De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 19 juli pagina 3

19 juli 1908 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1621 DE AM STE RD AMM t: R WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. vermeld hoeveel personen op eigen verzoek ontslag aangevraagd hebben. Om welke reden en op welken leeftijd wordt echter niet op gegeven. We moeten on* dus vergenoegen met het totaal. En dit totaal it tchrikbarend hoog.' Van 1895 tot 1905, dus in 10 jaar tijds, hebben niet minder dan 9880 personen, d.i. bijna 1000 per jaar, het onderwijs vrijwillig verlaten. In datzelfde tijdperk werden er maar ca. 1250 of 125 per jaar gepensioneerd. Wan neer men nu weet dat in die 10 jaar van 1895?1905 het onderwijzend personeel der openbare scholen met ca. 3400 personen vermeerderd is, daarentegen 14,556 de hulp akte verkregen hebben, dan hai men thans een kolosale overvloed van leerkrachten moeten hebben. Dat dit feitelijk niet het geval is, wordt verklaard door de kolossale vlucht van vele duizenden uit den onder wijzersstand (afgezien van de onderwijzeressen die ontslag vragen wegens huwelijk). Maar waarvan is dit een bewijs? Van niets anders, dan van de enorme ellende, die in de onder wijzers wereld geleden wordt. Het is toch duidelijk, dat iemand een vast beroep, waarin hij 7 a 8 weken vacantie per jaar, en 26?30 arbeidsuren per week heeft (behalve zijn studietijd buiten de school), niet vaarwel zal zeggen, als hij niet door tloffelijken nood gedwongen wordt. En makkelijk zal het velen niet vallen een goede levenspositie te ver overen. Maar de gedachte: slechter dan als onderwijzer is haait niet mogelijk, zal hen wel voorwaarts drijven. Is het bevorderlijk voor een gezonde ont wikkeling onzer school als er jaarlijks vele honderden ervaren leerkrachten weggaan en vervangen moeten worden door evenzoovele nieuwelingen? In hoeverre nu vroegtijdige sterfte de ran gen der onderwijzers dunt kan- ik niet met statistieke gegevens aantoonen. Dat er zoo bitter weinig oude onderwijzers in Nederland gevonden worden, zegt m. i. dat in 't alge meen ook een groote sterfte moet heerschen op vry jongen leeftijd n.l. voor 't 40ste jaar. Dat de onderwijzers ouder worden waar de salarissen veel hooger zijn dan hier, is zeer wel te berédeneeren, en wordt bovendien duidelijk genoeg aangetoond door de volgende statistiek van de leeftijden der onder wij :ers in Berlijn en Amsterdam in 1907. Men weet, dat de salarissen in Berlijn veel hooger zijn dan in Amsterdam. En Berlijn, nog meer dan Amsterdam, breidt zich sterk uit, jaarlijks wordt de behoefte aan onder wijzers aanzienlijk grooterS), zoodat daar evenals in Amsterdam het personeel jaarlijks met tal van jongere krachten vermeerderd wordt. De leeftijd der klasse-onderwijzers (in 1907): in Ber lijn. Am ster t-i ' a> o g 615 : ^i { i ^ "S <B a 21 . O CO 0 o CO 1102 dam 259 26 401 . n o o o, S 37 40 ^ : : ^ cd : : c3 .£ ; ^ ; .£ ^J "* '( o : iS o ^s :' (M : -M «3 i 8.IS i S, l .s ; s |.s 692 235 23| 23 416^14 93 9 h al cS "~» CD a O) * _^ P OJ O 1 -S 133: 4^ 5" CS 'S H 2958 21: 2 1009 Leeftijd der klasse-onderwijzeressen in 1907: : ^ i * : C» i (N : O : O in ' i N Berlijn. :578 I U S c. c 36 Amster- ; dam. :41149 U i CO -g ** o CO 533 "S v 0> o. fl 33 25130 _i _ t-t : i *w i S j^.i S ?^ : u -M i n -*j : OH sla 38324 14217 'óT >o ?g -M o 1O 109 35 g (-1 04 .S 7 4 ? ? ] ^ o CO d > o 6 3 . "ëS -S 0 H 1609 842 j In Zürich, waar de stoffelijke positie der onderwijzers nog beter was dan in Berlijn (tot 1907 aanvangsalaris: 2800 frs. en eindsalaris 3800 frs.) waren in 1895 van 187 onder wijzers 33 1734 pCt. 51 jaar en ouder. 4) Wanneer zal de Nederlandsche regeering, zal de Tweede Kamer gaan inzien, dat ons volksbestaan tennauwste samenhangt met de positie van de onderwijzers? Zonder opheffing van den onderwijzersstand uit nood en druk geen hoogere volks ontwikkeling, geen grootere volkswelvaart. Amster dam, j w GEEHARD. December 1901. l) Zie Leipziger Lehrer Zeitung van 23 October 1907. 2) Dit zijn n.l. de wenschen van den Saksischen onderwijzersbond. 3) l Nov. 1906 waren er 5003 klassen: l Nov. 1905: 4870. In n jaar dus 133 klassen meer. 4) En halen we nog 'n paar gegevens uit minister Rink's Schoolverslag van 1905: van 3208 hoofden van scholen waren 97 d. i. 3 pCt. boven 65 jaar; van 12432 klasse-onderwijzers slechts 28 d.i. 0.23 pCt, Dr, Elisa Lanrillaii Geboren te I'ottcrdam, '2~> Maart l*!}», ??verleden te Santpoort, JO Juli J'.'iO*. .Mijne Heeren!" zoo sprak Ernest Kenan den löen Mei 1886 eene vergadering van studenten toe, Mijne Heeren! Ons is een schoon woord bewaard van een oud Rabbijn uit de eerste eeuw onzer jaartelling. Berispt, wijl hij de vaas der wet deed pverloopen door overvloed van voorschriften, antwoorde hij, dat in een vat, gevuld met noten, altijd nog eenige maten sesam-olie kunnen worden bijgeschonken." En dan gaat Eenan voort: Wat is dat goed gezegd! Inderdaad kan een mensch verschillende dingen te gelijk verrichten, mits hij ze slechts schikt in de ruimten, tusschen andere werkzaamheden open ge bleven. De tijd, aan den arbeid te geven, is niet enkel de tijd, dien men vóór schrijf tafel en inktkoker doorbrengt. Men moet leeren altijd te arbeiden, of liever: men heeft het leven dus in te richten, dat de tijden van arbeid en van rust niet van elkander onderscheiden zijn." In die woorden van Benan vinden wij de methode beschreven, door Laurillard ge trouw toegepast. Laurillard nam altijd den kortsten weg: regelde zijn dag, gel\jk een verstandig man zijn tpdget opmaakt: vooraf; schikte zijn werkzaamheden dus, dat hij korter bezigheden kon voegen in de tusschenruimten, open gelaten door de langere; bedacht wat hij kon verrichten in het voorbijgaan; deed het eerst, en liefst dade lijk, net onaangename; stelde niet uit tot morgen, wat nog kon worden verricht in het heden; was, in het kort, een levens kunstenaar, die over geen seconde de be schikking had of vooruit overlegde hij met welken droppel sesam-olie zij ware te vullen. Eens heeft een zijner vrienden, in het gezin Laurillard gehuisvest, gezeten op de studeer kamer van den gastheer, zich verdiept in de wereldbekende geschiedenis van de wijze, waarop eenmaal Immanuel Kant zijn leven inrichtte. Het was mij toen" zoo getuigt hij of ik de beschrijving las, niet van een ander, maar van den man, in wiens woning en op wiens studeerkamer ik mij op dat oogeablik bevond. Gelijk Kant des morgens op dezelfde minuut was opgestaan, zoo begon ook Laurillard zijn dag steeds op hetzelfde tijdstip. Veertien jaren oud moest hij eiken morgen ten zeven uur zich bevinden ten huize van zijn latijnschen leeraar. Van dien tijd af, tot vóór nu weinig weken, dus yier-en-zestig jaar lang, heeft hij zonder uitzondering des morgens ten half zeven het bed verlaten en was precies ten zeven uur voor zijn schrijftafel gezeten. Eiken dag was verder juist ingedeeld en elke da? van de week kreeg het zijne te dragen. Nooit heeft Laurillard iemand laten wachten. Nooit heeft Laurillard behoeven te zoeken. In zijn woning had ieder voorwerp zijn plaats, en was ieder voorwerp op zijn plaats. Het geheel liep als een volkomen werktuig, waarvan de raderen zich geruischloos bewogen, geruischloos, wijl geolied door een aan het handelen voorafgegaan denken ? de sesam uit de parabel van den Kabbijn. Die tot in kleine onderdeelen betrachte orde, orde, door Laurillard verheven tot voorwerp eener culte, kon hij niet ontberen, wilde hij trouw blijven aan het beginsel, meermalen door hem als het zijne beleden. Dat beginsel immers eischte, dat hij voort durend den meest mogelijken arbeid zou verrichten in den minst mogelijken tijd, want dat beginsel, reeds door een der Ouden uitgesproken, bestond hierin, dat een verstandig man behalve aan dien voor zijn dagelijksch brood zich ook nog wijdt aan een arbeid aan een doel van eigen vrije keuze. Alleen een kortzichtig en bekrom pen chef, zoo meende Laurillard, ziet niet in, dat wie zich alleen wijdt aan den arbeid voor zijn brood, dien arbeid minder goed verricht, dan wanneer hij zich daarnaast nog toelegt op iets anders. Vrije arbeid geeft aan het leven kleur, verruimt den gezichtskring, verhoogt den levenslust, ver meerdert de geschiktheid ook voor den arbeid, als dienstarbeid te verrichten, maakt den mensch nauwgezet ten opzichte van dien dienst-arbeid, reeds wijl hij weet, door dien vrijen arbeid te prikkelen tot wan trouwende controle op zijn dienst-arbeid. Den raad van den Oude te behartigen, achtte Laurillard verstandig, meer nog: plicht, voor ieder man, in welke betrekking ook geplaatst, maar vooral voorden predikant. Evenmin als een geneesheer, een docent, een journalist, het hoogst in zijn ambt kan bereiken, is hij niet meer dan journalist, docent of geneesheer, maar gebaar loopt de lenigheid van geest te verliezen, zoo noodig om het werkt te verrichten, waar voor hij wordt bezoldigd, evenmin kan een predikant nieuw blijven en jong, be volkt hij zijn geest niet met nog-andere dingen, dan de voorzeker hooge dingen van zijn ambt. Gelijk dit het hoogste huwelijk is, waarin de eerste huwelijksdag vereeuwigd wordt, waarin m. a. w. geen dag in inaigheid beneden dien eerste daalt, zoo is hij de ware geneesheer, die geen operatie ver richt dan met de innerlijke ontroering waarmede hij zich voorbereidde tot de eerste; hij de ware docent, die geen les heeft dan met de frischheid van de eerste; hij de ware journalist, die geen artikel schrijft, dan met de heilige hui vering, waarmede hij het eerste com poneerde en zoo is hij de ware prediker, die nooit anders den kansel bestijgt dan gelijk hij dien beklom dien eersten keer, toen in zijn ziel al die actie was, waarvoor zijn ziel de vatbaarheid in zich draagt. Welnu: die vereeuwiging van den eersten arbeid in dienst van anderen voor die anderen het allerhoogste, dat zij van de hen dienenden kunnen hopen is niet te bereiken, zoo meende Laurillard, wanneer men zich uitsluitend aan dien dienstarbeid wijdt. Daartoe is mér noodig, daartoe is onafwijsbaar noodig: toewijding óók aan een doel, een belang, een kunst, een weten schap, met den dienst-arbeid niet ie voorde-hand-liggend verband. En daarmede sprak Laurillard, misschien des onbewust, een waarheid uit, in de psychologie van onzen tijd bekend als een wet. Dat beginsel nu is de hoogere eenheid geweest, van de twee deelen, uit welke Laurillard's arbeid heeft bestaan. Want die bestond uit twee deelen. Hij was predikant, en als zoodanig stond hij in dienst van de kerk. Daarnevens heeft bij zijn toewijding geschonken ook nog aan iets anders. Ook nog aan iets anders. Laurillard heeft zich aangetrokken de zedelijke verbetering van de gevangenen; heeft deelgenomen aan den arbeid van het Roode Kruis; was commissaris-president van Nederlandsen Mettray; verleende bijstand aan het AVoordenboek der Nederlandsche Taal, beheerde studiebeurzen; heeft met woord en pen deel genomen aan de publieke zaak, en was in al die kringen en werk zaamheden een man, met wien men verder j kwam. een man van practische kennis en scherpzinnig oordeel, een man van doel treffende adviezen. Laurillard beoefende de letteren. Ala auteur hebben onverstandige bewonderaars hem overschat hij heeft het met een glimlach gedragen; hebben onnadenkende critici hem .gehoond hij heeft het rnet een glimlach gedragen. De waarheid is: dat Laurillard zijn krachten heeft gekend. Maar wat hij kón geven, dat hóeft hij ge geven, zonder het te willen doen gelden voor meer dan het was, eenvoudige woorden voor eenvoudigen van hart, waaronder n meesterstuk: ..Geen dag zonder God", waar aan duizenden en nog eens duizenden leeken hun stichting, en honderden predikanten de stof voor hun prediking hebben ontleend. Hoofdzaak was voor Laurillard wat hoofd zaak behoorde te zijn: zijn predikambt. Toen Conrad Busken Huet in 1877 uit Indi terug was gekeerd, gaf hij een beschrijving van den indruk, door het weder betreden Nederland op hem gemaakt, en in die be schrijving komt deze volzin voor: De kansel welsprekendheid is in Neder land zoek." Had Huet in ne zaak recht van spreken, dan zeker in deze, hij, de auteur dier Kanselredenen", wier proza door generlei Nederlandsch proza overtroffen is. Toch was zijn uitspraak voor toen te absoluut. In 1877 waren er wel in Nederland een twintig namen die de eer der Nederlandsche kanselwelsprekendheid ophielden. En als een van die twintig mocht de naam gelden van Laurillard. Aan den zwaren eisch ten opzichte waarvan Huet's eigen Kanselre denen" te kort schoten van belangrijk te zijn voor de hoogst- en verstaanbaar voor de minst-ontwikkelden, heeft Lauril lard meermalen voldaan. Op den kansel heeft hij steeds vermeden: onderwerpen van actueele politiek, vertaon van geleerd heid, eenzijdig sociale en staat huishoud kundige quaesties, strijd over dogmatisch onderwerpen, eenzijdig gemoraliseer, spre ken over zichzelf. Maar van wat hij zeide, nam ieder iets mee naar huis. Daar op den kansel, kwam ten bate van de hoofdzaak zijns levens, zijn predikambt wat hij won door den arbeid, aan nevenszraken besteed. Wie hem hoorde, gevoelde, dat een man aan het woord was van rijke ondervinding, van diepe kennis van het leven, een man, in de verborgenste schuilhoeken van het menschelijk hart geen vreemdeling. Laurillard, de vriend van orde en maat in alle dingen, was geen man van uitersten. Tot de zoogenaamde baanbrekers" heeft hij niet behoord. In het algemeen hield hij niet van breken. Hij meende, dat men maar moet verbreiden wat goed is; wat niet goed is, zal dan zijn eigen dood wel sterven. Van afwezigen sprak hij nooit dan ten goede. Moest hij berispen, hij zocht nog naar de mogelijke redenen van verontschuldiging. Hij was in alle kringen te huis; bij ge leerden en ongeleerden, bij armen en rijken, bij gezonden en kranken, bij allen was hij dezelfde, eenvoudig, onopgesmukt, een woord sprekend met zout besprengd en in over eenstemming met de bevatting en den toe stand van den hoorder. In Nederland is er in onze dagen geen man geweest, meer algemeen geacht en bemind dan hij. Rotterdam heeft aan de Nederlandsche Hervormde Kerk twee E lisa's geschonken: Cornelis Elisa van Koetsveld en Elisa Lau rillard, die haar beiden ten sieraad hebben gestrekt en wier namen, die van den een in de Residentie, die van den ander in de Hoofdstad, nog bij vele geslachten zullen leven. En nu is de plaats, Laurillard toe komend, o.i. niet beter aan te duiden, dan door hem te stellen juist naast zijn beroem den stadgenoot. Van Koetsveld en Lauril lard beiden hebben hun leven lang den Bijbel bestudeerd, doorploegd, uit do oude bladen nieuwe schatten te voorschijn ge bracht. Van Koetsveld en Laurillard beiden hebben de pen gevoerd, in bescheiden bij dragen de menschen trachten te stemmen beurtelings voor ernst en voor luim. Van Koetsveld en Laurillard hadden hetzelfde talent: Laurillard had de Pastorie van Mastland, Van Koetsveld Geen dag zonder God" en De Zeven Hoofdzonden" geschreven kunnen hebben. Van Koetsveld en Laurillard beiden zijn ten zegen geweest voor misdeelde kinderen: Van Koetsveld voor idioten, Laurillard voor verwaarloos den. Van Koetsveld en Laurillard beiden kenden geen geestdrijverij, behoorden tot gansch het volk, hebben de kunst verstaan te spreken voor allen. Beider woord is be geerd door het Vorstenhuis, beider woord is begeerd door die wonen in een stulp. En wat beiden gedurende de lange jaar reeks hunner werkzaamheid hebben gezegd met het gesproken of het geschreven woord, het Nederlandsche volk heeft n van Van Koetsveld n vanLaurillard dit gevoeld: nooit hebben zij iets gezegd, dat hun door een ander was voorgezegd. L'trecht, 16Julil90s. P. H. RIT TUK. Eentriliek? (Zie Nieuwe Gids: Breitner, Kanen.) Een aanval als deze door den schilder Breitner en door den heer Karsen werd ver wacht kwam niet onvermoed maar ik had hem belangrijker gewenacht, en van dieper geaardheid. Deze aanval is een bewijs dat een zekere uiting zich nist meer vol van den bloesem der jonkheid gevoelt noch vol van de kracht die na den bloesem komt. ledere vorm die zich tot dogmata zet bewijst haar verval. ledere uiting die tegen de kri tische bespreking optrekt bewijst een aan staande versteening. Deze aanval bewijst dat wat wij in Holland het impressionisme noem den, en wat een schoone roes was van kleur, dien roes mist, en verarmt. Het is de fout dier impressionisten geweest die, zonder tucht in hun jeugd, zich voluit, hartstochtelijk, uitten, te meenen dat die wildheid, die hartstocht voor hun Zelf, hun gansche leven door, een blijvende zou zijn. Ze hebben ge meend dat deze dronkenschap,van de jonkheid alleen, niet zou wijken. Ze hebben hun' aard niet trachten te bepalen, te kenmerken. Ze hebben de gaven, die ze verholen hadden, niet ontwikkeld ze hebben gedacht altijd jonge goden te zullen zijn en te blijven en ze zijn menschen gebleken. Deze vergissing vertoont zich duidelijk op iedere tentoon stelling. Het vormelooze landschap hangt langs iederen wand. Ze heeten dit met een den Hollanders zoeten naam natuurlijkheid" en ze vergeten dat het een ongebondenheid is. Ze vergeten dat wat vorm heet, is, dat de voorstelling, als kristal zoo zuiver, in Jen geest ligt, voor dat hij neergezet wordt, dat het niet is een ,,luk-raak" maar een iets vol schoone bezonnenheid. Want deze bezonnen heid viidt ge in ieder werk dat belangrijk bleef, na jaren beataans. Deze bezonnenheid ont kent den hartstocht niet, ze eert hem maar ze maakt tot kristal, tot levende rust, wat woeste warreling is. De ontkenning van deze waarheid heeft het impressionisme scha gedaan. De ontkenning van deze waarheid heeft een vroegere verarming bewerkt dan verwacht werd. Ze heeft een innerlijken on rust meegebracht. Zij heeft den schilders een l angst gebracht inwendig die ze uitwendig, met lippen, mogen ontkennen, maar die (ik weet het) bestaat en bestaat en bestaat in hun diepste zijn, en hen soms werkloos maakt, moedeloos, op een leeftijd dat anders de rijkste vrucht natuurlijker wijze aan de takken bloost. Dit is de werklijke reden van het optrekken tegen kritiek in het alge meen: de schilder zelf voelt zich onveilig, niet voor zich zelven verantwoord, en tracht met slagen naar buiten te weren, wat in wendig, verdorrend verteert. 