De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 28 juni pagina 1

28 juni 1908 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

BY 1618 DE AMSTEEDAMMEE A". 19Ü8, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND O:n.cLer r©cLa.atL Dit nummer bevat een bijvoegsel. . IF, L. "W l MSSHTGK uitgevers: VAN HOLEEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad jffo. 124). Abonnement p«r 3 monden 1 1.50, fr. p. post f £65 Voor ladil p«r jaar, b$ vooruitbetaling . , mail » 10. A£nadirl$w NamnMn aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Zondag 28 Juni Advertentiën. van 1?5 regels / 1.25, elke regel meer f 0.25 Reclames per regel 0.40 Annonce* uit Duit»chland, Oostenrijk en Zwitoerland worden uitsluitend aangenomen door d* firma RUDO1.F MOSSE te Kenlei en door alle filinlcn dezer firma. De prij» per regel i' 40 Pfennig. INHOUD: VAN VEREE EN VAN NABIJ : Potgieters Eeuwfeest, door Albert Verwey. De leu gen" van den Pang. Bloedige consequentie. door C. van der Pol. Mannen van Eer, door F. van der Goes. FEUIL LETON : De verloving van Gerold Rosecourt> III, naar het Engelsen van Barrie Pain. KUNST EN LETTEREN: Iets over Potgie ters Landjonkers, door G. Busken H net. VOOR DAMES: Congresiniruk, door W. Wgnaendts Francken-Dyserinck. Allerlei, door Caprice. Ulf DE NATUUR, door E. Heimans. Indische figuren, III, met portr., door IJ. Zilveren Jubileum der Wagner-Vereeniging, met portr., door Ant. Averkamp. E. J. Potgieter, met afb., door J. H. R. Potgieter op Sorgh vliet, door J. H. R. Portret van prof. dr. G. Kalff. Les Maltres humoristes, door Cornelis Veth. De Warenar-voorstelling, door L. Simons. Portret van Grover Cleveland f. FINANCIEELE OECONOMISCHE KRONIEK, door v. d. M. en v. d. 8. Lectuur over de perverse, hartat/mh^ door jgcob Igraël de Haan. Laeker. Meeninkjes, door Daan van der Zee. Het Conservatieve Wien Neêrlands Bloed. DAMRUBRIEK. SCHAAKSPEL. ADVERTENTIËN. Potgieters Eeuwfeest. Nu op dezen 27sten Juni de geboorte een eeuw geleden van den dichter Potgieter herdacht wordt, zal zich menig een afvragen: wie hij is geweest, en wat we in hem vieren. Everhardus Johannes Potgieter was de zoon van een Zwolsch lakenkooper. Dertien jaar oud ging hij naar Amsterdam, in den lederhandel van mejuffrouw Van Hengel met wie zijn moeders zuster, tante Van Ulsen, geassocieerd was. Tegen 1827 werd die zaak aan kant gedaan en verhuisde hij mat de dames naar Antwerpen, om er den suikerhandel van de firma Van Hengel & Van der Muelen te vertegenwoordigen. Van hier zond hij gedichten aan noordnederlandsche tijdschriften, maakte ken nis met de werken van fransche en engelsche romantische dichters duitsche kende hij van vroeger al en bezat in Jan Francies Willems, den vader van de Vlaamsche Beweging, een ouderen vriend, aan wien hij zijn geestes-, zoowel als zijn gezellige eigenschappen ontwik kelde. Toen al leerde Potgieter het kleine Nederland zien in het groote Europa, de kleine verschillen van protestant en katholiek in de groote christenheid, en begon hjj ernaar te streven niet de dichter te zijn van een partij, maar van heel Nederland. Einde 1830 moest hij wegens den Op stand uitwijken en bewoog zich dien winter in Amsterdam temidden van een letterkundige bedrijvigheid die juist toen door de buitenlandsche literaturen begon te worden aangezet. Daar waren Van Lennep en Van der Hoop, die het blad Apollo" uitgaven en de Romantiek over de grenzen brachten, daar was Da Costa, onze eerste christelijke romanticus, daar waren van het oudere geslacht Jeronimo ie Vries, de vriend van Bilderdijk, en Einker, de apostel van het Kantianisme. Tal van anderen waren er en voor het eerst kon Potgieter voelen dat er ook voor een nederlandsch vertegenwoordiger van de europeesche letterkunde een toe komst was weggelegd. Dat hij die vertegenwoordiger zijn zou, kon hu moeielijfc denken, hij die zelfs nog een vestiging voor zijn levensonder houd behoefde, en nu door zijn chef, Van der Muelen, met een opdracht naar Zwe den gezonden werd. Weer maakte hij kennis met een gezellige wereld, ditmaal een veel weidschere dan de antwerpsche, een e waarin de hoofsche vormen en de fransche belezenheid van een oude aristo cratie de omwentelingen overleefd had den. En tegelijk ging hem in de skandinavische geschiedenis en letteren een wereld open, waaraan hij stof kon ontleenen voor zijn eigen letterkundigen arbeid. Opnieuw zag hij nu Nederland op een afstand en hij voelde al hoe hij, met zijn buitenlandsche ervaring, erop zou kunnen inwerken. Toen hij, na een verbljjf van anderhalf jaar, terugkwam, leerde hij Aernout Drost kennen, en Heije, en Bakhuizen: drie dichterlijke en kritische talenten die met hem n van zin waren. Terwijl hij nu in Amsterdam als agent van buiten landsche huizen gevestigd bleef, gaf hij eerst met hen het tijdschrift De Muzen uit, dat toen Drost inmiddels gestor ven was na een half jaar ophield te verschenen, en begon in 1837, door zyn vrienden als medewerkers onder steund, de uitgave van De Gids. In bondgenootschap met die vrienden had hij ingezien dat, wanneer "de euro peesche romantiek Nederlanders bezielen zou, haar stof nederlandsch moest zijn. Nederlandsche geschiedenis en letteren werden hun studie, nederlandsch leven uit het roemrijkst verleden werd het ideaal waarheen ze verwezgn. Niet na volging, maar vernieuwing wenschten ze, en op deze oorspronkelijk-vaderlandsche wijze europeesch te zijn, dat was het doel dat, volgens hen, De Gids moest nastreven. Zóó was Potgieter, en om nu te ant woorden op de vraag wat we in hem vieren, komt het er op aan, goed te doen uitkomen, dat niet wij ons hem maar zoo voorstellen, of dat hij alleen maar in een zeker deel van zijn jonge jaren zoo geweest is, maar dat hij wezenlijk altijd zoo geweest en levenslang zoo gebleven is. Ik zal daartoe niet wat makkelijk te doen zou zijn uit zijn werken het bewijs bijbrengen, want ook dan kon mij worden toegevoegd dat ik de gege vens naar mijn voorstelling saam voegde. Maar een getuigenis zal ik aanvoeren, zoo onverdacht en zoo onomwonden dat niemand eraan zal kunnen twijfelen. Haast dertig jaar lang is Potgieter redacteur van De Gids geweest. Toen hij haar verliet was het omdat de andere redacteuren meendea dat de vernieu wingspogingen konden ophouden, dat er vaderlandsche grootheden waren, aan wier roem men nu niet meer tornen mocht, en dat een europeesch talent, indien het vaderlandsche heilige huisjes bombardeerde, moest worden geweerd. Het talent was Busken Huet, de persoon. die hij niet mocht aanvallen was Thorbecke, en datgene wat niet vernieuwd mocht worden was het met zichzelf voldane liberalisme. En wat zeide nu, na Potgieters dood, in 1875, in De Gids zelf, een van die zelfde redacteuren aan wie hij het tijd schrift overgelaten had? Wat zei Joh. C. Zimmerman? Potgieter schreef hij was de vertegenwoordiger vast schreef ik: de incarnatie van dat echte, poëtische, hervormende en scheppende jonge Hol land van 1830, groeiend in den strijd, met opgeheven standert het gebied onzer letterkunde veroverend en omtooverend tot nieuwen geest en nieuwen frisschen vorm". Wie het platgetreden spoor verliet en met fierheid zijn eigen weg bewandelde, kon zeker zijn van zijn hulp en zijn voorkeur". Zijn zangen (hebben) een historisch belang, bovenal ten op zichte van de beweging en gisting der denkbeelden tusschen 1830 en 1848, het tijdvak waarin de satisfaits" nog niet hunne maatschappelijke plaatsen hadden ingenomen. Tot die satisfaits" heeft Potgieter zeker nooit behoord, en het was hem een grieve en ergernis, dat zoovele zijner vrienden en krijgsmakkers des strijdens moede, of voldaan met de verkregen stelling zich aansloten bij die breede partij, bij de schare der rustigen en rustenden, terwijl hij ruste loos bleef werken, steeds jagende naar het betere, geen eindpaal kennend voor menschelijken arbeid en wetenschap, huiverende dat rusten in roesten mocht overgaan". Joh. C. Zimmerman heeft door deze woorden voor zichzelf en voor De Gids boete gedaan. Hij meende ze: zijn goede hart en zijn dankbare vriendschap dron gen hem, in een plechtig oogenblik, tot het uitspreken van wat hij de waarheid vond. En deze waarheid is het, die we in het oog houden als we antwoorden op de vraag wat we in Potgieter vieren. Wij hebben de laatste vertegenwoor digers gekend van het geslacht van 1848. Wij hebben hun talenten gewaardeerd, hun arbeid 'op prijs gesteld, de vruchten van hun leven niet geminacht, maar ze meegesmaakt. Doch van den beginne af voelden we dat hun voldaanheid alleen berusten kon op de onvoldane bezieling van een grooteren. Toen wij jong waren Potgieter was sints enkele jaren ge storven toen was niet hij maar Beets de gevierde dichter. De jongeren van 1880 hebben toen zonder aarzelen Pot gieter vooraan gesteld. De revolutionnair van 1830 was hun meer waard dan alles wat zich na '48 in het gestoelte der eere" had neergelaten. Deze waardeschat ting, wanneer zij eenmaal ingang vond, moest vanzelf een wijziging teweegbren gen in tal van reputaties. Gemeten aan dien Doode bleek de kleinheid van tal van levenden. De meerdere belangstelling nu, die in de laatste jaren voor den man van '30 gevoeld wordt, heeft, naar mijn meening, voor oorzaak dat de verwantschap die wij ons in 1880 bewust werden, sints dien tijd velen heeft aangegrepen. Velen voelen nu meer voor de incarnatie" zooals Zimmerman hem wenschte te noemen van dat echte, poëtische, hervormende en scheppende jonge Holland van 1830" dan voor de satisfaits" van na 1848. En als ons nu gevraagd wordt: wat vieren we in Potgieter op zijn eerste Eeuw feest? dan is ons antwoord: die in carnatie. Het spreekt vanzelf dat niet allen die zich op dezen 27sten Juni ter Potgieter huldiging opmaken zich bewust zijn van deze drijfveer. Sommigen zijn zich van niets bewust: zij volbrengen de bedoeling van den tijd zonder te weten wie hen ge zonden heeft. Anderen, en wij met hen, eeren hem als Dichter, als de grootste dichter van zijn eeuw in Nederland. Weer anderen zien in hem den tijdge noot van Thorbecke, den Vaderlander, den Vriend, den man die óók door zijn wetenschap en óók door zijn kritiek, vooraan gestaan heeft o ader de zijnen. En allen hebben recht hem, elk op zijne wijze, te huldigen; want zijn grootheid had vele zijden, en den roem van een man van beteekenis monopoliseert men niet. Het is dan ook geenszins om op hem beslag te leggen dat ik die vragen be treffende hem en zijn eeuwfeest zoo scherp gesteld en beantwoord heb. Hebbe hij, zooals hij zou gewenscht hebben, de hulde van het heele Nederland, waar hij van het heele Nederland de dichter is. Maar de tijd heeft óók zijn eisch. En waar wij nu ieder die hem oprecht vereert den toegang tot zijn beeld van harte vrij laten, zouden wij niet kunnen dulden dat aan zijn gelaat die ne trek ont breken ging, waardoor hij met ons verwantschap toont. ^ De onvoldaanheid. Onvoldaan heeft hij levenslang zijn oogen opengehouden om te zien of er niet nog iets naderde. Een ne derlandsche grootheid, een nederlandsche heerlijkheid. Zuster Anna, ziet ge nog niets komen?" was, volgens Huet, zijn grondstemming. Stellen we ons daarom niet al te tevreden rondom het beeld, dat we, in gedachten of in mar mer, vandaag voor hem oprichten. Daar voor is te zeer de onvoldaanheid met het heden, de verwachting van een gehoonere toekomst, een grondtrek van ons allen geworden. De tijd die hem nu huldigt ziet even hartstochtelijk als hij het levens lang gedaan heeft, naar vernieuwing, naar herschepping uit. Niet alsof onze idealen dezelfde zijn als de zijne. Integendeel: de nieuwe mensch, dien wij begeeren, is niet de verheerlijkte Burger van de Zeven Pro vinciën, maar de bezielde Deelgenoot in een nieuwe Samenleving. Het onderscheid is groot, maar toch zal het nooit kunnen verhinderen dat wij in hem den Dichter bewonderen die naar de woorden alweer van Joh. C. Zimmerman in dat eigenste Gids-artikel voortstuwend en prikkelend (was) door voorbeeld en terechtwijzing, bezielend door zijn genie en zijn oorspronkelijkheid, door de vast heid zijner overtuiging en zijn onver moeide werkzaamheid, door zijn geestdrift voor (zijn) ideaal en zijne verpletterende minachting voor lauwheid, halfheid en middelmaat". Geen wonder was het dat hij weinig gele zen werd. Geen enkelgeslacht be mint onder zijn tijdgenooten zulk een tuchtmeester. Maar des te meer is het onze plicht nu de tijd zich gebeterd heeft en wij hem huldi gen, onze motieven daarvoor zwaar te doen wegen. En die zijn niet in de eerste plaats dat hij een groot liberaal was, of een oprecht vaderlander, of een trouw vriend, of een scherpzinnig schrijver. Als belangrijkste motief noemen wij zelfs niet zonder meer dat hij een dichter was. Maar hij was de dichter van de toekomstverwachting. Hij was de dichter die den scheppenden, hervormenden, europeeschen geest van 1830 in zich droeg, die, hoezeer hijzelf zich verbizonderde en vervaderlandschte, hoezeer in 1848, ook onder zijn toejuiching, de nederland sche Staat een eigenaardige a vorm aan nam, dien geest werkzaam hield en op alle mogelijkheden bleef voorbereid. Hij was de dichter die dieper dan anderen betreurde dat in April van het jaar 1853 de protestantsche bevolking werd opgezweept tegen de roomsche, die niet opgehouden heeft het liberalisme te verwijten dat het Da Costa een pro fessoraat onthield, die bij iedere gelegen heid den bluf en den schijn van zijn tijdgenooten geeselde en van kunst en wetenschap de rechten bleef handhaven. Hij was de dichter die, tot zijn laatsten adem, de aspiratie naar het betere de ziel van het leven prees. Dien dichter vieren we. En als anderen zijn beeld opstellen met de gedachte dat door hen de laatste schuld aan den ver tegenwoordiger van een gestorven ge slacht betaald wordt, dan zien wij het aan met de overtuiging dat door ons de eerste hulde aan den voorspeller van het levende wordt gebracht. Juni 1908, ALBERT VERWEY. Noordwijk-aan-Zee. De leugen" van den Fans. Het dagblad De Morgenpost heeft nogmaals eenige artikels gewijd aan de reeds oude quaestie, of het hoofd van de Roomsche Kerk in zijn zendbrief aan de bisschoppen van Frankrijk den brief Gravissimo offtcüvan 10 Aug. 1906 gelogen zou hebben of de waarheid ge sproken. Als wij zeggen oude quaestie", willen wij slechts in 't licht stellen, dat door al het geschrijf in de kranten van die ver meende leugen een quaestie gemaakt is. De oude, stijve en rijke juffrouw Le Temps heeft biologische macht, en als zij een jokkentje, dat in haar kraam te pas komt, de wijde wereld instuurt, zal er zeker wat van blijven hangen, zoo niet in Frankrijk dan toch elders. Daar wij de argumentatie van De Morgenpost niet zeer overtuigend moesten achten, maar vooral daar wjj sommige dingen, die, meenen wij, niet gezegd zijn, te berde kunnen brengen, zullen wij trachten om waarheidswil tot op lossing van dit vraagstuk mee te werken. Le Temps had den Paus beschuldigd van een leugen, omdat deze decultueele vereenigingen zei te verwerpen in over eenstemming" met de bisschoppen. Dit was onwaar, zei Le Temps. Het bleek integendeel zér waar. Nu ja, maar iets verder op in 's Pausen brief aan de bis schoppen wordt gesproken van de cano nieke vereenigingen óók. En op deze canonieke vereenigingen, door de bis schoppen feitelijk wel gewild, slaat dus óók de instemming, die de Paus betuigt met de délibération unanime van de ver gadering Daar is dan toch gelogen! Nemen wij de z.g. encycliek ter hand, en lezen wij. De Paus uit daar, om te beginnen, zyn genegenheid voor Frankrijk, dat onvergetelijke diensten heeft bewezen aan de katholieke Kerk". Hij verklaart met de grootste zorg te hebben onder zocht of de artikels van de scheidingswet aan de Kerk tenminste eenig middel zouden laten tot organisatie van het gods dienstig leven in Frankrijk op eene wijze, die de heilige beginselen, waarop de Kerk rust, buiten gevaar stelt". Hij herinnert er aan, hoe hij deswege den raad heeft ingewonnen van het Fransche episcopaat, waaraan hij eenige punten heeft opge geven, welke het voornaamste voorwerp moesten uitmaken uwer beraadslagingen (de vos d libérationt). En thans, uw inzicht kennende alsmede dat van verscheidene kardinalen, na rijpelijk te hebben nagedacht en door de vurigste gebeden den bijstand te hebben afgesmeekt van den Vader van alle licht, zien wij, dat wij volkomen moeten beves tigen met ons apostolisch gezag de bijna eenstemmige beraadslaging uwer vergade ring", (la délibération presque unanime de votre assemblee}. De aandachtige lezer merkt hier reeds op, dat de Paus eerst spreekt over be raadslagingen om daarna op déze plaats te gewagen van een bijna eenstemmige beraadslaging". Handelt de Paus hier dus over een deel slechts van 't geen ter vergadering besproken is? Het is zeer wel. mogelijk. En dan, vraagt ieder die goed toekijkt zich af, die woordkoppeling eenstemmige be raadslaging" ... is dat nog wel een be raadslaging" in den eigenlijken zin? Neen, ook wij zouden meenen van niet! 't Woord délibération" heeft een ietsje ruimer beteekenie dan ons Nederlandsch beraadslaging." Het neigt soms lichtelijk naar 't begrip besluit". En verbonden met 't adjectief unanime" is het reeds na aan die beteekenis toe. Het zinsdeel une délibération presque unanime" is slechts, naar ons dunkt, heelemaal zuiver te ver talen door eene omschrijving als deze: een beraadslaging, die zich oplost in een met bijna algemeene stemmen ge nomen besluit." Daar de bisschoppen verscheidene van die in besluiten zich oplossende beraad slagingen" hadden te houden (de Paus sprak van eenige punten"), is het dus zér mogelijk, zachtst gezegd, dat de Paus hier zijn instemming slechts met n van die besluiten te kennen gaf. Neen, het is niet enkel zeer mogelijk, het is zeker. Om die zekerheid te hebben hoeft men slechts te lezen wat er pal op volgt: Daarom bepalen wjj, wat betrrft de cultueele vereenigingen, zooals de (seheidings)wet ze instelt, dat deze absoluut niet kunnen worden gevormd, zonder de heilige rechten te schenden, die n zijn met het leven zelf van de Kerk. Ten opzichte dus van de cultueele ver eenigingen (de onderstreepingen in het citaat zijn van ons) verklaart de Paus het oordeel der bisschoppen volkomen te bevestigen. Hij zegt: Ik ben het met uw eenstemmigheid eens... daarom ver werpen wij de cultueele vereenigingen...." Goed", zegt een ongeloovige Thomas, maar de Paus verwerpt een eindje verder óók de canonieke vereenigingen, waarvan het bekend is, dat de meerder heid der bisschoppen wél weten wilde". Inderdaad. Maar zonder ze nigszins, gelijk wél geschiedde met de cultueele, aan die délibération unanime" te koppelen door een daarom" of een dus" of welk koppelwoord ook; integendeel aanvan gende op een wijze, die zeer duidelijk een nieuwen gedachtengang inleidt. Men leze slechts: Deze (culi ueele) vereenigingen bggevolg terzijde stellend, welke het bewustzijn van onzen' plicht ons verbiedt goed te keuren, zou het nuttig kunnen tchijnen na te gaan of in haar plaats eenige andersoortige vereeniging" ... enz. Wie voelt en tast niet, dat we hier aan een geheel nieuwen gedachtengang be ginnen ? Wij achten dus met den tekst allén vóór ons, en zonder overwegingen van anderen dan taalkundigen aard, de zaak beslist: de Paus heeft niet gelogen". Maar waarom dan, kan iemand vragen, die bijna lyrische, blijde toon in de alinea, waar de Paus zegt met zijn apostolisch gezag de bijna eenstemmige beraadsla ging te bevestigen", indien die blijdschap slechts de cultueele vereenigingen geldt, niet de canonieke, waar het feitelijk om ging"? Zacht wat'. Stelt men zich hier wel genoegzaam, zooals in deze toch behoort, op het standpunt der Kerk? Verwart men hier niet het belang, dat de massa en de actualiteit in die canonieke ver eenigingen stellen, met het belang, door een instelling van eeuwen daaraan nood zakelijk gehecht ? De cultueele ver eenigingen", maar dat was voor de Kerk de goddelooze" wet! dat was de ver nedering haar door Frankrijk aangedaan; het aanbod zelf van dit vereenigingsreoht was haar reeds een bloedende wonde men vergete dit niet! De door bisschop Fulbert-Petit ontworpen canonieke rege ling was daarentegen, gezien in 't licht van de Kerk, slechts een hulpmiddel, men kan wel zeggen al ging het dan ook om millioenen: een doekje voor 't bloeden. Geen wonder, dat de Paus die regeling in de z.g. encycliek geheel apart be handelde en achteraf.... * * * Maar er is nog een kant aan de quaestie. Er is nog een reden, waarom de Paus zoo jlyrisch" sprak over de eenstem migheid der bisschoppen. Een bijna gewoon-menschelijke kant, een reden van zeer natuurlijke hoffelijkheid. Namelijk deze. Toen de Paus den kardinaal-aarts bisschoppen van Frankrijk verzocht in eene geheime vergadering met al hun bisschoppen eenige door hem gestelde vraagstukken te beantwoorden, was dit verzoek, wij mogen dit niet vergeten, iets exceptioneels. Hoewel in de katho lieke Kerk de Paus absoluut monarch is, werd hier bij uitzondering om het buitengewoon groote belang, dat voor de Fransche geloovigen op het spel stond, aan de Fransche Kerk" zelve wel geen beslissing, maar dan toch haar officieele meening gevraagd. Aan een zestigtal bejaarde mannen, voorgangers van de katholieken van hun land, doorkneed in de kennis der deugden... en der gebreken van hun volk, die men nooit, sedert meer dan een eeuw niet, had laten vergaderen tot het geven van

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl