De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 28 juni pagina 3

28 juni 1908 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1618 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. kan tegen het stellen van deze vraag geen bezwaar hebben. Hij heeft den heer Plemp een man van eer genoemd. Desgelgks be schouwen wy den heer Treub. "Wel is waar was dit zijn oordeel in de passage uit zijn kamerrede over de Nieuwe Courant niet met volkomen duidelijkheid op te maken. De afgevaardigde van Assen scheen veeleer een betrekking tot geldmannen te willen onthullen die het licht niet velen kon. Zoo iets als hu openbaarde van de manier waarop het Haagsene orgaan aan de onmisbare fondsen kwam, heette een Fransche zede, het best door een spreekwijze uit die taal te kenmerken (maar de spreekwijze was aar diger, zeide Treub, dan de daad): reik mühet zout, dan geef ik u de mosterd Intusschen heeft de volksvertegenwoordiger met zijn latere verklaring zijne bedoeling, laat ons zeggen, toegelicht. Zoo wij dan hier spreken van dagbladschrijvers of pro fessoren die zich laten betalen," geschiedt dit in den zin van deze nadere verduidelij king, volgens welke de bereidwilligheid om, mpyennant finance," bepaalde maatsshappelijke belangen te dienen, geheel vereenigbaar is met persoonlijke rechtschapenheid. Voor ons is deze vraag daarom van belang en niet onwaarschijnlijk dat zij, eenmaal gesteld, ook anderen zal interesseeren wijl wij de heeren Treub en Plemp beiden steeds hebben beschouwd als mannen van eer die beiden waren dienaren van het Kapitaal, en beiden ook deze diensten niet volkomen gratis plachten te verrichten. Hoe het dan mogelijk is dat de een den ander op dit stuk iets meent te mogen verwijten, is ons, ronduit gezegd, raadsel achtig. Want als Plemp het zoutvat zijner hooge kwaliteiten niet voor niemaudal heeft doorgegeven, heeft dan Treub zich tevreden gesteld met een mosterdpot zonder bodem ? Wij zouden, nog eens, deze en dergelijke vragen die slechts de poging zijn om mis verstand omtrent ons oogmerk te voorkomen, wij zouden ze niet uitspreken, wanneer de oud-professor ons niet zelf op de gedachte had gebracht. Ja, ware de aangerande redakteur een veile figuur, iemand die niet enkel betaald werd maar omgekocht was, dan zou ons verzoek aan den heer Treub om eenige opheldering, geen goeden zin hebben. Doch dit is van den heer Plemp niet be wezen, het is zelfs hoegenaamd niet beweerd. De heer Plemp is voorstander van het ka pitalisme uit volle overtuiging, en zoo is ook de heer Treub. De heer Treub heeft een gesalarieerd ambt, dat propaganda voor het kapitalisme en bestrijding van het so cialisme verlangde, alleen daarom aanvaard eenvoudig wijl hij zonder dit inkomen het een noch het ander had kunnen doen. Niet het honorarium, maar het verkondigen van zijn wetenschappelijke meening was zijn doel. Het geld was hem enkel middel. Iemand kan wel leven vóór, maar niet van de idee. Een wetenschappelijke overtuiging is zoo goed een koopwaar als iedere andere. Het is evenmin verkeerd haar voor geld van de hand te doen als de handel in loutere stof felijke goederen. Mits men waar geve voor het ontvangen geld, er niet mee kwansele, geen overtuiging huichele die men niet be zit, zal het enkele feit dat iemand betaling aanneemt voor zijn geestelijken arbeid geen afkeuring vinden bij eenig verstandig man. En zoo komen we wederom tot ons uit gangspunt terug: waarom dan wel het ont vangen der bijdrage van de Nederlandsche Vereeniging van Werkgevers door het dag blad De Nieuwe Courant? Want dat deze redaktie iets anders of ergers dan dit heeft gedaan, is niet gebleken of ook slechts ten laste gelegd. Evenzeer ah prof. Treub moet Mr. Plemp van Duiveland ondersteld worden het geldelijke als middel, het