2o. Er is iele pijnlijke in dezen aanval, door verscheidene oppervlakkigheden, gebrek aan inzichten, en door een gebrek aan wellevend heid. Ge kunt om het schoone vechten, op een dartele wijze. Een ijl dansen om een prul is geoorloofd. Het is een uiting van vreugde zooals vele anderen. Een aanval op een werk kan zijn rechtaf, koud, en verachtend. Hij kan dit zijn zoo in den kritikus de zucht naar het schoone zeer sterk is, en zoo in hem een mathematische neiging is, die gaarne zich stellig uit maar een aanval op den naam" zelven van den persoon zooals hij in den bur gerlijken stand bekend staat, een grap daarop neergeschreven, is iets wat ik niet van Breitner verwacht had. Het klasseert hem voor mij, wat zijne wellevendheid aangaat en het dunkt mij hem ieder recht te ontnemen tegen per soonlijkheden zooals de aangevallen kritikus schijnt te begaan. Ik ken het werk van dezen kritikus niet maar dit is hier niet in besprek: het feit van een grapje op iemands naam is een aardigheid aan de bittertafel, meer niet. Het is burgerlijk, en schriel van geest. 3o. Van iemand die een kritiek schrijft, is te wachten dat hij zelf zich kritisch toont. In allerlei opzicht is "deze aanval onkritisch. Ze verwart scheppen met kritiek ; twee din gen die naast elkaar zeer wel en zeer veel voorkomen. Dit gebrek aan kritische geest is niet iets dat verwondering wekt. De heer Karsen, een der onderteekenaars, is voor mij altijd het type geweest van gebrek aan kritiek. Naast zijn persoonlijke waardebepalingen, is zijn werk een voor de hand liggend mate riaal.- Het is gekenmerkt door iets typisch. Het is werk dat afzonderlijk ietwat lijkt te staan. Maar ik heb al meer geschreven dat een type" zijn, niet is: een belangrijkheid zijn. ledere dorpstype ware van algemeen belang, zoo dit aan te nemen zou zijn. De heer Karsen, een maker van een eigenaardig soort stemming, is juist zonder die vastheid van g'oei die hem recht zou geven op het beoordeelen van anderen. Zijn werk bevat de eenvoudigste fouten, op kleine wijze: een sloot die bijna loodrecht den hemel, de lucht inschiet, een perspectistische onder grond, die nergens op lijkt, een aantal koeien en een aantal kippen die zeker typisch zijn, maar tevens zeker onbelangrijk, tevens zeker vol fouten. Het werk van den heer Karsen wordt op zijn juiste waarde geschat wanneer men zegt dat wanneer allerlei toevalligs samenkomt het niet onaardig is. Het heeft dan voor de mensehen de gewone soort poëzie, veeltijds, van het avond-uur. Den heer Karsen is toe te wenschen, voor hij zyn naam zette onder een soort aanval dat hij zich zelf meer kritiseere en zijn eigen plaats in de schilderkunst nauwkeurig wete. Breitner daarentegen is een ras-schilder; een die behagen heeft in verf, een die sterk getroll'en wierd door het veel beweeglijke leven. Breitner is een dier schilders vol van den roes, die, te lang gedacht hebben dat die roes eeuwig zou duren. Ook hij heeft zich zelven niet gekritiseerd, niet gezocht, niet kristalklaar gevonlen. Zijn kritiek is dus in dit opzicht niet van belang. Toch had ik ze belangrijker verwacht. Het is een bewijs te meer van hoe onbewust veel talenten zijn en hoe daardoor eeu ongelijkheid in de producten verklaard wordt. De angst voor het bewuste is een der vreezen geweest van't impresssionisme. Het bewuste is een altijd gereed staande kritiek. Ieder groot tijdperk is ge kenmerkt door bewustheid, door bewnstheden, door middelen. Deze zijn de hulpmid delen tegen den val. Deze zij n belemmeringen tegen slordigheden. Deze zijn stutten en steu nen en schoren het huis van de kunst. 4o. Een der bedroevendste fouten in dit stuk van geringen geest en geringere hoofschheid is het niet zoo noodig kunnen scheiden van scheppen en kritiseeren. Het kritiseeren erkent een aantal grondwetten van het schoon. Deze kunnen zeer wel erkend worden zonder dat tevens een scheppende kracht ze verge zelt. Natuurlijk is de scheppende kracht schoonst, maar ook zij is niet eeuwig zonder dat ze kritisch is, zonder dat ze scheidt (krinoo) goed van kwaad. Ze is zonder kritiek niets dan de, hoewel verrukkende, niet ,,schoone", warrelende hartstocht. Dat dit niet ingezien werd in een artikel dat kritisch zijn zou vermindert de waarde tot niets. 5o. Ik mis in dit artikel de erkenning van het vechten van veel literatoren, schrijvers, voor de schilderkunst, voor een nieuwe schilderkunst. Meer dan aan hun broeders dikwijls (zie Millet, Eousseau) hebben de schilders schuld aan diegenen, wien schrijven een natuurlijke uiting is, en deze, hoeveel niet, hoe volhardend niet, gebruikten tot eeren van nog niét gekenden en tot het verdedigen van een nieuwe uiting van het schoone. Het missen van die erkenning hiervan trof me niet. De cultuur van vele der schilders in Hol land is niet een zoodanige dat ik het erkennen verwachtte. 60. Er is nog een vrees. De kunsthandel die soms niets is dan een zwendelen met allerlei waardeloos, haat eveneens de kritiek. Ik vrees dat deze slechte bankier nu ze de kritiek niet de baas kan worden, de schilders als pionnen vooruitschuift, en die voor h'aar laat vechten. Dit zijn enkele meeningen tegenover het schrijven van Breitner. Ik had van hemeen stuk verwacht rijker van geest, voller van toon, minder burgerlijk van manieren. En zijn schrijven is even onbelangrijk voor de goede kritiek (een verdedigèter van het schoone) als een slechte kritiek voor een goed schilderij. PLASSCHAEBT. Historische schets van de Nederlandtche Letterkunde, door dr. C. G. N. DE VOOYS. Heel wat schrijvers van leerboeken voor 't Gymnasiaal en Middelbaar onderwijs zien over 't hoofd, dat die werkjes gebruikt moe ten worden door jongens en meisjes van zestien, zeventien jaar en niet door grote 40 cents per regel. BOUWT te NUNSPEET op de VELTJWE. Inlichtingen bij Ar t i", doorloopende schilderijen-tentoonstelling aldaar. heeft sedert 190 jaar eene onwan kelbare reputatie voor absolute zuiverheid en kwaliteit. Vraagt ween wijnhandelaar naar proefflesscJten. Prijzen van ? 2.5O tot ? 8.5O. Generaal-Agenten: Koopmans & Bruinier, Amsterdam. Normaal-OiiuBrkleeilin van Prof.DrO Eenige Fabrikanten W.BengerSöhne Stuttgart Hoofddepöt te AMSTERDAM: Kalverstr.157 K. F. DEÜSCHLE-BENGER. UW WINKELFER IN i HUISHOUDELIJKE *? ARTIKELEN VERSTREKT MG R ATISII ONZE BROCHURE l ,Hoe maak! men het best Fruit en Groenten in" E1SIGROS B IJ 3oh.H.van der Meiden * Amersfoort. r \ Het is niet noodig rijwielen uit het buitenland te laten komen, zoolang men in eigen land nog Fongersrijwielen kan krijgen. De laatste zijn minstens even goed, doch goedkooper. DE GRONINGER RIJ WIELEN FABRIEK A. FONGERS. Volledige inlichtingen over. Fongers rijwielen en Fongers prijzen worden gaarne verstrekt door de filiaalhouders, de agenten en het hoofdkantoor.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl