zijn weik
meer en meer tracnt te volmaken om de
nidechede", welke de beniders" daarover
uitstorten.
Men begint zich zelven eischen te stellen
evengoed als aan het werk van anderen, ook
al moet volgens Boendale de dichter een
geboren dichter wezen en kunnen de rege!en
der kunst nog geen kunst te voorschijn bren
gen. Maar desondanks blijft het karakter der
Nederlandfche poëzie didactisch en erotisch
tevens, en de veertiende-eeuwsche Dirc Potter
is ala het ware de voorlooper vanden
zeventiend e-eeu wsohen Jacob Cats, die het geestely
ken familieleven leidt op de banen eener ge
zonde zinnelijkheid en een wel wat plat, maar
voor ieder begrijpelijk zedelijk en godsdienstig
gevoel.
Het didactische als ona nationale element
te hebben begrepen en de ontwikkeling en
verfijning van het erotisch gevoel als eece
levenwekkende strooming in onze letterkunde
duidelijk te hebben aangegeven, maken
het zij nog eens gezegd het boek van
Prof. Kalff tot een echt Nederlandsch ge
schiedwerk, dat onder onze historische stan
daardwerken eene eervolle plaats verdient in
te nemen. Dat de schrijver hier en daar nog
iets dieper op de wisseling der sociale en
geestelijke stroomingen had kunnen ingaan,
om de ontwikkeling onzer letterkunde in nog
vaster lijnen te brengen en wat meer relief
te geven, worde hem niet als eene grief toe
gerekend; wie een werk als dit tot stand
brengt, kan nu eenmaal niet steeds met het
wy'sgeerig deel van zy'n arbeid rekening hou
den en heeft in elk opzicht aanspraak op
onze dankbaarheid.
Als een man van gratie, wetenschap en
talent staat Prof. Kalff ook door dit werk
weder voor ons; bovenal echter als de ge
leerde met een warm hart en fijn gevoel,
die van zijne groote liefde voor onze letter
kunde en hare historie ook in dit boek
getuigenis heeft gegeven.
HESDR. C. DIFEBEE,
MAURJTS WAGENVOORT, Van Madrid naar
Teheran, H. J. W. Becht, Amsterdam.
Maurits Wagenvoort heeft in den goeden
zin getiacht eene reisbeschrijvirg te geven,
eene uiting van den zinnenden mensch die
langs velerhande dingen gaat die n diepe
n vluchtige gedachten opwekken. Het is een
werk van ernstige bedoeling, zij 't ietwat
vluchtigen styl; in zooverre kunnen we het
als kunstarbeid beschouwen. Het houit
echter het midden tusschen journalistiek en
kunstwerk; het is daardoor iets tweeslachtigs.
Men ver warre dit niet: het is geen kunst
te noemen waar het over de geestelijke
belangen des schrijvers gaat, en journalistiek
waar hij dagely'ksche dingen vertelt: waar
het zuivere en bezonnen denken gemist wordt
en eene tétijdelijke, tépersoonlijke irritatie
den boventoon verkrijgt, daar begint het
journalistische element. Men zou kunnen
zeggen: journalistiek is aanwezig waar de
geestelijke belangen door de dagelijksehe wor
den overheerscht. In Wagenvoort's meenin
gen over 't Westen, de Beschaving, Christen
dom enz. heerscht eene onbezonnenheid die,
al kan men haar ook nog zoo goed verklaren,
de schoonheid en de kunstwaarde van een
werk groot nadeel doet. Het geeft aanleiding
tot passages als deze:
Wat heeft, tegenover de wonderen der
toegepaste wetenschap van het Westen, het
Oosten aan nieuw leven te stellen? Niet op
zijn best iets, waarover het Westen mede
lijdend schouderschokt: een nieuwen gods
dienst. Want wel zijn Europa en Amerika
zeer kerksch, vooral zeer rechtzinnig, vol
Heiligen Geest, maar het is eene rechtzinnig
heid van den Zondag, en een Heilige Geest
van welbespraaktheid. In den beginne was
het Woord, en het Woord was bij God, en
het Woord was God." Ziedaar dan door den
Evangelist zelf gerechtvaardigd de machte
loosheid om het tot daden te brengen van
de Christelijke kerk."
Het woord moet gesproken: hier uit zich
eene geestelijke grof beid, die bijkans naar
een lager succesbejag neigt en hoe zou iets
dergelijks een kunstenaar sieren, den bezon
nen (over schoonheid zinnenden) mensch bij
uitnemendheid? Heeft hij juist niet den
teederen twijfel tegenover de hoogsten dingen,
als hij ze met woorden waagt te beroeren ?
Wagenvoort's teederheid tegenover den
Christus, tegenover het zoekende
menschdom over 't algemeen, waarvan hy dikwijls
spreekt, gaat wel bijkans onwaar lijken, als
het hem mogelijk is zulke glossen erover te
verkoopen, die den schoonen toon der bittere
waarachtige satire daarbij ten eenenmale nog
missen. Er wordt in dit boek gescholden,
en dat schelden tracht vergeefs tot geestig
heid zich op te werken. Er is eene hoog
hartigheid, die zwijgt, tegenover wat reeds
&\ te vele malen als leugen werd herkend.
Deze hooghartigheid, die vooral den kun
stenaar dient en hem de rust geeft om zich
te verdiepen, iets daarvan ware hier gawenscht.
Zijn liefde tot het Oosten echter weet
Wagenvoort in eene vlottenden rhythmuste
vertolken. Het boek is dan zuiverder en beter
Hij heeft er zich laten leven zonder verzet
en naar het beste getracht wat het hem
kon geven. Dan schrijft hij als op blz. 146.
De bekoring van het Oosten, is vooral
dat het kleine er wegvalt. Het Oosten is
groot van ziel, heeft breede gebaren, groot
sche bewegingen, onafzienbare horizonten,
en onsterfelijke gedachten. Het Oosten heeft
een venster op de eeuwigheid, een deur
opend in de ge lachte aan het onverganke
lijke, een rechten lijn leidende tot God. Het
leven in het Oosten is geen strijd : het is
of een cerre moeizame reis door de dorheid
des levens, of een rustig neerzitten en lief
lijk denken aan des levens oorsprong en
doel. Oorsprong en doel des levens vloeien
er samen in de ziel van hem, die zich neer
legt in den schaduw der palmen, en het
droomend denken schenkt er de bevredi
ging van een geleschte dorst".
Hier is de taal van dezen schrijver in haar
hoogste macht. Het is melodieus en vlottend
Hollandsen, met ernstigen zin, zij 't dan zon
der plotselinge verheffingen die een stijl eerst
tot onzen liefsten stijl kunnen maken. Het
nadeel van den eenvoud: eentonigheid, wreekt
zich dikwerf bij Wagenvoort. Tot de beste
bladzijden van het werk behooren ook die
over enkele Spaansche landschappen, waarin
een zingende ontroering is. Doch deze doen
dan tevens denken aan enkele bladzijden van <
Frans Erens, indrukken gevend van eenzelfde
land, waarin bij twee, drie regels soms de"
schoonheidsverrukking zich openbaart vanr
den mensch, die uit naiere lust zich een
oogenblik te voren aandachtig scheen bezig
te honden met het allerkleinste. Ook Wagen
voort vreest niet zich met het alledaagse h
bezig te houden, en wie zou dit wel vreezen?
doch deze onverhoedsche wilde verrukkingen
waartegenover het gewone reisbelang haast
als onwezenlijk, een tijdverdrijf gaat ver
schijnen, zijn niet in zijn stijl.
In tegenstelling tot vele schrijvers in
Holland, kan men Wagenvooit toewenschen,
dat hij zy'n stijl meer make, dan zou deze
bly'ven op de hoogte, die hij bereiken kan.
Overigens is het boek vol van lezens
waardige bizonderheden over de landen die
hy' heeft doorreist: Spanje, Algiers, Egypte,
Perzië.
DlHK COSTER.
BerMten,
VOLKSBIBLIOTHEKEN IN FINLAND. In tegen
stelling met Rusland, waar het onder
wijs op lagen trap staat, ia het aantal
analphabeten in Finland zeer gering; in het
jaar 1900 op 1000 inwoners 122. Ook is
het aantal bibliotheken er grooter dan dat
van de naburige landen; in genoemd jaar
bedroeg het ruim 2000, tegen 1800 in Zweden,
700 in Noorwegen en 1069 in Denemarken.
Van de Finsche boekerijen waren 86.6 pCt.
zuiver Finsche, 12 7 pCt. zuiver Zweedsche
en 0.72,,-, Finsch-Zweedsche, welk percentage
vrijwel overeenkomt met de verhouding der
drie volksstammen tot het gezamenlijk aan
tal inwoners van het land.
De meest Binsche boekerijen zijn ontstaan
na 1895, zelfs in de voor Finland zoo bange
jaren 1S99 en 1900 werden nog 213 volks
bibliotheken opgericht. Van de stichteisder
verschillende boekerijen behoorden 16 pCt.
tot de geestelijken; 13.5 pO. tot de onderwij
zers ; 24 pCt. tot de gegoede burgerij; 19.5
pCt. tot de boeren.ter wy 14 pCt. door gemeenten
en 21 pCt. door vereenigingen gesticht werden.
De meeste boekerijen bevatten slechts een
klein getal boeken; in 480 waren hoogstens
40 cents per regel.
BOUWT te NUNSPEET
op de VELUWE.
Inlichtingen bij Arti", doorloopende
schilderijen-tentoonstelling aldaar.
fiflDÜNTIP 'EDEfi STUK DAT KRIKT
UHKHIl l IE WORDT TERUGGEKOMEN
FABRIKANTEN VALTOH ZOHEH AMSTtRDAM'
Verkrijgbaar bij:
Hirscli en Cie., //o/f., Leidscheplein.
Ailr. Schakel, Hojl., Heiligenweg.
H. Meyer, Hof., Koaingsplein.
Aa Hoii JHarclié, Kalverstraar.
^lag. eizershof, Nieuwendijk.
E. H. Dik, Leidschestraat 10.
Allen te Amsterdam.
H. J. Ijoor, Lijnmarkt 2A, Utrecht.
K. H. Boiisson & Co., Middelburg.
Piano-, Orgel- en Muziekliandel
Meyroos «fe lialshoven,
ARNHEM. KONINGSPLEIN.
VLEUGELS en PIANO'S
in Zoop en in Huur.
REPAREEREN STEMMEN RUILEN.
Wij leveren wat wij adverteeren.
Een goed rijwiel, dat de vergelijking
met het buitenlandsch fabrikaat in alle
opzichten kan doorstaan, maar in prijs
lager is.
DE GRONINGER BIJ WIELEIV FABRIEK A. FOMGERS.
Volledige inlichtingen over Fongers rijwielen en Fongers prijzen worden
gaarne verstrekt door de filiaalhouders, de agenten en het hoofdkantoor.