geestelijke als doel te beschou wen. Eén ding is: het voorwenden van een meening om subsidies te kunnen machtig worden. Een ander ding: het aanvaarden van subsidies om een meening te kunnen uitspreken. Als de heer Treub voor zichzelf aanspraak maakt op de laatste houding, heeft hij geen recht de eerste toe te schrij ven aan den heer Plemp. In een van de opstellen welke de heer Treub in het partij orgaan Land en Volk heeft doen plaatsen, vinden wij de overeenkomstigheid in beid5 posities: van den dagbladschrijver en van den docent, beiden in dienst van het kapitaal, zoo nauwkeurig aangetoond als iemand maar verlangen kon. Er zijn besprekingen gevoerd tusschen het .bestuur van genoemde vereeniging en de N. Courant, schrijft Treub. (?Uit de Pers", N. R. Crt. 12 Juni 1.1.) De uitkomst was dat de redactie zich in verhoogde mate zou toeleggen op behandeling van onder werpen rakende de belangen van nijverheid enz." en dat harerzijds de verbonden onder nemers het blad zouden steunen met ? 7000 per jaar. En nu vraagt de heer Treub: had met die transaktie de Xieuwe Courant haar vrij heid van oordeelen omtrent de belangen, voorgestaan door de vereeniging welker steun zij aanvaardde, prijsgegeven prijsgegeven voor geld ja dan neen ? Zoo ja, dan was de kwalificatie dat het blad dusdoende zijn oordeel had verpand zoo niet verkocht, hard maar verdiend." Wij vragen op onze beurt: toen in 1895 de heer Treub benoemd werd tot professor in de staathuishoudkunde te Amsterdam, was dit niet geschied met de absolute zekerheid dat de nieuwe hoogleeraar het behoud van een bepaalde maatschappelijke inrichting was toegedaan? Had de heer Treub zijne vrijheid van oordeel omtrent de belangen van de kapitalistische klasse prijsgegeven prijsgegeven voor de positie met hare emolumenten, ja dan neen?... De lezer»ziet, dat niet wij voor een woorden keus aansprakelijk zijn waarmee de heer Treub tegelijkertijd zijn eigen vonnis velt. Naar onze meening, daarentegen, is evenmin in zijn geval als in dat van den heer Plemp van eenig koppen of verpanden in een ongunstigen zin sprake kunnen zijn. Die hem, Plemp, aanstelden de bestuurders van het blad dat door en voor de groot industrie is opgericht wisten, dat zijne overtuiging aan het kapitaal verkocht" was, nog eer iemand een cent had geboden. En is ook niet de liefde van den heer Treub reeds verpand" ge worden aan het kapitaal, toen het nog een recht ounoozele en impo tente liefde was? Hoe kan men hier rede neeren over het prijsgeven van een opinie voor geld! Lieden als Treub en Plemp, immers, zouden eerder geld toegeven, om, ieder op zijne wijze, het kapitalisme te mogen verdedigen... Doch laat ons zien wat de heer Treub verder zegt.... Hij stelt het geval dat de redakteur van de Nieuwe Courant op belang rijke punten van meen ing ware veranderd. Dan had hu niet kunnen voort gaan met het orgaan voor het grootkapitaal te redigeeren. Daaruit blijkt, zegt Treub, dat zijn vrijheid van spreken beperkt was. Zeer mogelijk, maar als op belangrijke en principieele punten de hoofdredakteur van welk blad ter wereld ook van gevoelen verandert, kan hij evenmin voortgaan met de redaktie te voeren. Natuurlijk is hier verschil denkbaar naar gelang van de omstandigheden waar onder de redaktie wordt gevoerd. Maar ten slotte is iedere koerant een koopwaar die naar den zin van de koopers moet zijn. Hetzij een direktie hiervoor waakt, hetzij de redaktie haar belang als zoodanig zelf waarneemt, er bestaat voor een dagbradschrijyer in principe evenmin onafhanke lijkheid van zijn afnemers als voor eenig ander warenproducent. De heer Treub be denke eens het geval dat Mr. Marchant van Land en Volk tot het inzicht gekomen was dat staatsexploitatie van [spoorwegen niet goed zou zijn. Heeft de redakteur der vrijzinnig-demokraten de vrijheid tegen het program van zijn partij *e schrijven? Welnu, zoolang wij met den heer Treub mogen gelooven in de persoonlijke recht schapenheid van Mr. Plemp, is er niets aan te merken op de positie van dezen koopman in kopie in 't bijzonder. Ja, zegt de heer Treub, alles zou in orde zijn geweest als we maar geweten hadden dat de Nieuwe Courant door die organisatie van kapitalisten gesteund werd. Nu schijnt ze een zuiver politiek blad, dat zich aan niets stoort en niets heeft te storen dan aan de inzichten van zijn eigen redaktie en van de politieke partij waaraan het zich verwant rekent." Maar midderwijl aan vaard het giften, waardoor die naar buiten schijnende vrijheid in botsing komt met de innerlijke werkelijkheid, wordt het een officieus orgaan van een groep groote werk gevers, zonder dat daarvan iets naar buiten blijkt." Wij antwoorden dat wie zich door den schijn had laten misleiden, maar weinig recht heeft van klagen. Wie niet weet dat alle politieke bladen slechts een naar buiten schijnende vrijheid" bezitten en op straffe van ondergang bepaalde maatschappelijke belangen hebben waar te nemen, die kent de werkkring niet van de pers in de kapi talistische maatschappij. De geheele burger lijke pers is, officieus of anders, het orgaan van een groep werkgevers," van de kapi talistische klasse, evenzeer als de socialis tische pers het orgaan is van de klasse der arbeiders. Laat maar eens iemand in de burgerlijke bladen wagen het belang van de kapitalisten in beginsel aan te tasten. Het alternatief waarvan Prof. Treub spreekt: het neerleggen van zijne betrekking" zou waarschijnlijk niet aan zijn vrije keus worden gelaten. En niet alleen op de andere redakteuren, ook op hem zelf als professor is dit toepasselijk. Gesteld, schrijft de heer Treub, de heer Plemp ware eens natuurlijk niet door mijne nietswaardige argumenten", bekeerd tot een ander oordeel over staatsexploitatie van spoorwegen. Verbeeld hij zich dan dat hij zich tegenover de Vereeniging van Werk gevers vrij zou hebben gevoeld om dat in zicht te verdedigen ? Tot zulk een zelfbe drog zal wel iemand den hoofdredacteur van de Nieuwe Courant in staat achten". En gesteld, zeggen wij, dat de heer Treub eens, natuurlijk evenmin door onze niets waardige argumenten, overtuigd ware ge worden dat op staatsexploitatie van spoor wegen socialistische exploitatie van spoor wegen behoort te volgen en volgen zal zou hij zich tegenover de Amsterdamsche autoriteiten vroeger, zelfs nu tegenover de kiezers van Assen, vrij hebben gevoeld die nieuwe meening te bepleiten ? Neen bij staatsexploitatie van spoorwegen en andere monopolistische bedrijven houdt het belang op dat hem is toevertrouwd. Hij zou, indien hij misschien op formeele gronden zich kon staande houden, de menschen bedrogen hebben aan wie hij, in zijn terminiologie, een andere opinie had , verkocht". Wij willen het bovenstaande niet aan gemerkt hebben als een pleidooi ten gunste van een journalist en tegenstander die onze voorspraak niet heeft gezocht. Wij wilden doen uitkomen, dat het louter brutale wille keur is, wanneer in de wereld der Treubs en der Plempen de een den ander op dit stuk iets euvel duidt. Het is ten eerste de ekonomische noodzakelijkheid zelve, dat in deze maatschappij ook de geestelijke goe deren worden verhandeld. Kn het is een maatschappelijke evidentie, dat de voor standers van het kapitalisme hunne talenten en bekwaamheden verkoopen aan de kapitalisten. Althans is het willekeurige brutaliteit, wanneer onder hen die van dit bedrijf een regel maken, verwijten worden vernomen als in de kamerrede van Treub. Had Plemp het maar i/rzeyd, is een argu ment van Treub. Maar heeft Treub dan ooit gezegd dat hij een bepaald maatschappelijk belang voorstond ? Zonder twijfel is het de eenige maar beslissende zwakke plaats in het verweer van Plemp, dat hij voorwendde het algemeen belang op het oog te hebben. Wanneer men ondanks alle redeneering gevoelt dat het ontvangen van zoodanige toelagen iets verkeerds is, ligt dit niet hieraan dat de verkochte waar een geestelijk goed is, maar dat het geestelijk goed onder een valschen naam wordt verkocht. Alge meen belang, of nader, het belang van de nijverheid, van den handel, heet het wat de kourantiers en de docenten zullen voor staan en het is de geldbuidel van de kapi talisten. Do9h ook in dit opzicht hebben de Treupen aan de Plemps niets te verwijten. Onzerzijds verkiezen we het oprechtere klassebesef van de laatsten. Alleen buiten de wereld waarin dit voor val speelt, alleen in de arbeidersklasse kan men zich veroorloven zijne betaalsheeren openlijk te noemen, en een eer stellen in het klassenbelang dat in hun dienst wordt voorgestaan. Waarom ? Omdat dit belang is en steeds meer wordt het waar achtige algemeene belang. 18 Juni. F. VAN DER GOES. Iets orer Potnieters Lamljonler1), Toen de Redactie mij verzocht iets te zeggen over de uitgave van Gedroomd Paardrijden door den heer Verwey, nam ik die opdracht aan, onder voorwaarde dat myn arbeid geen beoordeeling zou zijn. Ik wist van den heer Verwey zelven dat het onderwerp hem sedert lang bezig hield en was niet in staat, in eenige dagen een eigenlijke recensie te schrijven van een boek, vrucht van een met liefde onder nomen taak en tevens van jarenlange studie. Verwey heeft Gedroomd Paardrijden bestu deerd met het geduld van een filoloog en het enthusiasme van een dichter; eerst een diepere studie van zijn commentaar zou kunnen leeren of men het met den verkiarer op alle punten eens was; en dan zou zulk een beoordeeling nog het werk moeten zijn van iemand, ver trouwd met alle finesses der grammatica en met de techniek van vers- en strofenbouw. Op het eene zoowel als op het andere gebied ben ik geheel vreemdeling. Maar Gedroomd Paardrijden maakt deel uit van de Nalatentchap van den Landjonker en de, geheimzinnige gestalte van dien Tbeodoor bad müsteeds geïntrigeerd en te denken gegeven, in verband met het geheel van Potgieters werk. Ik kwam sedert lang tot een gissing over het ontstaan en de beteekenis der figuur. De heer Verwey heeft e veneens, begrijpend dat men Gedroomd Paardrijdenm&t kan afscheiden van het geheel der Nalatentchap, in zijn inleiding den Landjonker be sproken. Mijn voorstelling wijkt van de zijne ietwat af: in plaats van die van Verwey te rencenseeren, onderwejp ik liever de myne aan zijn oordeel. De twee opvattingen sluiten trouwens elkander niet uit. Potgieters Landjonktr, dit weet iedereen bestaat in dubbelen vorm: na de figuur in zijn jeugd te hebben ontworpen kwam hij er in de laatste jaren van zijn leven op terug, en werkte haar uit. Slechts enkele strofen der Nalatentchap van 1834 (de heer Verwey wees ze aan) vindt men in die van 1874 terug; maar het wezenlijke der fictie een jonggestorven Geldersch landedelman, wiens nagelaten dichtproeven door Potgieter werden uitgegeven bleef gehandhaafd. Nemen wij eerst den Landjonker van 1834. Deze wortelt in de Romantiek. In het vierde der zes hem toegeschreven gedichten (Kalmte, aan Louise), spreekt de Landjonker geheel als Byroniaan, met een somber verleden". In het laatste en meest treffende gedicht van den kleinen cyclus (Vroeg Sterven, Herfstmijmering) voorsiet de jonge landedelman dat hij vroeg sterven zal, eer hij zich een naam zal hebben gemaakt als dichter, dat hy de laatste van zijn geslacht zal zijn. Dit alles is zuiver romantiek. De stervende dichter, de poëzie van het jong sterven, zijn echt-romantische thema's; romantisch is bovenal het voorgevoel dat de Landjonker heeft, dat met