Historisch Archief 1877-1940
D.E AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1624
Belgiëverboden, als ware ik de pleger van
een werkelijk misdrijf.
Waarom toch betoonen de Europeanen, die
den Tnrken hun roerloosheid verwijten, zich
zoo vijandig tegenover de Jong-Turken?
Waarom verleenen zij niet eens hun zedelijken
steun aan een partij, die juist werkt om het
volk zijn plicht te leeren en tot handelen
voor t o bereiden ?
Dit kan in de eerste plaats als volgt ver
klaard worden. Europa wil wel alle oproerige
daden tegen het Ottomansche Rijk gericht,
aanmoedigen; maar een beweging, welke de
opkomst van een constitutioneel Turkije ten
doel heeft, helpt en duldt Europa niet. Zoo
dra een Turksche opstand uitbrak, zou Rus
land bij 7. zeer gemakkelijk een voorwendsel
tot gewapende inmenging vinden: het zou
eenige Bulgaren verkleeden als softa's 3) of
als Turksche soldaten om een klooster of een
geestelijke school aan te vallen. Dit zou vol
staan om de Turksche opstandelingen van
fanatisme te betichten en den toorn tegen hen
te ontketenen van het Christelijke Europa,
dat altijd tuk is op het toebrengen van nieuwe
slagen aan den Islam.
Abdul Hamid leest gestaag de geschiedenis
van Lodewijk XVI en bepeinst de ongelukken
van dien vorst en de taktiek zijner tegen
standers. Hij zal niet vreezen zijn voorbeeld
te volgen; iaj zal een vreemde krijgsmacht
binnenhalen om hem te helpen in het ver
pletteren van zijn eigen onderdanen. Ik kan
niet zonder huiveren denken aan de gevaren
weike zulk een revolutionaire beweging zou
medösleepen voor de integriteit en de onaf
hankelijkheid van mijn land. Het gebeurde
met Egypte is genoeg om onze vrees te
wettigen.
Wij willen verbeteren al wat wij hebben,
doeh nooit breken met het verleden, nooit
den historisehen en nationalen samenhang
verscheuren. Gréard heeft gezegd : Een volk,
dat zich van den geest der traditiën geweld
dadig losrukt, is een boom zonder wortel,
die neerploft bij den eersten adem van den
stormwind".
De Tnrken, 't zij jong of oud, begrijpen
deze waarheid instinctmatig. Het gevaar
schy'nt hun groot toe; zij berusten; men
moet zeggen zij de hand kussen zoo
lang men haar niet kan afkappen.
Groot is het lijden in den lande en men
is ten einde geduld, ieder gevoelt het; maar
't is schoon, het kwaad te verdragen, wan
neer zijn genezing door kwakzalverij andere
ziekten zou verwekken, nog verderflijker voor
het welzijn des vaderlands. Het mag niet
gebeuren, dat een revolutie, na de beste
krachten der Turken te hebben uitgeput, het
nageslacht niets anders o verlate dan een
schoone herinnering.
Een staatspartij is niet gerechtigd, voor
het bereiken van een onzeker doel, de
burgerB pry's te geven aan het martelaarschap.
De groote menigte, gelijk de zee gehoorzaam
aan alle winden, gevoelt meer dan zij nadenkt.
Op de verlichte vaderlanders rust de plicht,
aleer te handelen, het zedelijk recht en het
geschikte oogenblik voor een onderneming
ernstig te wikken en te wegen. Het staat
ieder vrij, zich voor het geluk van den naaste
te offeren; maar niemand ma* de belangen
en het bestaan van een geheel volk op het
spel zetten.
De Europeanen hebben ongelukkig geen
zicht op al deze overwegingen. Zij zien maar
n ding, namelijk een reeks van op
Europeeschéleest geschoeide
hervormingsontwerpen, die zij vijftig jaren lang bijdePorte
3) De naam voor de studenten in de
Muzelmansche god- en rechtsgeleerdheid.
cJ'miüdon.
Een huwelijk van 'n half uur
DOOR
L. H. A. DRAB B E.
Het was er altijd heel heminlijk, in 't atelier
van onzen vriend Helmers, vooral de Zondag
namiddagen des winters, als hij geen lamp
opstak en wij genoeglijk om bet knappend
haardvuur zaten te babbelen, grillig-fantas
tisch belicht door den rossig-laaienden gloed.
Zelf sprak hij nooit druk, maar hij kon har
telijk lachen om de verhalen van anderen en
hij was een van die menscheE, die met 'n
klein gezegde, met 'n enkel gebaar 'n
gezelligen pratebol aan den gang weten te krijgen.
Zoo herinner ik mij 'n verhaal van Hendrik
Ooms, waar we allen om proestten, maar dat
Helmers. ondanks pertinente betuigingen van
't tegendeel, als fait historique" niet
aanneemlijk achtte. Toch was Hendrik Ooms
niet iemand, die OM 'n praatje verlegen was;
en ook vielen, onzes inziens, zijn persoonlijke
eigenaardigheden geheel binnen het kader
van de zonderlinge geschiedenis, welke hij
ons deed. Hoe dit zij, onzerzijds achtten wij
geen termen aanwezig, aan de geloofwaardig
heid van z'n anecdote" te twijfelen en het
hardnekkige standpunt van den gastheer te
billijken.
Het kwam zóó aan. Wij hadden het over
de vreemde huwelijken van tegenwoordig,
huwelijken zonder deugdelijken basis, abrupt
gesloten en ploteeling, ah vallende sterren,
aan het firmament des burgerlijken levens
wederom verdwenen. Helmers beaamde dit
ten volle, ja, bsvestigde deze uitspraak met
de bewering, dat hij in zijn lainilie alleen
reeds drie gevallen kende van
huwelijksontbinding na n jaar getrouwd te zijn
geweest. Toen sprak Hendrik opeens: o,
dat is nog niets; ik heb 'c record geslagen,
ik ben maar n half uur getrouwd geweest!"
Wij keken uitermate verrast op. Van eenig
huwelijk zijnerzijds hadden we nooit iets ge
weten en van 'n huwelijk van 'u half uur
ter wereld nimmer gehoord. Natuurlijk vroe
gen wij hem, zich nader te verklaren.
Het is verleden zomer gebeurd, dus
begon hij z'n verhaal, en ik heb 'r tot dusver
over gezwegen, omdat de gebeurtenis me des
tijds 'n nogal pijnlijk figuur deed slaan; maar
och, langzamerhand raak je over de
emotioneelste dingen heen, tot je er eindelek heele
maal onbevangen tegenover staat en je eigen
met zekere verwondering afvraagt, of je 't
wérkelek wel hebt beleefd; tenminste zoo is
't müvergaan.
Hier zweeg Hendrik even en tuurde m de
vlammen van den haard, als zocht hij 'n
aanknoopingspunt voor z'n verhaal. Dan her
nam hij: jullie moet dan weten, dat 'r hier
in de stad 'n jonge neef en nicht van me
wonen, familie van moederskant, twee beste,
indienen en die onuitgevoerd zijn gebleven.
Dat is hun genoeg om tot de luiheid en onbe
kwaamheid der Turken te besluiten. Zij ver
geten by het opsommen van hun grieven.
zich af te vragen, zooals Prof. Van den
Berg 4) doet
... of bijgeval de Turk niet beter is
dan zijn roep; of niet de vertoogen der
Europeesche diplomaten, die met den Islam
slechts oppervlakkig bekend zijn, kwade
raadgevingen beratten; en of niet die
diplomaten, deze raadgevingen met
vreesaanjaging versterkende, de Pasja's ge
noopt hebben, zich vaak met uitvluchten
te behelpen. Men kan een handig diplo
maat wezen, zonder bevoegd te zijn tot
het oefenen van een heilzamen invloed op
de wetgeving van een Oostersch volk, eu
genoeg wijsgeer te zijn om te be. rij pen,
dat de leidende beginselen van de
Westersche wetgeving, gezwegen nog van de
Weatersche wetten zelve, onmogelijk in
Turkije in toepassing zijn te brengen.
Inderdaad, men most zich afvragen of de
fout niet veeleer ligt in het voorgesteld
meiicijn dan in den aard der Turken.
Zij die ons te goeder trouw verwijten doen,
beschouwen ons u'.t een anderen hoek. De
Turken zijn weerspannig tegen de beschaving,
omdat zij niet het Christend )m hebben om
helsd, omdat zij geen alcohol drinken, omdat
zij hunne gedecolleteerd s vrouwen niet op
danspartijen brengen, enfin, omdat zij hunne
inzettingen niet naar Europa's genoegen
willen omkeeren. De Tur* zegt het
Fransche kamerlid Messimy is een onverzoen
lijk tegenstander van alle verandering, van
allen vooruitgang."
Neen, hij is volstrekt niet bang voor nieuwe
vormen, voor verandering; hij is alleen bij
een al te enelle gelijkmaking beducht voor
het opsluipen van zijn eigen persoonlijkheid
en van het nationaal karakter in de aan
raking met de Europeesche regelloosheid.
Deze voorzichtigheid, die uit liet instinct
van zelfbehoud voortkomt, is ceu eigenschap
en geen bewijs van gebrek aan bekwiamheid.
Auguste Comte kent den Turken het ver
mogen om vooruit te gaaa volmondig toe.
Hij gewaagt met bewondering van hun ,,edelen
aanleg en gezindheid om zich te echaren bij
den vooruitgang van het Westen". Hij ver
wacht van hen meer dan van de Grieken.
De bekende Hongaarsche Oriëntalist Prof.
Vambery is deze meening toegedaan:
Vermag hettrotsche,'aanmatigend Europa
n voorbeeld van natuurlijke schrander
heid te bieden, dat op gelijke lijn kaa ge
plaatst worden met hetgeen de volksklasse
van do Turksche maatschappij hij do
eerste zitting van het Onomansche Pa;
Iement leverde? Een paar dagen volleden
voor een volk, dat eeu.vf-uhtng aan het
volstrekte absolutisme g^wind was, om
zich de bijzonderheden van het constitu
tioneel en parlementair etelsel eigen te
maken. Uit den schoot van dit Parlement
verhieven zich iedena.«s. die over politieke
vrijheid en zelibesluur uitleidden en over
het hoofd van der> staat en de r^georing
meeningen durfden uitspreken, welke in de
op parlementair gebied 't verst gevorderde
Staten opschudding zouden hebben ver
oorzaakt. En 't vaaren toch slechts een
voudige Turken, die spreker?, en elke
pretentie was hun vreemd".
4) Mr. L. W. C. van den Berg, Neder
landsen. Orientuliat, geb. 1845, laatstelijk:
hoogleeraar aan het Indische Instituut te
Delft. Onze geleerde landgenoot wordt door
Ahmed Riza in dit wei k meermalen als
autoritei' aangehaald. Ve.it.
hartelijke menschen, die zich over m'n een
zaam leven erbarmen en me eike veertien
dagen te dineeren vragen, wel te verstaan,
ze vrdgen me niet telkens, maar dat gebeurt
bij contract, ongeschreven, begrijp je? De man
is procuratiehouder bij 'n bekende firma in
tabak; je zult zeggen, wat doet dat er toe,
maar 't staat toch wel even in verband met
m'n huwelijk van een half uur. Van den
zomer, 't was in Juli, gir.g 't jonge paar met
vacantie uit stad, naar familie; ue meid bleef
achter; ik wist wanneer ze zouden
terugkeeren. En twee dagen vóór hun thuiskomst,
loop ik 's middags in 't Paik te kuieren, toen
ik iemand tegen kwam, die me oplettend
aankeek;' ik keek ook hém aan en ineens
herkenden we mekaar; 't was 'n kennisvan
me, die 'n jaar of twaalf geleden uit Amsterdam
was wesgegaan en dien ik sinds niet meer
gezien had. De ontmoeting was heel hartelijk,
van weerskanten; hij had'n baardje gekregen
en ik had 'n baardje gekregen en daarom
hadden we mekaar niet oniniddellek herkend.
Na wat heen en weer praten over ditjes en
datjes, vroeg hij me: ben je getrouwd, Oomsï"
En of de duivel, of 'n ar.dere plaaggeest 't
me ingaf, dat wonderleke oogenblik, ik weet
't niet, maar ineens kreeg 'k de onweerstaan
bare lust om me tegenover hem eens heel
voornaam voor te doen en de deftige woning
van m'n neef en nicht voor de mijne te ver
slijten. Mogelek kwam 't wel daarvandaan,
dat ik dien morgen nosal erg in de penurie
had gezeten vanwege 'n paar onbetaald ge
bleven quitanties, enap je? Ja zeker, ant
woordde ik, ik ben getrouwd, nog niet lang,
'n paar maanden nog maar, j ij ook ? Nee, hij
was nog steeds ongetrouwd.
Wil je m'u, boveuwoning eens zien, amice?
vroeg ik hartelijk, 't is hier dichtbij, aan de
Van. Eeghenstraat. Je hadt z'u gezicht moeten
zien, ik kon merken, dat de naam vau die
fatsoenlijke straat hem verraste I Nou, dat
vond-i 'n aardig vcorstel; rnadr, zei ik, tot
m'n spijt kan 'k je niet aan m'n vrouw
voorstellen, want die is voor 'n paar dagen
de stad uit. We gingen, druk pratend, op
stap. Onderweg zat 'k, eerlek gezegd, wel
'n Leelje in transes voor de meid; want als
die plompverloren met de boodschap voor
den dag kwam, dat meneer en mevrouw uit
waren, dan viel m'n gansche pocherij in dui
gen. Achteraf betreur ik 't diep, dat ze die
woorden niet wérkelek heeft gezegd, ach,
hoeveel schaamtegevoel zou me dan bespaard
zijn gebleven! Maar laat 'k niet vooruit
loopen. We kwamen aan't adres. Ik belde. Heb
je geen sleutel? vroeg m'n amice. Daar begon
't al! Nee, zei ik zoo onbevangen mogelek,
die heb 'k schijnt 't in m'n anderen pantalon
laten zitten. De meid trok open. Ze ziet mij
en laat me natuurlek als volkomen
vertrouwbaar individu naar boven gaan. Nog vóór zij
iets kon beweren, «prak ik, haastig eenige
treden opspringend: Gonne, ik kom maar
even wat halen, ga jij je gang maar."
Lekker, ze ging weer terug naar de keuken,
ik had vrij spel. M'n amice was me gevolgd
en samen betraden we de voorsulte. -?Jonge,
Ieder is het erover eens, dat de kracht en
de lotsbestemming eens volks van den graad
zijner zedelijkheii afhangen en dat de wer
kelijk duurzame superioriteit in de zielseigen- '
schappen gelegen i?. Zielskracht is vooreen
volk het essentieele, het onontbeerlijke; niet
bedrijvigheid in den handel of geoefendheid
in geldzaken.
De van aard bescheiden Turken zijn over
't algemeen verstoken van wetenschappelijk
onderwijs en kennis. Dan deze onwetendheid
verhindert ze niet groote hoedanigheden van
hart te bezitten. De eenvondigen bezitten een
helderder inzicht van het goede der deugd
en onderkennen het ware goed van het schijn
bare en of gesierde.
De ontdekkingen der bio'ogie pleiten o'ok
niet ten onzen iiadeeie; zij bekrachtigen de
beroemde spreuk van Ju?enalis: Gezond is
de geest in een gazond lichaam''. Zij getuigen.
dat de deugd zich rast paart aan door dron
kenschap en uitspatting bedorven lichamen.
Indien er betrekking is tnsschen de lichame
lijke en de zedelijke gesteidh. id des tuenschen,
tusschen de ontwikkeling van zijn organen
en die van zijn gevoelens gelijk Cabania 5)
met zooveel gload staande hield , indien
er eindelijk nauw verband bestaat tusschen
de zedelijke hoog'e der enkelingen tn het
welzijn der samenleving: d<in verdient een
volk a leen in stand te blijven door zijn
lichamelijk en zedelijk overwicht in den boe
zem van het menschdom.
Bij de Turken is de stof, die dient om een
volk te vormen en te behouden, vau da beste
soort. Hun gezond, stoer lichaam; hun flink,
rond- en eerlijk karakter, hun diepe eerbied
voor orde, zijn zoovele vaste waarborgen van
voortbestaan en toekomstig geluk.
Zoo de roem van een volk gelegen is in
het verdienen van de achting dtr andere
natiën, hoe komt het dan, dat de Turken,
met zulke zedelijke hoedanigheden begaafd,
waardig gekeurd worden om uit lïuropa ver
dreven of geplaatst te worden ouder
voogdijfchap van die Mogendheden, wier eerlijk
heid en welvoeglijkheid meer dan twijfel
achtig zijn ? Is dit soms da wijze waarop het
rechtvaardige menschdom wijsheid en deugd
meent te eeren en te beloonen ?
Zoo de onbek w aamheid der Turken on hun
land te besturen bewezen ware, zou ik mij
afvragen of men dan noodzakelijkerwijs een
slechtaard, huichelaar of bandiet moest wezen
om een S'aat te regeeren, In dat geval zou
Frederik II gelijk hebben gehad toen hij
zeide dat wijl de menschen onder elkaar
hebben uitgemaakt dat het laag is zijn
ever.rjaaste te bedriegen, men naar een uitdruk
king heeft gezocht om ds zaak te verzachten
eu men het woord politiek daarvoor gekosen
heeft."
't Is bepaald u:t dezelfde overweging, dat
in Amerika in dien goeden tijd, toen
Tocqueville zijn Democratie schreef, de fatsom'ijke
en deugdzame lieden zich onthielden van
elke deelneming aan politieke zaken".
Men spreekt van da onbekwaamheid der
Turkt'ii om hun land te hervormen. Maar is
er dan eenige h: rvormiug die roodzakelij »er,
die dieper is dan de zedelijke hè. vorming van
het individu? Zoo de zedelijke volmaking
liet laatste, het ware doei van alle werk
zaamheid, vaa alle staats- on
godsdienstinstellingen is; indien alles op haar moet
uitkomen, zou het dan tiet onbillijk zijn een
volk, dat dio volmaking, die kostbare kroon
van het gebouw der menschheid, heeft
kunntn bereiken, voor onbekwaam uit te krijten?
Bestaat er een. verachtelijker laagheid dan om
o) Fransen genees- on natuurkundige (1757
- 1808).
jonge, ztid-i, dat ziet'r anders uit dan twaalf
jaar geleden!'' Ja, hé? antwoordde ik, me
innig gevleid voelend, ondanks de valschheid
van m'n glorie, ik woon hier wel aardig, vin
je niet? Hij liet over alle voorwerpen, z'n
nieuwsgierige blikken dwalen, over de mooie
spiegel in eikenhouten lijst, over de glan
zende ebbenhouten piano, over de mollige
groene crapauds, enfin, hij kreeg in de gaten,
dat ik 'n man in bonis was geworden; en
't grappige van de historie is, dat do rol,
die ik speelde, zeer suggestief op m'n ver
beelding inwerkte, zoodat m'n eigen klein,
armzalig hok van 'n kamertje, driehoog, mij
tóen iets zeer fabelachliga scheen; ik geloof,
dat ik waarachtig geloofde, in de Van
Esghenstraat te wonen. M'n verbaasde amice iiad
vooral oogen voor de mooie divan met pluche
kleed en voer de prachtige palmen, die dat
fraaie meubel overwelfden; hij wou 'r zelfs
al op gaan zitten, maar ik liet hem toch eerst
nog van de achtersuite genieten. Met breed
gebaar van légance opende ik de
partebrisée. Hij trad binnen. En daar zag-i me
'n eikenhouten buffet en 'n dito tafel en 'n
magnih'que damesbureautje en er hing 'n
fijne gloeilichtinstallatie boven de tafel, mst
'n kettinkje er aan om 't licht te temperen
en in de hoek, tusschen 't bureautje en de
schoorsteen, stond 'n complete gas-inrichting
om water op te koken, heelemaal van schit
terend gepoetst koper, enfin, al wat m'n amice
zag was inderdaad oogverblindend. Dit is
jullie woonkamer, zeker, merkte hij op. Ja,
zei ik, hier plegen wij te wonen, riante kamer,
hé? M'n amice was middelerwijl het schrijf
bureautje genaderd en keek met veel belang
stelling naar de vele portretten die er op
stonden. Is je vrousv hier bij?vroeg-i.
Ja zeker, ze ia driemaal vertegenwoordigd,
deze persoon is mijn vrouw, antwoordde ik,
wijzend op de beeltenis van m'n nichtje. Hij
nam 't portret in z'n hand en betuurde het
aandachtig. Wel 'n lieve verschijning,
complimenteerde rn'n kennis. Dank je,
zei ik, dat is ook mijne meening. Ze lijkt
me blond, niet? Ja, ze is blond. Aan z'n
glimlachje, aan z'n manier van neerzetten en
zoo, kon ik heel goed merken, dat-i niet vrij
was van jaloerechheid op mijn buitengemeen
levensgelak; maar diU juist streelde me, want
als hij ui'n kamertje driehoog had gezien, dan
zou-i zeker geen medelijden inet me gohad
hebben: zóó is de mensch.
Op 't bureautje stonden ook diverse mans
portretten, vooral de facie van m'n goeden
neef was in overvloedige mate aanwezig.
Dat is haar eenige broer, haastte ik me te
zeggen, hij lijkt wél op m'n. vrouw, vin je
niet? Nee, dat kan 'k niet beamen,
contrarieerde m'n amice. We stapten de veranda
op en genoten daar even van 't rijke uiUicht
op de tuinen. Je woont hier puik, hoor,
puik, kweelde het aan m'n ooren. Toen nam
'k 'm maar weer mee naar binnen. En op de
bonne foy, heimelijk vertrouwend op z'n
discretie, vroeg ik, of-i iets gebruiken wou;
och, alsd ja had gezegd, dan had'k in vredes
naam maar de katten besnuffeld; maar hij zei
redenen van staats- en eeredienst een natie
te beleedigen tn te belasteren, welke ge
vallen is juist wegens haar goedheid? Kent
men ook een nobeler en edelmoediger taak
dan haar dien glans en die grootheid te her
geven, waarvan niemand het recht heeft haar
te berooven ?
O, hij die niet zijn gansche leven offert
om zijn vaderland en de menschheid te die
nen, kent voorwaar het echte geluk niet.
Geen voorspeel, geen genot, stoffelijk of
verstandelijk, kan in de plaats treden van
de zaligheid, weike men deelachtig wordt bij
het vervullen van een heiligen plicht, des
te heiliger, omdat hij geldt d» veulediging
van een volk, dit on jolukkig i? veeleer óloor
zijn deugden dau door zijn gebreken.
Miïiisteriëele willekeur.
Bij Koninklijk besluit van M .Mei 1900
no. 58 genomen op voordracht en onder
contrasigne van den Ministor van Finan
ciën mr. de Meester bevattende eene
algemeene regeling voor het personeel van de
administratie der registratie, is in artikel 187
sub letter <; bepaald, dat aan de ambtenaren
ontslag wordt verleend: met het pinde van
het kalenderjaar waarin zij den vollen ouder
dom van 70 jaren hebben bereikt."
Volgens art. 212 is dit besluit in werking
getreden op l Juni 19U6.
Vóór dien tijd bestonden geene bepalingen
omtrent den leeftijdsgrens. Zij zijn in
navolging vau 't geen kort te voren bij de
admiuistratio der liirecte belastingen enz.
plaats had in 't leven geroepen omdat
het van tijd tot tijd voorkwam, dat amb
tenaren boven 70 jaren, hoewel minder ge
schikt geworden, niet tot vrijwillige
ontslagname waren te bewegen, terwijl het
voor den Minister, om verschillende rede
nen, soms moeilijk was het), ongevraagd,
voor ontslag voor te dragen.
Maar vooral werd ook de maatregel ge
nomen, om cene betere en meer gestadige
promotie te bezorgen, niet bet minst
gewenscht voor de eventueel te benoemen
hooi'Jambtenaren, die als zoodanig niet te
oud moeten optreden; in een woord, om
steeds een flinken geest in het vak te
houden, even als daaromtrent bij de wet,
of maatregelen vau algemeen bestuur, be
palingen bestaan voor de militairen, de
ambtenaren vau den Waterstaat, de poste
rijen, enz.
Het hiat zich begrijpen, dat gemeld be
sluit door de ambtenaren der registratie mot
gemengde gevoelens ontvangen werd. Da
jongeren vonden er aanleiding in om zich
te verheugen, wegens het vooruitzicht op
snellere promotie; doch de ouderen, die den
70-jarigeii leeftijd naderden, of overschreden
hadden, voelden zich minder aangenaam
aangedaan. Vooral de laatsten, die reeds
71 jaren of ouder waren, moesten, bij gebrek
van overgangsbepalingen daaromtrent ia
het besluit naar onze meeuing eene
groote leemte, en zeer onbillijk jegens hen,
welke niet op dio voorwaarde benoemd
waren volgens eene aanschrijving van
don Minister, reeis op l Oetober 11)00 af
treden, terwijl kort daarna de 70-jarigen
moesten volgen, evenals zij, welke in 1907
dezen leeftijd bereikten. £n laatstgomeld.
jaar zou dan het besluit in volle werking
zijn; uitzonderingen hierop komen in het
besluit niet voor.
Desniettegenstaande doet zich het feit
voor, dat een hoofdambtenaar der registratie
gelukkig nèeu ik drong niet verder aan.
We gingen terui; naar de voorsuite, -.vaar hij
zich plaatste op de zachte divan en ik mij
op een van da crapauds; uit''t kistje sigaren,
in de hoek van de schoorsteen indeaniere
suite, hooi ik htm 'nsigair aan. Z>o bleven
we nog '11 kwartier'je genoeglijk ken veler.
Maar om je de waarheid te zeggen, had ik't
vreemde, Ma'iterlinckachtige gevoel, aisofde
zielen van in'ji neef en nicht om int? lu'en
waarder.; m tig was ik beslist niét; het ontzettende
ophakktn begon me van lieverlee te
o'";sedeereu. Het meest benauwde me nog de
gejachte, dat 't wel 's in hem op kon komen
om me te vragen, of-i kon blijven eten, sn ik
heb later m'n hersens gepijnigd met de vraag,
wat 'k hem dan zou hebben geantwoord;
maar 'c is nu al zooveel maanden geleden en
ik weet 't EÖ.J niet. Daaruit kunnen jullie
dus opmaken, dat-i 't nié1; vroeg, gelukkig;
'n gevoel van weldadige verlichting gaf 't
me, toen-i uit z'n eigen opstond. Ik ging met
'm mee. En toen we bovenaan de trap
stond-rn, gunde hij me nog even 'n blik in z'n
ziel; j.i, da's gek hé? de menschen denken
altijd dat je met 'n blin Idoek voor loopt! Hij
zei me: zeg, Ooms, nou moest je 't nog's
zoover zien te brengen, dat je met je vrouwtje
'n huis met tuin kon bewonen, hé?" En m'n
lippen antwoordden 'm: ja, daar zeg je zoo
iets, dat trappen klimmen is vermoeiend op
den duur." Maar in m'n eigen dacht 'k: ik
snap je man, in je hart ben je dol blij, dat
'k nog maar alleen 'n bovenhuis kan betrek
ken, jij wilt in e nu elïetjes laten voelen, dat
ik 't aardsch ideaal nog lang niet bereikt
heb, ik heb jou in m'n zak, huichelaar. Wat
'n zielenproever ben ik, hé? Enfin, we gingen
naar beneden, ik opende voor hem de deur,
hij stapte 't sioepje af, ik volgde. En toen ...
jongen?, nooit van rn'n leven heb ik rae zOO
overstuur gevoeld als op dat oogenblik, toen
't noodlot z'n ellendige kwajongensstreek over
m'u hoofd uitstortte; 't we) d me giotn eu geel
voor de ooger, want op tien buizen afstamls
zag 'k nae waarachtig m'n neef en nicht aan
komen. Ze hadden ons gezien. Op 't gezicht
vau m'n neef las ik duidelek n verwondering
n lichte verontwaardiging; m'n cichtjes
gelaat bevatte sporen van ongeveer gelijke
gemoedsbewegingen. Het brutale stuk, niet
'n wildvreemde uit hun huis te stappen,
moest hun natuurlek 't allereerst zijn opge
vallen. Ik kon niet wegvluchten, ik moest ze
tegemoet gaan. Bonna mine a, mauvais jeu
te zetten, was 't eenig wijsgeerige dat 'k doen
kon. M'n aoiice had nog niet direct erg in
m'u naderend fatum, hij praatte te druk;
maar me dunkt toch, dat-i aan rn'n gezicht
moet gtzien hebben, dat 'r iets geweldig* in
me spande. M'n neef en nicht hielden stil;
en pro forma htel gewoon zei m'n neef zoo
Hen, hoe gaat 't?' Dag Max, komen
jullie nu al thuis?'' vroeg ik. Ja," ant
woordde m'n neef, ,,'k heb vanmorgen van
de patroon 'n telegram gekregen, bij moest
op reis voor 'a sterfgeval." O, o,
juist, dat tref je niet, stamelde ik. M'n kennis
deed inmiddels niets anders dan die twee
en domeinen in de provinciën *) z\jn
naam is on verschil lig; het is om de zaak
te doen die in Augustus 1837 geboren
werd, en alzoo in 1907 had moeten aftreden,
nog steeds in functie is.
Zou dit gedoogen, van welken an leren
minister ook, ons ten hoogste verwonderen,
niet alzoo van den oud-minister de Meester,
wiens constituoneele zin blijkbaar weinig
ontwikkeld is. Getuige o.a. het voorgevallene
bjj de behandeling der wet op de middelen
voor 1906, toen in de Eerste Kamer der
Staten-generaal nadat in de Tweede
Kamer daarop ook reeds aanmerkingen
waren gevallen het lid mr. Vening
Meinesz «iet kon nalaten daaromtrent aan
den ministor een ernstig verwijt te richten.
Dit feit werd, op geestige wijze, in dit week
blad in beeld gebracht door eene plaat,
waarop genoemde afgevaardigde, als Mozes,
den minister de Meester de wet voorhoudt.
Daar de Minister onmogelijk bekend kan
zijn met den leeftijd van alle tot zijn Depar
tement behoorende ambtenaren, bestaat de
mogelijkheid, dat do hoofdambtecaar aan
bot Departement, dio daarvoor de
eerstgeroepene is de Hoofd-Directeur der regis
tratie verzuimd heeft den Minister op
de zaak te wijzen, zoodat deze ambtenaar
dan de schuldige zou zijn.
Bij de bekende activiteit van dien
HoofdDirecteur kunnen wij dit echter niet aan
nemen, en zulks to minder omdat ons ter
ooro kwam, dat de Minister wel degelijk
met de zaak is in kennis gesteld. Zonder
stellige tegenspraak nemen- wij dus aan,
dat laatstgenoemde hier de volle verant
woordelijkheid draagt. Dit is te meer on
verklaarbaar omdat hij zelf het organiek
besluit heeft uitgelokt.
Kan, vraagt men wellicht, daartoe ook
aanleiding bestaan in bijzondere verdiensten
van eerst bedoelden Hoofdambtenaar. Ons is
daarvan nooit iets gebleken of bekend ge
worden. Maar al ware hij nog zoo ver
dienstelijk, dan zou dit toch geen reden
mogen zija, om van het organiek besluit
af te wijken.
Of heeft men ooit vernomen, dat zulks
plaats had ten aanzien van hoogleeraren
bij het Hooger Onderwijs, die den mede
voor hen gestelden leeftijdsgrens van 70
jaren bereikten?
Ons is daarvan geen voorbeeld bekend.
K n toch waren onder dezen ongetwijfeld
velen, die nog met volkomen toewijding en
onverzwakten geest hunne betrekking ver
vulden.
Zeer benieuwd zijn wij er naar of ook
de sedert opgetreden Minister van Finan
ciën die ongetwijfeld aan het Departe
ment met de zaak zal worden in kennis
gesteld ? deze verkrachting van het orga
niek besluit voor zijne verantwoording zal
willen nemen.
Dat dit hoogst onbillijk zou zijn is dui
delijk. In de eerste plaats jegens de amb
tenaren, welke reeds genoodzaakt werden
om af te treden, en waaronder zeer ver
dienstelijken waren, die nog niet volkomen
toewijding hunne betrekking naar eisch
vervulden en gaarne, ook uit een geldelijk
oogpunt, nog in dienst waren gebleven,
Dit zou echter komen op rekening van den
Minister de Meester. Maar iu de tweede
plaats zeer onbillijk jegens den eventueelen
opvolger vau bovenbedoelden Hoofdamb
tenaar, wien thans de hem volgens het
organiek besluit toekomende promotie wordt
*) De bedoelde persoon heeft sedert wij
dit stuk ontvingen, naar wij vernemen, zijn
ontslag genomen. EED.
menschen in bespiegelende verbazing aan
gapen, hij begreep er letterlijk niets van ;
ja, dat gezicht van m'n amice moet toen wel
'u. zeer bizonder verschijnsel zijn geweest.
Maar toen kwam de clou. Plotseling hoorde
ik heui zeggen: mevrouw, 't is me 'n
heu-ch genoegt-n uwe kennis te maken, mijn
naam is XXX, ik ken uw man nog van
vroejer, we waren altijd nog al veel eamen."
Toen toonde m'n neef weer 'n vreeselek
merkwaardig gezicht; zeer duidelek leesbaar
was 't, dat i ons allebei voor krankzinnig
hield. Maar van perplexe verbaasdheid kon-i
niet dadelek iets zeggen. M'n amice scheen
ook iets onverklaarbaar penibele, iets
gcdwongens in de situatie te bevinden; '11
beetje gepikeerd zei hy tegen mij : 't was
nu eigenlek wél zoo beleefd van je geweest,
Ooms, als jijzelf mij aan je vrouw had voor
gesteld l" Wat is dat ? vroeg m'n neef,
zijn vrouw ? pardon meneer, 't is mijn vrouw ! '
Uw vrouw ? vroeg m'n amice lachend,
deukend aan 'n. scherts, neen, dat weet ik
uu heel toevallig beter, mevrouw is uwa
zuster.
Wat blieft u ? vroeg m'n neef. Ik moet
jullie eerlek bekennen, jongens, dat m'n ziel
't gevoel bad, alsof ze onderstboven werd
gekeerd. Maar juist op dat intens dwaze
oogenblik gaven de geheimzinnige krachten,
die om ous heen zijn, mij de verlossende
ingeving; want ik moest, met allo geweld,
tegenover m'n bedotte vrind de mystificatie
tot 'u behoorlek einde brengen. Och ja,
zei ik tegen m'a neef, dat is ook zoo, meneer
vergist zich, 't is jouw vrouw, je hebt gelijk,
hoor, neem ons niet kwalek; adieu,
jongeluidjes, ik kom stiaks thuis, Betsy, gegroet.
En toen nam ik m'n amice gemoedtlek bij
den arm en troonde hem mee. Wat dos
je toch raYir, zei hij. M'n inwendige wezen
proestte 't uit; maar met prachtig inge
houden emotie verklaarde ik : och, 'k zal
't je zegatn, m'n arme zwager is geestelijk
niet heelemaal in orde, d'r is vroeger iets
met 'ai gebeurd en dat is naar z'n hoofd
geslagen; hij heeft buien van helderheid en
buien van waanzin; vandaag ziet-i nou weer
z'n zuster voor z'n vrouw aan, overmorgen
heefc-i misschien weer 'n andere hallucinatie ;
en 't beroerde is, je moet 'm dan maar toe
gaven, want hij is niet heelemaal ongevaarlek,
begrijp je?" Godlof, m'n amice begreep
volkomen en bleef ook volkomen in de illusie,
waarin mijn brutale stuk hem had gebracht.
Eu dien avond ging 'k schaamtevol naar
de Van Eeghenstraat. M'n goede neef was
'r niet; m'n nichtje bekende ik alles. En ze
lachte goedig, och ja, ze verdragen nog al
veel van me, ze kennen me wel. Maar toch
kon ze niet laten om te vragen, hoe zóó iets
absurds in m'n hersens kon opkomen. En
op die vraag ben 'k tot vandaag't antwoord
schuldig gebleven. Nu weten jullie 't ver
haal van m'n grootscheepsch huwelijk van
'u half uur."
l