Historisch Archief 1877-1940
No. 1618
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
kan tegen het stellen van deze vraag geen
bezwaar hebben. Hij heeft den heer Plemp
een man van eer genoemd. Desgelgks be
schouwen wy den heer Treub. "Wel is waar
was dit zijn oordeel in de passage uit zijn
kamerrede over de Nieuwe Courant niet
met volkomen duidelijkheid op te maken.
De afgevaardigde van Assen scheen veeleer
een betrekking tot geldmannen te willen
onthullen die het licht niet velen kon. Zoo
iets als hu openbaarde van de manier waarop
het Haagsene orgaan aan de onmisbare
fondsen kwam, heette een Fransche zede,
het best door een spreekwijze uit die taal te
kenmerken (maar de spreekwijze was aar
diger, zeide Treub, dan de daad): reik
mühet zout, dan geef ik u de mosterd
Intusschen heeft de volksvertegenwoordiger
met zijn latere verklaring zijne bedoeling,
laat ons zeggen, toegelicht. Zoo wij dan
hier spreken van dagbladschrijvers of pro
fessoren die zich laten betalen," geschiedt
dit in den zin van deze nadere verduidelij
king, volgens welke de bereidwilligheid om,
mpyennant finance," bepaalde
maatsshappelijke belangen te dienen, geheel
vereenigbaar is met persoonlijke rechtschapenheid.
Voor ons is deze vraag daarom van belang
en niet onwaarschijnlijk dat zij, eenmaal
gesteld, ook anderen zal interesseeren
wijl wij de heeren Treub en Plemp beiden
steeds hebben beschouwd als mannen van
eer die beiden waren dienaren van het
Kapitaal, en beiden ook deze diensten niet
volkomen gratis plachten te verrichten.
Hoe het dan mogelijk is dat de een den
ander op dit stuk iets meent te mogen
verwijten, is ons, ronduit gezegd, raadsel
achtig. Want als Plemp het zoutvat zijner
hooge kwaliteiten niet voor niemaudal heeft
doorgegeven, heeft dan Treub zich tevreden
gesteld met een mosterdpot zonder bodem ?
Wij zouden, nog eens, deze en dergelijke
vragen die slechts de poging zijn om mis
verstand omtrent ons oogmerk te voorkomen,
wij zouden ze niet uitspreken, wanneer de
oud-professor ons niet zelf op de gedachte
had gebracht. Ja, ware de aangerande
redakteur een veile figuur, iemand die niet
enkel betaald werd maar omgekocht was,
dan zou ons verzoek aan den heer Treub
om eenige opheldering, geen goeden zin
hebben.
Doch dit is van den heer Plemp niet be
wezen, het is zelfs hoegenaamd niet beweerd.
De heer Plemp is voorstander van het ka
pitalisme uit volle overtuiging, en zoo is
ook de heer Treub. De heer Treub heeft
een gesalarieerd ambt, dat propaganda voor
het kapitalisme en bestrijding van het so
cialisme verlangde, alleen daarom aanvaard
eenvoudig wijl hij zonder dit inkomen het
een noch het ander had kunnen doen. Niet
het honorarium, maar het verkondigen van
zijn wetenschappelijke meening was zijn
doel. Het geld was hem enkel middel. Iemand
kan wel leven vóór, maar niet van de idee.
Een wetenschappelijke overtuiging is zoo
goed een koopwaar als iedere andere. Het
is evenmin verkeerd haar voor geld van de
hand te doen als de handel in loutere stof
felijke goederen. Mits men waar geve voor
het ontvangen geld, er niet mee kwansele,
geen overtuiging huichele die men niet be
zit, zal het enkele feit dat iemand betaling
aanneemt voor zijn geestelijken arbeid geen
afkeuring vinden bij eenig verstandig man.
En zoo komen we wederom tot ons uit
gangspunt terug: waarom dan wel het ont
vangen der bijdrage van de Nederlandsche
Vereeniging van Werkgevers door het dag
blad De Nieuwe Courant?
Want dat deze redaktie iets anders of
ergers dan dit heeft gedaan, is niet gebleken
of ook slechts ten laste gelegd. Evenzeer
ah prof. Treub moet Mr. Plemp van
Duiveland ondersteld worden het geldelijke als
middel, het geestelijke als doel te beschou
wen. Eén ding is: het voorwenden van een
meening om subsidies te kunnen machtig
worden. Een ander ding: het aanvaarden
van subsidies om een meening te kunnen
uitspreken. Als de heer Treub voor zichzelf
aanspraak maakt op de laatste houding,
heeft hij geen recht de eerste toe te schrij
ven aan den heer Plemp.
In een van de opstellen welke de heer
Treub in het partij orgaan Land en Volk
heeft doen plaatsen, vinden wij de
overeenkomstigheid in beid5 posities: van den
dagbladschrijver en van den docent, beiden
in dienst van het kapitaal, zoo nauwkeurig
aangetoond als iemand maar verlangen kon.
Er zijn besprekingen gevoerd tusschen
het .bestuur van genoemde vereeniging en
de N. Courant, schrijft Treub. (?Uit de
Pers", N. R. Crt. 12 Juni 1.1.) De uitkomst
was dat de redactie zich in verhoogde mate
zou toeleggen op behandeling van onder
werpen rakende de belangen van nijverheid
enz." en dat harerzijds de verbonden onder
nemers het blad zouden steunen met ? 7000
per jaar.
En nu vraagt de heer Treub: had met
die transaktie de Xieuwe Courant haar vrij
heid van oordeelen omtrent de belangen,
voorgestaan door de vereeniging welker steun
zij aanvaardde, prijsgegeven prijsgegeven
voor geld ja dan neen ? Zoo ja, dan
was de kwalificatie dat het blad dusdoende
zijn oordeel had verpand zoo niet verkocht,
hard maar verdiend."
Wij vragen op onze beurt: toen in 1895
de heer Treub benoemd werd tot professor
in de staathuishoudkunde te Amsterdam,
was dit niet geschied met de absolute
zekerheid dat de nieuwe hoogleeraar het
behoud van een bepaalde maatschappelijke
inrichting was toegedaan? Had de heer
Treub zijne vrijheid van oordeel omtrent
de belangen van de kapitalistische klasse
prijsgegeven prijsgegeven voor de positie
met hare emolumenten, ja dan neen?...
De lezer»ziet, dat niet wij voor een woorden
keus aansprakelijk zijn waarmee de heer
Treub tegelijkertijd zijn eigen vonnis velt.
Naar onze meening, daarentegen, is evenmin
in zijn geval als in dat van den heer Plemp
van eenig koppen of verpanden in een
ongunstigen zin sprake kunnen zijn. Die
hem, Plemp, aanstelden de bestuurders
van het blad dat door en voor de groot
industrie is opgericht wisten, dat zijne
overtuiging aan het kapitaal verkocht"
was, nog eer iemand een cent had geboden.
En is ook niet de liefde van den heer Treub
reeds verpand" ge worden aan het kapitaal,
toen het nog een recht ounoozele en impo
tente liefde was? Hoe kan men hier rede
neeren over het prijsgeven van een opinie
voor geld! Lieden als Treub en Plemp,
immers, zouden eerder geld toegeven, om,
ieder op zijne wijze, het kapitalisme te
mogen verdedigen...
Doch laat ons zien wat de heer Treub
verder zegt.... Hij stelt het geval dat de
redakteur van de Nieuwe Courant op belang
rijke punten van meen ing ware veranderd.
Dan had hu niet kunnen voort gaan met het
orgaan voor het grootkapitaal te redigeeren.
Daaruit blijkt, zegt Treub, dat zijn vrijheid
van spreken beperkt was. Zeer mogelijk,
maar als op belangrijke en principieele
punten de hoofdredakteur van welk blad
ter wereld ook van gevoelen verandert, kan
hij evenmin voortgaan met de redaktie te
voeren. Natuurlijk is hier verschil denkbaar
naar gelang van de omstandigheden waar
onder de redaktie wordt gevoerd. Maar ten
slotte is iedere koerant een koopwaar die
naar den zin van de koopers moet zijn.
Hetzij een direktie hiervoor waakt, hetzij
de redaktie haar belang als zoodanig zelf
waarneemt, er bestaat voor een
dagbradschrijyer in principe evenmin onafhanke
lijkheid van zijn afnemers als voor eenig
ander warenproducent. De heer Treub be
denke eens het geval dat Mr. Marchant
van Land en Volk tot het inzicht gekomen
was dat staatsexploitatie van [spoorwegen
niet goed zou zijn. Heeft de redakteur
der vrijzinnig-demokraten de vrijheid tegen
het program van zijn partij *e schrijven?
Welnu, zoolang wij met den heer Treub
mogen gelooven in de persoonlijke recht
schapenheid van Mr. Plemp, is er niets
aan te merken op de positie van dezen
koopman in kopie in 't bijzonder.
Ja, zegt de heer Treub, alles zou in orde
zijn geweest als we maar geweten hadden
dat de Nieuwe Courant door die organisatie
van kapitalisten gesteund werd. Nu schijnt
ze een zuiver politiek blad, dat zich aan
niets stoort en niets heeft te storen dan
aan de inzichten van zijn eigen redaktie
en van de politieke partij waaraan het zich
verwant rekent." Maar midderwijl aan
vaard het giften, waardoor die naar buiten
schijnende vrijheid in botsing komt met de
innerlijke werkelijkheid, wordt het een
officieus orgaan van een groep groote werk
gevers, zonder dat daarvan iets naar buiten
blijkt."
Wij antwoorden dat wie zich door den
schijn had laten misleiden, maar weinig recht
heeft van klagen. Wie niet weet dat alle
politieke bladen slechts een naar buiten
schijnende vrijheid" bezitten en op straffe
van ondergang bepaalde maatschappelijke
belangen hebben waar te nemen, die kent
de werkkring niet van de pers in de kapi
talistische maatschappij. De geheele burger
lijke pers is, officieus of anders, het orgaan
van een groep werkgevers," van de kapi
talistische klasse, evenzeer als de socialis
tische pers het orgaan is van de klasse der
arbeiders. Laat maar eens iemand in de
burgerlijke bladen wagen het belang van
de kapitalisten in beginsel aan te tasten.
Het alternatief waarvan Prof. Treub spreekt:
het neerleggen van zijne betrekking" zou
waarschijnlijk niet aan zijn vrije keus worden
gelaten. En niet alleen op de andere
redakteuren, ook op hem zelf als professor is dit
toepasselijk.
Gesteld, schrijft de heer Treub, de heer
Plemp ware eens natuurlijk niet door mijne
nietswaardige argumenten", bekeerd tot een
ander oordeel over staatsexploitatie van
spoorwegen. Verbeeld hij zich dan dat hij
zich tegenover de Vereeniging van Werk
gevers vrij zou hebben gevoeld om dat in
zicht te verdedigen ? Tot zulk een zelfbe
drog zal wel iemand den hoofdredacteur
van de Nieuwe Courant in staat achten".
En gesteld, zeggen wij, dat de heer Treub
eens, natuurlijk evenmin door onze niets
waardige argumenten, overtuigd ware ge
worden dat op staatsexploitatie van spoor
wegen socialistische exploitatie van spoor
wegen behoort te volgen en volgen zal
zou hij zich tegenover de Amsterdamsche
autoriteiten vroeger, zelfs nu tegenover de
kiezers van Assen, vrij hebben gevoeld
die nieuwe meening te bepleiten ? Neen
bij staatsexploitatie van spoorwegen en
andere monopolistische bedrijven houdt het
belang op dat hem is toevertrouwd. Hij
zou, indien hij misschien op formeele
gronden zich kon staande houden, de
menschen bedrogen hebben aan wie hij, in
zijn terminiologie, een andere opinie had
, verkocht".
Wij willen het bovenstaande niet aan
gemerkt hebben als een pleidooi ten gunste
van een journalist en tegenstander die onze
voorspraak niet heeft gezocht. Wij wilden
doen uitkomen, dat het louter brutale wille
keur is, wanneer in de wereld der Treubs
en der Plempen de een den ander op dit
stuk iets euvel duidt. Het is ten eerste de
ekonomische noodzakelijkheid zelve, dat in
deze maatschappij ook de geestelijke goe
deren worden verhandeld. Kn het is een
maatschappelijke evidentie, dat de voor
standers van het kapitalisme hunne talenten
en bekwaamheden verkoopen aan de
kapitalisten. Althans is het willekeurige
brutaliteit, wanneer onder hen die van dit
bedrijf een regel maken, verwijten worden
vernomen als in de kamerrede van Treub.
Had Plemp het maar i/rzeyd, is een argu
ment van Treub. Maar heeft Treub dan ooit
gezegd dat hij een bepaald maatschappelijk
belang voorstond ? Zonder twijfel is het de
eenige maar beslissende zwakke plaats in
het verweer van Plemp, dat hij voorwendde
het algemeen belang op het oog te hebben.
Wanneer men ondanks alle redeneering
gevoelt dat het ontvangen van zoodanige
toelagen iets verkeerds is, ligt dit niet
hieraan dat de verkochte waar een geestelijk
goed is, maar dat het geestelijk goed onder
een valschen naam wordt verkocht. Alge
meen belang, of nader, het belang van de
nijverheid, van den handel, heet het wat
de kourantiers en de docenten zullen voor
staan en het is de geldbuidel van de kapi
talisten. Do9h ook in dit opzicht hebben de
Treupen aan de Plemps niets te verwijten.
Onzerzijds verkiezen we het oprechtere
klassebesef van de laatsten.
Alleen buiten de wereld waarin dit voor
val speelt, alleen in de arbeidersklasse kan
men zich veroorloven zijne betaalsheeren
openlijk te noemen, en een eer stellen
in het klassenbelang dat in hun dienst
wordt voorgestaan. Waarom ? Omdat dit
belang is en steeds meer wordt het waar
achtige algemeene belang.
18 Juni. F. VAN DER GOES.
Iets orer Potnieters Lamljonler1),
Toen de Redactie mij verzocht iets te zeggen
over de uitgave van Gedroomd Paardrijden
door den heer Verwey, nam ik die opdracht
aan, onder voorwaarde dat myn arbeid geen
beoordeeling zou zijn. Ik wist van den heer
Verwey zelven dat het onderwerp hem sedert
lang bezig hield en was niet in staat, in eenige
dagen een eigenlijke recensie te schrijven van
een boek, vrucht van een met liefde onder
nomen taak en tevens van jarenlange studie.
Verwey heeft Gedroomd Paardrijden bestu
deerd met het geduld van een filoloog en het
enthusiasme van een dichter; eerst een diepere
studie van zijn commentaar zou kunnen leeren
of men het met den verkiarer op alle punten
eens was; en dan zou zulk een beoordeeling
nog het werk moeten zijn van iemand, ver
trouwd met alle finesses der grammatica en
met de techniek van vers- en strofenbouw.
Op het eene zoowel als op het andere gebied
ben ik geheel vreemdeling.
Maar Gedroomd Paardrijden maakt deel uit
van de Nalatentchap van den Landjonker en
de, geheimzinnige gestalte van dien Tbeodoor
bad müsteeds geïntrigeerd en te denken
gegeven, in verband met het geheel van
Potgieters werk. Ik kwam sedert lang tot
een gissing over het ontstaan en de beteekenis
der figuur. De heer Verwey heeft e veneens,
begrijpend dat men Gedroomd Paardrijdenm&t
kan afscheiden van het geheel der
Nalatentchap, in zijn inleiding den Landjonker be
sproken. Mijn voorstelling wijkt van de zijne
ietwat af: in plaats van die van Verwey te
rencenseeren, onderwejp ik liever de myne
aan zijn oordeel. De twee opvattingen sluiten
trouwens elkander niet uit.
Potgieters Landjonktr, dit weet iedereen
bestaat in dubbelen vorm: na de figuur
in zijn jeugd te hebben ontworpen kwam
hij er in de laatste jaren van zijn leven op
terug, en werkte haar uit. Slechts enkele
strofen der Nalatentchap van 1834 (de heer
Verwey wees ze aan) vindt men in die van
1874 terug; maar het wezenlijke der fictie
een jonggestorven Geldersch landedelman,
wiens nagelaten dichtproeven door Potgieter
werden uitgegeven bleef gehandhaafd.
Nemen wij eerst den Landjonker van 1834.
Deze wortelt in de Romantiek. In het vierde
der zes hem toegeschreven gedichten (Kalmte,
aan Louise), spreekt de Landjonker geheel
als Byroniaan, met een somber verleden".
In het laatste en meest treffende gedicht van
den kleinen cyclus (Vroeg Sterven,
Herfstmijmering) voorsiet de jonge landedelman dat
hij vroeg sterven zal, eer hij zich een naam
zal hebben gemaakt als dichter, dat hy de
laatste van zijn geslacht zal zijn. Dit alles is
zuiver romantiek. De stervende dichter, de
poëzie van het jong sterven, zijn
echt-romantische thema's; romantisch is bovenal het
voorgevoel dat de Landjonker heeft, dat met
hem zijn geslacht zal uitsterven. De roman
tiek was reactie tegen de Fransche Revolutie,
reactie tegen een breuk met het verledene;
zij voelde zich aan dat verleden verwant en
wist het tekens onherroepelijk verloren. De
persoon die zich de laatste vertegenwoordiger
weet van een geslacht, een kaste, een over
levering, was een van haar liefelings figuren.
In het werk van Chateaubriand vindt men
Les Avtntures du dernier Abencérage, in dat
van Sir Walter Scott The Lay of the last
^}f',nstrel; en men zou efn kleine bibliografie
kunnen samenstellen van romans en gedich
ten uit de eerste helft der negentiende eeuw,
in wier titel de woorden voorkomen: Le
Dernier des ..., The Last o/...
Van deze romantiek van 1834 is in de
Nalatentchap van veertig jaar later niets
o?ergebleven ; niet alleen werden de verzen,
op enkele strofen na, geheel hernieuwd; de
geest die het geheel bezielt, is een andere.
Denkt men uit den bundel van 1874 2) de
stukjes weg die Theodoors Geldersche om
geving schilderen; behoudt men van het uit
voerigste gedicht van den cyclus, Gedroomd
Paardrijden enkel aanhef en slot, de historische
dissolring views 3) weglaterd, dan houdt men,
evenals in de eergte Nalatenschap, een bundel
minnezangen over.
Maar in die zangen is geen spoor meer van
het Byronianisme, van de ietwat weeke
melinkolie der verzen van 183i. Gezamenlijk,
Gedroomd Paardrijden er onder begrepen,
vormen die liederen en tafereelen eener jonge
liefde een uitgewerkte idylle. Aan het geheel
geeft een zekere weemoed de wetenschap
uit Potgieters Toelichting dat de jonge
dichter die dit alles concipieerde jong stierf,
ee» zijn wenschen vervuld werden; maar op
zich zelf is geen dezer stukken bepaald zwaar
moedig. Soms is de dichter, dejongeïheodoor,
geslingerd tusschen hoop en vrees, doch
dat is met meer minnaars het geval ; wan
hoop, een somber voorgevoel spreekt uit geen
enkel stuk van den cyclus; het slot van
Gedroomd Paardrijden is hoopvol.
Als Idylle zet deze cyclus gedichten de
kroon op aan een reeks concepties van Pot
gieter die tusschen 1834 en 1874 inliggen :
de Afrit ter Valkenjacht van 1842, Jacoba van
1859, Eene Novelle/ van 1864, In de Afrit en
in Jacoba staat, als in de Nalatenschap, een
figuur die sprekend of dichtend wordt opge
voerd, tusschen den dichter en den lezer: in
de Afrit de 17e eeuwsche officier-filoloog
dichter Broekhuizen, in Jaoba eveneens een
jong officier, maar tijdgenoot van den dich
ter. 4) De Afrit is, als Gedroomd Paardrijden,
een gedroomde of gewenschte idylle; Eene
Novelle? het verhaal eener idylle van wier
gelukkig einde wij zeker zijn; bij Jacoba
verkeert de lezer min of meer in het onzekere
of het laatste stukje van den kleinen cyclus,
slot van het liefdesavontuur (het Bal), verhaal
is of voorstelling van den afloop, zooals die
door den dichter-officier wordt gewenscht.
Al wat overdreven of factice kon schijnen
werd door den dichter uit deze reeks kleine
liefdesromans zorgvuldig gebeerd;! zijn eenig
pogen "was het echfr-menschelijke zoo edel
mogelijk voor te stellen. De Nalatenschap
verschilt van de vroegere idyllen alleen door
de meesterschap der schildering. De heer
Verwey deed wél toen hij op de kleinere
gedichten van den cyclus op nieuw de aan
dacht vestigde, door ze in zijn Inleiding op
te nemen en toe te lichten. Potgieter schreel
niets schoeners dan Verrassing, Stil Spel en
Gemijmer ??Al de genoemde werken, van 1842
gaande tot tot 1874, zijn plastische uitbeel
dingen van een eflesavontuur, bestemd
althans in de voorstelling van den held,
nit te loopen op huiselijk gelnk.
Dit brengt ons bjj Goethe, bij Hermann
und Dorothea,bij Alexitund Dora, waar wij even
eens de conceptie vinden: het huisgezin
gegrondvest op een idyllisch liefdesavontuur,
of, wil men een meer gewone uitdrukking,
de stichting van het huisgezin volgend op
;en kleinen, rnaar innig doorleefden roman.
Sla Goethe verdient Staring hier genoemd te
worden en nog een lievelings-dichter van
Potgieter, AndréChénier (nog geciteerd in
Gedroomd Paardrijden), wiens schoonste
Bucoliquei, eveneens typische uitbeeldingen zijn
van de meest elementaire en tevens edelste
verhoudingen van het menschelijk leven. 5)
Door de romantiek heen kwam Potgieter
tot een levensbeschouwing, die, als die van
Goethe, Staring en Chénier, met het onbe
stemde,'vaag-individualistische der romantiek
de grootste tegenstelling vormt.
Is deze opvatting juist, dan komt men van
zelf tot de vraag : waarom keerde de dichter,
bijna veertig jaar later, toen hij een geheel
ander mensch geworden waa, tot de fictie
van zijn jeugd terug ? Waarom werkte hij
haar uit in zijn Toelichting van 1874, met
zulk een uitvoerigheid en zulk een liefde,
dat zijn beste vriend aan het wezenlijk bestaan
van den Landjonker heeft geloofd?
Ik meen, omdat wij, reeds in den Land
jonker van 1834, met iets anders te doen
hebben dan met een bloot verzinsel, betemd
tot kader te dienen voor een aantal gedichten.
Eenmaal geconcipieerd, liet de gestalte den
dichter niet los: Meester Jochem, later opge
nomen in den cyclus van 1874, verscheen
in De Gids van 1842 met een onderschrift
dat blijkbaar een voortzetting was der fictie
van acht jaar vroeger.
Is dat verklaarbaar, indien die fictieslechts
het spel was vap een oogenblik ?
Voor mij is de Landjonker de a'ter ego
van den dichter die hem schiep; de uitdruk
king van hetgeen Potgieter, op sommige
oogenblikken van zyn leven, zou hebben
willen zijn, indien hij zich niet vóór alles
gevoeld had als superieur kunstenaar.
Wie werd niet getroffen door Potgieters
liefde voor het landleven, voor de natuur?
een zeer speciale liefde die zich hechtte aan
schijnbare kleinigheden. Hij was niet een
van die menschen, die, om de natuur mooi
te vinden, het meer van Genève noodig heb
ben met den Mont-Blanc er bij. Lezers van
Eene Novelle ? weten dat hij zelfs de schoon
heid van eenvoudige grashalmen wist te
voelen en weer te geven. Hij hield van de
poëzie der jacht (Afrit ter Valkenjacht), bovenal
van paarden en paardrijden.
De heer Verwey wijst er op, dat het voor
laatste gedicht van de Nalatenschap van 1834
werd aangeboden als deel uitmakend van een
cyclus Paardrijden. Tusschen dit gedicht en
Gedroomd Paardrijden van 1872 liggen Cirque
Olympique (1837), protest tegen de ontwijding
van de schoonheid van hst paard in het
paardespel", de bevallige beschrijving der
jachtpaarden in de Afrit (1842), Jacoba (1859),
waar de heldin, bij haar eerste verschijning,
zich te paard vertoont; waarom zou ik er
de Speelgoed! -phantasie van 1866 niet bij voegen ?
Allerlei kleine trekken in Eene Novelle f
waar de held weder een jong Geldersch land
edelman is bewijzen hoe de verbeelding
van Potgieter zich in zulk een
grondeigenaarsleven verlustigde; hoe het hem als een uitge
werkt ideaal voor den geest stond.
Het bewijs voor de juistheid mijner gissing,
de proef op de som, meen ik te hebben ge
vonden in het gedicht William Shakespeare's
Geboortedag (1864), Men weet hoe gelukkig
Potgieter deze partij trekt in de figuur van
Sir Thomas Lucy, bekend uit de geschiedenis
van Shakespeare's jeugdige afdwalingen op
het gebied van het jachtrecht: dejonge moe
der, gezeten bij de wieg van haar kind, stelt
zich dien zoon als jongeling voor, opgenomen
in het schitterend gezelschap van Sir Thomas,
in den jachtstoet:
En d'een'ge die Sir Thomas bij kan houên,
De moedigste van aller, 't is haar kind.
De j>>nge vrouw werpt de voorstelling van
zich af, als verzoeking van den Booze; maar
de dichter h udt haar vast; in twee schitte
rende strofen werkt hij de teger. stelling uit
tusschen den landedelman en den dichter
bij de gratie Gods:
't Is zoet op 't land slechts in den grens der
heemlen
De grenzen van ons eigen erf te zien,
Op meer en vloed, die weide en woud
omweemlen,
In stulp en slot als meester te gebien l
't Is zoet, het lijf aan weérlichtsvaart te wagen,
't Gehoornde wild in 't veld te gauw te zijn,
Of veer met veer in 't blauwe ruim te jagen :
Is toch dat zwerk zooals deze aarde mijn!.. .
Maar zoeter is 't, op grootschen troon geheven,
In eiken tijd, gelijk bij ieder volk,
Naar lust en luim het leven mee te leven,
Van 't wel en wee der gansche menschheid
tolk;
Maar zoeter is 't, op stouter ros te stijgen,
Dat, d'adelaar beschamend in zijn vlugt,
Hoe hoog het ga, van aarzlen weet nog hijgen,
Op steigren uit, verkeert in vuur de lucht!..
Nu weet ik dat Potgieter de gaaf bezit,
van een schijnbaar nietige bijzonderheid partij
te trekken voor het schetsen van een beeld;
maar zou hij, in dit geval, de tegenstelling
tusschen den Landedelman en den Dichter
met zulk een zeggingskracht hebben uitge
werkt, indien zij niet opwelde nit het diepste
en innigste van zijn wezen?
Ook Is de Landjonker niet het eenige
voorbeeld van een wensen, een verlangen
dat door een waren kunstenaar werd uitge
beeld tot een levende en aantrekkelijke ge
stalte. Wat is Goethes Mignon essentieel
anders, dan de belichaming van zijn wensch,
Italiëterug te zien l
P a r ij s. G. BUSKEN HUET.
1) Het Testament van Potgieter. Gedroomd
Paardrijden" met inleiding en aanteekeningen,
ter gelegenheid van Potgieters eerste eeuw
feest uitgegeven door Albert Verwey.
Amsterdam, Maas en Van Suchtelen. In-80.
2) Ik noem dezen datum omdat hy door
Potgieter onder de Toelichting werd geplaatst.
Voor preciesere aanduidingen raadplege men
de Inleiding van den heer Verwey. Deze toont
met groote scherpzinnigheid aan dat Gedroomd
Paardrijden[wortelt in gebeurtenissen en
stemmigen van 1872.
3) Het is een vernuftige gissing van den
heer Verwey, dat mijns vaders kenschetsing
van het Ltven van Bakhuizen van den Brink
als een reeks dissolving views invloed heeft
gehad op de conceptie van Gedroomd Paard
rijder. Zij is des te waarschijnlijker, omdat
de studie over het Leven van Bakhuizen, als
ik mij niet vergis, in de Java Bode verscheen
onder den titel Litterarische Dissolving Views
en deze kwalificatie Potgieter dus dubbel
moest treffen.
4) Treffend is de overeenkomst tusschen
Avondsterre van den cyclus Jacoba en Gemij
mer der tweede Nalatenschap.
5) De huidige kritiek die in A. Chénier
enkel een Alexandrijn ziet, tevens 18e eeuwsch
sensualist, doet m. i. den dichter groot onrecht.
Er zit in Chénier nog geheel iets anders.
40 cents per regel.
BOUWT te NUNSPEET
op de VELUWE.
Inlichtingen bij Arti", doorloopende
schilderijen-tentoonstelling aldaar.
r.nnnNTIFIEDER STUK DAT KRIMT
imnnii l IL WORDT TERUGGENOMEN
FABRIKANTEN VALTON ZONEN AMSTERDAM
Verkrijgbaar bij:
Hirsch en Cie., Ifofl., Leidscheplein.
Adr. Schakel, Hofl., Heiligenweg.
H. Meyer, Hofl., ^Koningsplein.
Au Bon Marché, Kalverstraat.
IMag. Keizershof, Nieuwendijk.
E. H. Hik, Leidschestraat 10.
Allen te Amsterdam.
H. J. L.Oor, LijnmarEt 2A, Utrecht.
K. H. Boasson & Co., Middelburg.
Piano-, Orgel- en luziekhandel
Meyroos «fc lialslioven,
ARNHEM, KONINGSPLEIN.
VLEUGELS en PIANO'S
in Koop en in Huur.
REPAREEREN STEMMEN RUILEN.
Nu door het Legerbestuur het
FONGERS RIJWIEL
ten behoeve der militaire wielrljders is aangeschaft, hangt
de verdediging van ons land
ook voor een deel van dit fabrikaat af. Wel een bewijs hoeveel
vertrouwen dit fabrikaat geniet.
DE GRONINGER RIJWIELENFABRIEK A. FONGERS.
Volledige inlichtingen over Fongers rijwielen en Fongers prijzen worden
gaarne verstrekt door de filiaalhouders, de agenten en het hoofdkantoor.