hem zijn geslacht zal uitsterven. De roman tiek was reactie tegen de Fransche Revolutie, reactie tegen een breuk met het verledene; zij voelde zich aan dat verleden verwant en wist het tekens onherroepelijk verloren. De persoon die zich de laatste vertegenwoordiger weet van een geslacht, een kaste, een over levering, was een van haar liefelings figuren. In het werk van Chateaubriand vindt men Les Avtntures du dernier Abencérage, in dat van Sir Walter Scott The Lay of the last ^}f',nstrel; en men zou efn kleine bibliografie kunnen samenstellen van romans en gedich ten uit de eerste helft der negentiende eeuw, in wier titel de woorden voorkomen: Le Dernier des ..., The Last o/... Van deze romantiek van 1834 is in de Nalatentchap van veertig jaar later niets o?ergebleven ; niet alleen werden de verzen, op enkele strofen na, geheel hernieuwd; de geest die het geheel bezielt, is een andere. Denkt men uit den bundel van 1874 2) de stukjes weg die Theodoors Geldersche om geving schilderen; behoudt men van het uit voerigste gedicht van den cyclus, Gedroomd Paardrijden enkel aanhef en slot, de historische dissolring views 3) weglaterd, dan houdt men, evenals in de eergte Nalatenschap, een bundel minnezangen over. Maar in die zangen is geen spoor meer van het Byronianisme, van de ietwat weeke melinkolie der verzen van 183i. Gezamenlijk, Gedroomd Paardrijden er onder begrepen, vormen die liederen en tafereelen eener jonge liefde een uitgewerkte idylle. Aan het geheel geeft een zekere weemoed de wetenschap uit Potgieters Toelichting dat de jonge dichter die dit alles concipieerde jong stierf, ee» zijn wenschen vervuld werden; maar op zich zelf is geen dezer stukken bepaald zwaar moedig. Soms is de dichter, dejongeïheodoor, geslingerd tusschen hoop en vrees, doch dat is met meer minnaars het geval ; wan hoop, een somber voorgevoel spreekt uit geen enkel stuk van den cyclus; het slot van Gedroomd Paardrijden is hoopvol. Als Idylle zet deze cyclus gedichten de kroon op aan een reeks concepties van Pot gieter die tusschen 1834 en 1874 inliggen : de Afrit ter Valkenjacht van 1842, Jacoba van 1859, Eene Novelle/ van 1864, In de Afrit en in Jacoba staat, als in de Nalatenschap, een figuur die sprekend of dichtend wordt opge voerd, tusschen den dichter en den lezer: in de Afrit de 17e eeuwsche officier-filoloog dichter Broekhuizen, in Jaoba eveneens een jong officier, maar tijdgenoot van den dich ter. 4) De Afrit is, als Gedroomd Paardrijden, een gedroomde of gewenschte idylle; Eene Novelle? het verhaal eener idylle van wier gelukkig einde wij zeker zijn; bij Jacoba verkeert de lezer min of meer in het onzekere of het laatste stukje van den kleinen cyclus, slot van het liefdesavontuur (het Bal), verhaal is of voorstelling van den afloop, zooals die door den dichter-officier wordt gewenscht. Al wat overdreven of factice kon schijnen werd door den dichter uit deze reeks kleine liefdesromans zorgvuldig gebeerd;! zijn eenig pogen "was het echfr-menschelijke zoo edel mogelijk voor te stellen. De Nalatenschap verschilt van de vroegere idyllen alleen door de meesterschap der schildering. De heer Verwey deed wél toen hij op de kleinere gedichten van den cyclus op nieuw de aan dacht vestigde, door ze in zijn Inleiding op te nemen en toe te lichten. Potgieter schreel niets schoeners dan Verrassing, Stil Spel en Gemijmer ??Al de genoemde werken, van 1842 gaande tot tot 1874, zijn plastische uitbeel dingen van een eflesavontuur, bestemd althans in de voorstelling van den held, nit te loopen op huiselijk gelnk. Dit brengt ons bjj Goethe, bij Hermann und Dorothea,bij Alexitund Dora, waar wij even eens de conceptie vinden: het huisgezin gegrondvest op een idyllisch liefdesavontuur, of, wil men een meer gewone uitdrukking, de stichting van het huisgezin volgend op ;en kleinen, rnaar innig doorleefden roman. Sla Goethe verdient Staring hier genoemd te worden en nog een lievelings-dichter van Potgieter, AndréChénier (nog geciteerd in Gedroomd Paardrijden), wiens schoonste Bucoliquei, eveneens typische uitbeeldingen zijn van de meest elementaire en tevens edelste verhoudingen van het menschelijk leven. 5) Door de romantiek heen kwam Potgieter tot een levensbeschouwing, die, als die van Goethe, Staring en Chénier, met het onbe stemde,'vaag-individualistische der romantiek de grootste tegenstelling vormt. Is deze opvatting juist, dan komt men van zelf tot de vraag : waarom keerde de dichter, bijna veertig jaar later, toen hij een geheel ander mensch geworden waa, tot de fictie van zijn jeugd terug ? Waarom werkte hij haar uit in zijn Toelichting van 1874, met zulk een uitvoerigheid en zulk een liefde, dat zijn beste vriend aan het wezenlijk bestaan van den Landjonker heeft geloofd? Ik meen, omdat wij, reeds in den Land jonker van 1834, met iets anders te doen hebben dan met een bloot verzinsel, betemd tot kader te dienen voor een aantal gedichten. Eenmaal geconcipieerd, liet de gestalte den dichter niet los: Meester Jochem, later opge nomen in den cyclus van 1874, verscheen in De Gids van 1842 met een onderschrift dat blijkbaar een voortzetting was der fictie van acht jaar vroeger. Is dat verklaarbaar, indien die fictieslechts het spel was vap een oogenblik ? Voor mij is de Landjonker de a'ter ego van den dichter die hem schiep; de uitdruk king van hetgeen Potgieter, op sommige oogenblikken van zyn leven, zou hebben willen zijn, indien hij zich niet vóór alles gevoeld had als superieur kunstenaar. Wie werd niet getroffen door Potgieters liefde voor het landleven, voor de natuur? een zeer speciale liefde die zich hechtte aan schijnbare kleinigheden. Hij was niet een van die menschen, die, om de natuur mooi te vinden, het meer van Genève noodig heb ben met den Mont-Blanc er bij. Lezers van Eene Novelle ? weten dat hij zelfs de schoon heid van eenvoudige grashalmen wist te voelen en weer te geven. Hij hield van de poëzie der jacht (Afrit ter Valkenjacht), bovenal van paarden en paardrijden. De heer Verwey wijst er op, dat het voor laatste gedicht van de Nalatenschap van 1834 werd aangeboden als deel uitmakend van een cyclus Paardrijden. Tusschen dit gedicht en Gedroomd Paardrijden van 1872 liggen Cirque Olympique (1837), protest tegen de ontwijding van de schoonheid van hst paard in het paardespel", de bevallige beschrijving der jachtpaarden in de Afrit (1842), Jacoba (1859), waar de heldin, bij haar eerste verschijning, zich te paard vertoont; waarom zou ik er de Speelgoed! -phantasie van 1866 niet bij voegen ? Allerlei kleine trekken in Eene Novelle f waar de held weder een jong Geldersch land edelman is bewijzen hoe de verbeelding van Potgieter zich in zulk een grondeigenaarsleven verlustigde; hoe het hem als een uitge werkt ideaal voor den geest stond. Het bewijs voor de juistheid mijner gissing, de proef op de som, meen ik te hebben ge vonden in het gedicht William Shakespeare's Geboortedag (1864), Men weet hoe gelukkig Potgieter deze partij trekt in de figuur van Sir Thomas Lucy, bekend uit de geschiedenis van Shakespeare's jeugdige afdwalingen op het gebied van het jachtrecht: dejonge moe der, gezeten bij de wieg van haar kind, stelt zich dien zoon als jongeling voor, opgenomen in het schitterend gezelschap van Sir Thomas, in den jachtstoet: En d'een'ge die Sir Thomas bij kan houên, De moedigste van aller, 't is haar kind. De j>>nge vrouw werpt de voorstelling van zich af, als verzoeking van den Booze; maar de dichter h udt haar vast; in twee schitte rende strofen werkt hij de teger. stelling uit tusschen den landedelman en den dichter bij de gratie Gods: 't Is zoet op 't land slechts in den grens der heemlen De grenzen van ons eigen erf te zien, Op meer en vloed, die weide en woud omweemlen, In stulp en slot als meester te gebien l 't Is zoet, het lijf aan weérlichtsvaart te wagen, 't Gehoornde wild in 't veld te gauw te zijn, Of veer met veer in 't blauwe ruim te jagen : Is toch dat zwerk zooals deze aarde mijn!.. . Maar zoeter is 't, op grootschen troon geheven, In eiken tijd, gelijk bij ieder volk, Naar lust en luim het leven mee te leven, Van 't wel en wee der gansche menschheid tolk; Maar zoeter is 't, op stouter ros te stijgen, Dat, d'adelaar beschamend in zijn vlugt, Hoe hoog het ga, van aarzlen weet nog hijgen, Op steigren uit, verkeert in vuur de lucht!.. Nu weet ik dat Potgieter de gaaf bezit, van een schijnbaar nietige bijzonderheid partij te trekken voor het schetsen van een beeld; maar zou hij, in dit geval, de tegenstelling tusschen den Landedelman en den Dichter met zulk een zeggingskracht hebben uitge werkt, indien zij niet opwelde nit het diepste en innigste van zijn wezen? Ook Is de Landjonker niet het eenige voorbeeld van een wensen, een verlangen dat door een waren kunstenaar werd uitge beeld tot een levende en aantrekkelijke ge stalte. Wat is Goethes Mignon essentieel anders, dan de belichaming van zijn wensch, Italiëterug te zien l P a r ij s. G. BUSKEN HUET. 1) Het Testament van Potgieter. Gedroomd Paardrijden" met inleiding en aanteekeningen, ter gelegenheid van Potgieters eerste eeuw feest uitgegeven door Albert Verwey. Amsterdam, Maas en Van Suchtelen. In-80. 2) Ik noem dezen datum omdat hy door Potgieter onder de Toelichting werd geplaatst. Voor preciesere aanduidingen raadplege men de Inleiding van den heer Verwey. Deze toont met groote scherpzinnigheid aan dat Gedroomd Paardrijden[wortelt in gebeurtenissen en stemmigen van 1872. 3) Het is een vernuftige gissing van den heer Verwey, dat mijns vaders kenschetsing van het Ltven van Bakhuizen van den Brink als een reeks dissolving views invloed heeft gehad op de conceptie van Gedroomd Paard rijder. Zij is des te waarschijnlijker, omdat de studie over het Leven van Bakhuizen, als ik mij niet vergis, in de Java Bode verscheen onder den titel Litterarische Dissolving Views en deze kwalificatie Potgieter dus dubbel moest treffen. 4) Treffend is de overeenkomst tusschen Avondsterre van den cyclus Jacoba en Gemij mer der tweede Nalatenschap. 5) De huidige kritiek die in A. Chénier enkel een Alexandrijn ziet, tevens 18e eeuwsch sensualist, doet m. i. den dichter groot onrecht. Er zit in Chénier nog geheel iets anders. 40 cents per regel. BOUWT te NUNSPEET op de VELUWE. Inlichtingen bij Arti", doorloopende schilderijen-tentoonstelling aldaar. r.nnnNTIFIEDER STUK DAT KRIMT imnnii l IL WORDT TERUGGENOMEN FABRIKANTEN VALTON ZONEN AMSTERDAM Verkrijgbaar bij: Hirsch en Cie., Ifofl., Leidscheplein. Adr. Schakel, Hofl., Heiligenweg. H. Meyer, Hofl., ^Koningsplein. Au Bon Marché, Kalverstraat. IMag. Keizershof, Nieuwendijk. E. H. Hik, Leidschestraat 10. Allen te Amsterdam. H. J. L.Oor, LijnmarEt 2A, Utrecht. K. H. Boasson & Co., Middelburg. Piano-, Orgel- en luziekhandel Meyroos «fc lialslioven, ARNHEM, KONINGSPLEIN. VLEUGELS en PIANO'S in Koop en in Huur. REPAREEREN STEMMEN RUILEN. Nu door het Legerbestuur het FONGERS RIJWIEL ten behoeve der militaire wielrljders is aangeschaft, hangt de verdediging van ons land ook voor een deel van dit fabrikaat af. Wel een bewijs hoeveel vertrouwen dit fabrikaat geniet. DE GRONINGER RIJWIELENFABRIEK A. FONGERS. Volledige inlichtingen over Fongers rijwielen en Fongers prijzen worden gaarne verstrekt door de filiaalhouders, de agenten en het hoofdkantoor.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl