Historisch Archief 1877-1940
No. 1624
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
hebben zoowat het slechtste werk ge
zonden, dat zij hebben gemaakt. Oosten
rijk is beter vertegenwoordigd; de
Budapester school heeft voortreffelijke werken
gezonden, terwijl de bekende Bachmann
door een sere uitstekende stukken is
vertegenwoordigd, die echter naar onze
begrippen te hard in kleur zijn. Het
gemis aan Watzek, Kiihn en Henneberg
doet zich gevoelen. Eet is verbazend
jammer dat er, vooral van den eerste,
geen enkel werk is. Frankrijk heeft
evenmin zijn beste beentje voorgezet,
wel zijn Demach/y, Puys e. a. aanwezig,
?doch hunne producten zijn bij lange niet
het hoogste, wat zjj hebben bereikt. Een
werk van dezelfde kwaliteit als de
Baehante" van Demachy op de tentoon
stelling in 1904. is er niet. Engeland
daarentegen is voortreffelijk aanwezig.
Hinton, Craig-Annau, Job, Cadby enz.
zij zijn er alle, met fljngevoelde stemmin
gen, zooals wij dat van Engelschengewend
zijn en wat niet is te verwonderen, daar
Hinton hun jarenlange eminente leider is
geweest. Amerika heeft zeer zeker een
uiterst keurige collectie, doch het is te be
treuren, dat ook hier de groote mannen
ontbreken. De werken van Steichen,
Kasetner, Stieglitz, Weil enz. hadden hier
zeker gehoord. Belgiëgeeft fde ietwat
romantische werken van Missonne. En
~wat nu onze Nederlandsche inzending
betreft, moet ik eerlijk zeggen, dat, waar
hier geen leiding is, zooals in andere
landen onder de bekende kunstfotografen,
het mij aangenaam trof, dat ons land
-toch nog zulk eene voortreffelijke collectie
kan bijeen brengen; doch een duidelijk
begrip van het wezen der kunst hebben
vele inzenders nog niet en dat is geen
wonder. Diegenen, die hen dit kunnen
leeren, de kunstfotografen, worden in de
fotografische pers hier te lande
grootendeela geweerd; in deze pers is de docu
mentaire richting aan het woord en van
haar valt nu eenmaal op kunstgebied
niets te leeren. Het wordt hoog tijd, dat
hierin verandering korrt, dat de fotogra
fische pers hier te lande in aesthetische
banen wordt geleid, niet ter wille van
den kunstfotograaf, die daartoe wordt
geroepen, do oh ter verkrijging eener
hoogere ontwikkeling der fotografie in
aesthetischen zin, wat voor den vakfoto
graaf wil zeggen verheffing van zijn vak
en wat niet anders dan nuttig kan werken
op de smaakveredeling der massa. Dat
nu toch de producten hier vrij hoog staan
bewijst dat wij bij uitstek artistiek zijn
aangelegd. Wat kan onder leiding hier
iets superieure uitgroeien!
Laat ik deze beschouwing, die aller
minst aanspraak maakt op een verslag,
«indigen met een beroep op de
Amsterdamsche Fotografen Vereeniging, die
niet als plaatselijke, doch als nationale
vereeniging daartoe het aangewezen
lichaam is, nl. het niet bij deze ne
poging te laten, doch voort te gaan op
dezen eenmaal ingeslagen weg en een
voorbeeld te nemen aan de vereeniging
in Hamburg, die 10 jaren achtereen, eene
dergelijke tentoonstelling organiseerde.
Laat de A. F. V. begrijpen, dat waar
zij is een nationale vereeniging, zij ook
heeft nationale plichten. Van haar kan
veel ten goede uitgaan, wanneer zij slechts
wil. Dien wil heeft zij nu getoond, al is
het laat. Ik verwacht in de toekomst
eene verbetering harerzijds ook van de
fotografische pers in bovengenoemden zin
en, wanneer zij weer overgaat tot het
organiseeren eener tentoonstelling van
kunstfotografie, dat zij dan beschikke
over die menschen, die in staat zijn het
ontbrekende op dezen Salon" aan te
vullen. Door samenwerking kan in ons
klein landje veel tot stand worden ge
bracht. Versnippering van krachten leidt
tot niets. De A. F. V. moet staan boven
de partijen en moet dit toonen. Wien de
eer der organisatie te beurt valt, is onver
schillig, wanneer de tentoonstelling maar
feeft het beste, wat er op dit gebied is,
aar ze ten slotte toch dient ter ver
heffing der fotografie in ons land.
Dat het de A. F. V. ook financieel met
dezen Salon" goed mag gaan, ik hoop
het van harte. Al zijn de grooten der
grooten niet allen aanwezig, er valt zoo
veel te leeren en te zien, dat ze een
bezoek overwaard is.
W. H. IDZERDA.
Priv. Docent a/d. Techn. Hoogesch.
voor Fotografie.
^?.
JWijnaemci &rft*aji1ier natten iolle flvje,
""*" iftmnfte Boblaert'aiei '
peteettr
. . ? DwïnjVuw* leere^oe IO-WTJ hera! ocriloc
Of eltj Fnein» Ifu-n in Cr)*b<rti holle floc
* Tm t ljw»t.t h.ll. iwjf,.'/?:*' ^ i^.VJ Jf8l
:?_ S?£J
GIJBBKBT JAAPIKB,
de Friesche dichter en taaikenner, Woensdag
L2 Augustus a.s. te Bolsward door de
Friezen te huldigen.
(Reproductie van een portret uit de
verzameling R. W. P. de Vries.)
Een schilderij is een werk van kunst om
gezien te worden, en daardoor genoten te
worden. Een museum bevat soms een ver
zameling schilderijen. Zoo het niet een
historisch museum is, maar een dat den
kunstenaar wekt, zoo het om de fchoonheid
is en niet om het jaartal, ia het belangrijk.
Het bevat lang-blyvends. Maar juist omdat
een museum kunstwerken bevatten moet, en
deze door te zien geopenbaard worden voor
kijkgrage oogen, moeten de schilderyen, de
etsen, de teekeningen, de aquarellen te zien
zijn. Dit is eenvoudig als de dag? Het
schijnt u zoo toe; my' lijkt het zoo. Maar de
praktyk wijst anders uit. Een museum ia
dikwijls een verzameling allerlei, waartusschen
het goede niet gezien kaa worden. Dit allerlei
behoort geplaatst te worden in een afzon
derlijke inrichting; met de falsificaties die
ontdekt mochten worden erbij als leering.
Het goede werk, overgebleven, dient andera
te worden ge-ordend. Door de schifting komt
er meer plaats. De hanging kan dus ver
beteren. Eén schilderijen-reeks ia het beate;
niet een aantal boven malkander. Er ia allerlei
werking van da kleuren, die hindert. Het
bovenste wordt slecht gezien. Een klein
schilderij heeft recht op een even goede
plaats als een ander zoo het goed is. Maar
er ia meer. Er is niets vermoeiender dan
schilderyen zien. Het maakt geestelijk den
kijker: verrukt; scherp; moe. Die vermoeid
heid wordt vergroot door het verwarrende
van de groote menigte in de lange zalen;
doordat het oog daardoor telkens nieuwe
dingen keurt, in plaats van bjj gekende
vreugdevol te verwijlen. Geproefd wordt een
volk, en zijn kunstuiting 't best in zooveel
mogelqk goeie werken ruim en gemakkelijk
tentoongesteld. Een middel om dit alles te
bereiken, ware: een paviljoenstelsel of ieta
dergelijks: een zaal als midden waardoor,
langs gangen (die als stralen van uit haar
uitgaan) ge de bijzalen vondt, ieder een
school, een land, een tijd, alleen in zijn goed
werk gegeven, 't Bezwaar is: duurte niet
alleen.
PLASSCHAERT.
TentflonstelliDp, en yereenipjr.
Een belangrijke tentoonstelling kost veel
geld. De waarde, de prijzen der schilderijen
stegen zoo zeer, dat verzekeringskosten een
niet geringe last kunnen worden. Daaren
boven zijn er allerlei andere bezwaren zoodra
een hoeveelheid werken uit het buitenland
moet komen, vervoerd moet worden. Er
komen groote reiskosten, die door sommige
bestuursleden willig gedragen worden, uit
genegenheid en omdat zy het noodige daartoe
bezitten. Er zjjn altijd tentoonstellingen die
voor iedere stad belangrijk zijn buiten en
boven het plaatselijk belang reiken. Voor
zulke reeksen van tentoonstellingen docht
me vereeniging een aangewezen iets. De
jongere kunstkringen, van actiever aard,
zullen dit moeten doen. De oudere
vereenigingen zgn conservatiever, niet in den goeden
zin. Ze behouden het slechte te veel mee.
Zou Fnlchri in deze naar het goede toe
werkzamer worden; het ware een goed deel
genoot, door zijn finantieele draagkracht en
door zqn zalen. Er mocht dan een raad uit
een 3, 4tal kunstgenootschappen gekozen
worden, alleen om de belangrijke en kostbare
tentoonstellingen die wellicht een of twee
keer per jaar zich zonden kunnen voordoen.
Gemeenschappelijk werden dan de kosten
gedragen. De plaats die het eerst de tentoon
stelling zou hebben, ware telkens een andere.
Er wierd daarvan een volgorde opgemaakt.
Maar bovenal moest, zoo dit voornemen ver
werkelijkt mocht worden, en allerlei wat er
daardoor te regelen zou komen, voor den dag
kwam het doel zuiver gewild blijken. Er
moet met goede redenen alleen geageerd
worden, dan ware een aantal leerzame ten
toonstellingen, leerzaam door het schoone,
een verblijdende mogelijkheid.
PLT.
Hut.
Meer en meer komt er belangstelling voor
huisvlijt, houdt men huisvlijt-tentoonstel
lingen, richt men huisvlijtcurausaen op, veel
al onder patronaat van den Volksbond tegen
drankmisbruik. En het succes van een en
ander, wij behoeven slechte de onlangs ge
houden tentoonstelling te Zaandam na te
gaan, ia niet te miskennen: het aantal inzen
dingen was zeer aanzienlijk en dat der be
zoekers niet minder.
Waar hieruit dus bly'kt, dat ten onzent
huisvlijt" levensvatbaarheid heeft, daar is
de vraag zeker gewettigd of men het nu niet
in de hand heeft, ze aan te wenden tot her
leving der hier en daar nog bestaande
volkskunst.
Nu toch beschouwt men veelal huisvly't
als knutselwerk in de winteravonden, en
vinden postzegel-schilderyen, bloempotten
van porceleinecherfjes, huizen van lucifers
doosjes, ly'stjes van kruidnagelen
of'dennezaadjes enz. enz. gereedelyk waardeeriag en
zelfs aanmoediging. En in zeker opzicht kan
men het op prijs stellen, dat iemand zichzelf
op die wy' ze aangenaam weet bezig te honden,
en kan het tot voorbeeld dienen van hen, die
'a avonds niet weten wat uit te voeren, maar
toch is het altijd jammer zooveel ty'd en
moeite besteed te zien aan iets, waarvan het
resultaat ten slotte nog matig blijft en men
slechts een woord van lof voor het geduld
over kan hebben.
Geldt hetzelfde niet eigenlijk ook voor
de talryke dameshandwerkjes, waarop toe
passelijk zou zijn men rekent de uitkomst
niet, doch telle het doel alleen", en deze
beschouwt men ook wel eens als huisvlijt.
Nu geloof ik, en menige tentoonstelling be
wijst het, dat het ontzettend moeilijk is uitte
maken wat men al dan niet tot huisvlijt '.al
dienen te rekenen. Vandaar dan ook dat er
meestal scheiding wordt gemaakt tusschen
het werk van hen die vaklieden zijn en dat,
wat uit liefhebberij gedaan wordt. En voor
al by' dit laatste komt de mantel der liefde
nog al eens te pas, die bedekt wat er ten
slotte tot stand gekomen is, om slechts
woorden van lof te hebben voor betoond
geduld, voor accuratesse en volharding.
Verre van ons om deze deugden te mis
kennen, maar terwille hiervan iets aanmoe
digen, dat in den grond toch verkeerd is,
blijft verwerpelijk. Om ter wille van het
onuitputtelijk geduld een schilderij uit
postzegels geplakt te bekronen lijkt mij niet juist,
evenmin als bijv. aan te moedigen lijsten en
bloempotten te maken uit scherf]es en meer
dergelyke dingen.
Ik geloof in tegendeel dat men door de
goede eigenschappen, door de liefhebberij,
die de inzenders toonen te bezitten, in goede
richting te leiden, ze van die heil J ooze prul
len af zal helpen.
Als men ziet wat men in Noorwegen onder
huisvlijt verstaat, dan is het verschil duidelijk
merkbaar. Er mag dan al eens een modern
ding onder doorloopen, een beetje raar
portret-lijstje, doosje of zoo, maar geheel
er naast is het zelden. Het draagt een cachet,
er zit een volkskarakter in, en daarbij vertoont
het de eigenschappen, die wy' reeds boven
waardeerden, het getuigt van liefhebberij
en is met een verwonderlijke accuratesse
en groote vaardigheid gedaan.
Wij zouden het gecultiveerde volkskunst
kunnen noemen, omdat men aan volkskunst
dikwijls een gedachte van onbeholpen ver
binden wil en er bij dit geen sprake van is.
Het wil mij nu toeschijnen, dat in deze
richting ook onze huisvlijt ontzaglijk nut
kan stichten. Daar zijn in ons land centra
waar onder de bevolking geweven wordt,
waar in hout wordt gesneden, waar kleurig
schilderwerk nog inheemse h ia, waar gebor
duurd wordt volgens bepaalde patronen op
eigenaardige wijzen, allemaal nog uitingen
van volkskunst, die een specifiek karakter
dragen, en langzamerhand verloren gaan.
Deze nu niet alleen voor ondergang te be
hoeden, maar ze te leiden, zoo noodig met
groote omzichtigheid, technisch te verbeteren
ziedaar een opgave, die ik geloof dat
eenigszins op den weg ligt der huisvly'tvrienden.
Ik weet het, men heeft hier en daar
huisvlytcursussen opgericht, waar onderwijs ge
geven wordt in teekenen, in cartonnage, in
kunstnaaldwerken, in knutselwerk van
eigarenkistjeshout, van boomtakjea enz. enz.,
en hoe wij dit ook kunnen apprecieeren uit
een paedagogüch oogpunt, het zal nooit dat
worden, wat de Noorsche huisvlijt is, het
zal nooit een volkskarakter dragen.
En al moge men hier tegenoverstellen de
zeer groote belangstelling, die de huisvlijt in
Noorwegen van regeeringszyde geniet, de
groote jaarly'ksche subsidie, die er voor uit
getrokken ia, ik betwijfel of hieraan wel de
oorzaak zal moeten worden toegeschreven.
leti anders is echter, dat met de off icieele
erkenning een controle van regeeringswege
gepaard gaat, en dit toezicht weet ook de
huisvlijt in goede banen te leiden.
Noch de toewijding der particulieren, die
de huisvlijtcurausaen in het leven riepen,
noch de moeite, de zorg, de ij ver van hen die
tentoonstellingen voorbereidden en hielpen
tot stand komen, willen wy over het hoofd
zien of geringschatten, doch er op wijzen dat al
deze moeite, al deze zorg meer gericht naar de
hier en daar nog voortlevende uitingen van
volkskunst, wellicht in staat waren, ook aan
de Nederlandsche huisvlijt een Nationaal
karakter te geven, evenals die van Noorwegen
dit bezit.
R. W. P. DB VBIBS Ju.
,905.
In het einde van het jaar 1905 stierf,
vrijwel onverwacht, de Vlaamsche schrijver
Reimond Styns. Het was eene tredende tijding.
Zijn tweedeelig werk Hard labeur", dat zijn
zooveelate was, en toch wellicht zijn eerste
kunstwerk genoemd kan worden, werd in
dien tijd juist in de Hollandache tijdschriften
besproken, eensdeels met verwonderde be
wondering, door anderen met verwondering
ook, doch zonder geestdrift. Het bijzondere
van dit werk waa echter, dat deze schrijver
van middelbaren leeftijd eene gansche reeks
van werken reeds op zijn naam had staan,
die romantisch-Zolaïstisch bedoeld waren,
doch noch romantisch, noch Zolaïstisch maar
in den aard wel dilettantistisch van uitvoe
ring waren. En toen kwam opeens, na een
tijd van zwijgen dit werk te voorschijn, werk
van zuivere individualiteit, geheel losstaande,
een kunstwerk waarin elementen van een
komend meesterschap waren. Verwondering
was er. Ten onrechte ia dit werk nu
al weder vergeten. Over de waarde er van
hoeft hier niet te worden getwist. Er waren
er die het bewonderden, omdat het zuiver,
eerlijk, breed van adem, en niet van eene
zekere donkere grootschheid (monumentaal
heid) verstoken waa. Het ongemeene van de
schriftuur ervan is door enkelen bemerkt.
Zij was noch kenmerkend Vlaamsen naar
het uiterlijk, noch ook Hollandsen-impres
sionistisch (dat men kan verstaan als verslapt
van klank, omslachtig, téschilderachtig en
téweinig rythmiach van geestelijke bewogen
heid) zijne taal ontbloeide som» van ontroe
ring, en waa verder snel en vast van vlotting,
klaar van kleur, kortom: eene levende uiting,
en wat zijne personen Vlaamsche land
lieden aangaat, hy' had ze op een hooger
plan leeren zien dan zijn vroegere meester
Zola.
Niettemin waren het toen slechte neigingen,
die niet op eenmaal konden worden door
gevoerd. In 1905 stierf Stijns. Er bleek toen
dat er een nieuwe roman was nagebleven, bijna
voltooid. Deze zou worden uitgegeven by'
Meindert Bogaard Jun. In het midden van
1906 was er reeds een deel van de pers
gekomen.
Doch daarna hebben wij in twee jaren
niets meer van het werk vernomen. Tot nu
toe is het niet uitgegeven, twee en een half
jaar na den dood des schrijvers. By' het publiek
ia de naam van dezen schrijver intusschen
verklonken, en die zich zijner hè. inneren,
verwachten het niet meer. Dit is eene mysti
ficatie, die men gaarne zou eindigen zien.
Is het nagelaten werk van Reimond Stijns
binnen afzienbaren tijd te verwachten f Het werk
van een schry'ver als Reimond Stijns was,
al heeft het de waardeering nog niet ge
vonden die ik het te voorspellen waag, is
niet alleen zaak van de nabestaanden, of,
zoo men 't wil, der eigenaars. Indirect heeft
het publiek, en de critiek als woordvoerster,
medezeggingsrecht over eene litteraire erfenis
die bijzonder belooft te zijn. Zijn er geen
dringende redenen toe, er ia dan thans al lang
genoeg getalmd.
DIBK COSTEB.
Nieuwe grondslag eener lerenfcciioira?
Geachte Heer Redacteur!
Het is allerminst mijne bedoeling eene
anti-critiek te geven op de beoordeeling van
Scheltema's Grondslagen", in uw blad ver
schenen van de hand dea heeren J. Walch.
Hoe zou dat kunnen? waar ik., in't algemeen,
zy'n waardeerende critiek onderschrijf.
zou ik niet gaarne den schijn aannemen zy'ne
beoordeeling te willen aanvullen, maar toch
zon ik graag, zoo u 't my vergunt, M. de R.,
op een bepaalde bijzonderheid in het werk
van Scheltema de aandacht vestigen die in
de algemeene bespreking van den heer Walch
geen plaats vond; staande trouwens deze
laatste waarschijnlijk in een ander levens*
midden dan ik.
Over 't algemeen is het niet een va a de
heerlijkheden van onzen fel-bewogen,
veelverdeelden tijd dat in onzen geest, als in
een bijenkorf, de honig van menig verre
gaarde en vreemd gewas door de nijvere
byen der gedachte tot een eenheid wordt
verwerkt en opgetast? heb ik groote be
wondering voor het werk van den heer
9cheltema om het frissche, levenskrachtige,
hem eigen; maar dit wil niet zeggen dat ik
instemming betuig met zy'n algemeenen,
wysgeerigen, grondslag; evenmin dat de aan
scherping der afgeleide bijzonderheden, zoo
dat ze den schrijver puntige spitsen op
levert, my altijd voorkomt op de juiste
plaats en wy'ze te zijn aangevangen en voltooid.
Nu' kan het den schrijver voorkomen dat
van uit den gezichtshoek waaruit wij zy'n
werk moeten bezien, uit dien der na
fmoderne predikanten" n.l?die terugwillen
tot ons-lieven-heer, en de soc.-democratie
met den godsdienst willen verzoenen" (pg.
79, 80) een zeer valach en troebel licht op
dit werk vallen moet, te valscher en troebeler
naarmate wy meer bevangen zy'n in den waan
volgens den heer Scheltema althans dat het
bewust-zyn het zy'n bepaalt. Het zal wel aan
dien waan liggen dat wij de godsdienst lief
hebben boven al, als 'n troost der bedroefden,
steun der zwakken, trots der sterken, jubel
der gelukkigen, die ons in gemeenschap brengt
met dat wat geen oor heeft gehoord en geen
oog heeft gezien, die ons, tydelyken en ver
derf ely ken, opbeurt tot het on-tydelijke en
on-verderfelyke, die ons in aanraking brengt
met God (zeg, wy'sgeerig,: het hart der dingen,
de Idee). Het ligt ook aan. dien waan, of
juister: aan zijne ethische consequenties,dat
velen onzer als sociaal democraten, leden der
S. D. A. P., meestrijden den klassenstrijd,
een strijd ten laatste tegen giftige gluiperige
woekeringen, door wier taaie omstrikking en
brutale machtbegeerte de plant der Idee ver
hinderd wordt haar rijkeen zoet-rokige bloe
sems uit te drijven naast zacht wuivend
blad by blad. Het ligt ook aan dien
onverze t tel ijken waar" dat wy' gelooven dat de
godsdienst het kapitalisme overleven zal, dat
zij thans verstikt wordt, verdrukt en ver
moord; dat zij, als het teerste der ziel, het
diepst wordt gedeerd, als het heiligste des
harten het meest tot een bespotting wordt
gemaakt door het kapitalisme, dat met
zyn vuilen adem alles verziekt, met z'n
schuifelend gebaar alles ontwijdt.
Daarom hoeft Scheltema niet nog eens zijn
knuppel te zwaaien tegen den waan-godsdienst,
die zich voor het gouden kalf prosterneert.
Hermann Kutter 1) heeft reeda, als een
andere Jeremia, met grootscher hartstocht
en heiliger toorn te schande geateld hem
die van eldera iuklimt en niet ingaat door
de deur in den stal der schapen". En
het meest onverdacht ia het oordeel van hem
die lief heeft!
Ja, wy' gelooven dat de godsdienst het
kapitalisme overleven zal; dat zy' weer zui
verder zich zal openbaren in een samenleving
waarvan de productie-wijze is gesocialiseerd.
Ik wenschte waarlijk haast durf ik het
niet voor te stellen l dat de heer Scheltema
eens eenjaar met aandacht De Blijde Wereld"
las, terwijl ik tevens hoop dat het voortreffelijk
FoZi-artikel onlangs door mijn geestverwant
S. K. Bakker geschreven, hem niet is ontgaan;
dan vormt hy' zich licht een juister, en daar
door minder aanmatigend, oordeel over de
Christen-socialistische beweging dan thanp.
Dat de godsdienst zou worden gewogen en
te licht bevonden, ware het echter geschied
op nobeler wy'zel was te voorzien by' iemand
wiens wijsgeerige propaedeusis hem leert dat
waarheid allén te vinden is in gezelschap van
empirie, en inductie (pg. 65) 2); maar dat ook
z'n geestverwanten-dichters van een zoo koude
kermis thuis zouden komen, wie had dat
kunnen raden? Nu zouden we ons kunnen
tevreden stellen met de armzalige gedachte
dat buurmans leed troost. We zouden óók ons
gewroken kunnen achten door de afkeurende
toon, waarop de meer bezadigde heer R.
Kuyper, opkomend voor zy'n aangevallen
by'zonderheid", 3) aan Scheltema terecht den eisch
komt stellen die by nader onderzoek niet
vervuld bly'kt theoretisch minstens even
aterk te staan als Gorter en Henriette Roland
Holst waar zy'n boek zich zoo aterk tegen
deue beide richt.
Maar we willen liever weer uit denzelfden
gezichtshoek, dien van boven gememoreerde
naïf-moderne predikanten" eens de ernstige
grief bezien die deschr. inbrengt tegenH.R H,
Deze grief luidt aldus: dat zij, al dwepend,
de «oc.-dem. vergelijkt met den godsdienst 4)
en zonder meer tracht, goedschiks of kwaad
schiks, een godsdienstige kwezelarij op haar
over te brengen"; dat zy' is de oude starre
zware Calvinist", (pg. 90, 91).
Nu moge dit tot de treffende" critische
opmerkingen van Scheltema behooren dat hij
in H. R. H. ziet de oude, starre, zware
Calvinist, voor vele buitenstaander mag het
intrappen van open deuren genoemd worden
te verklaren dat het Marxisme in de practijk
dreigt te verstijven tot kerkisme met al den
jammerlijk-dogmatischec aankleve van dien.
Zoodat het voor vrijzinnig-godsdienstigen,
die tevens de pretentie hebben socialisten
en vers-gevoeligen te zyn, geen geheim kon
zy'n dat H. R. H. ook in haar poëzie in
meer dan n opzicht een geestverwant zich
toonde van 't geen zij zelf hebben en hadden
te weerstaan: de ateile rechtzinnigheid, zich
uitend in een streng-dogmatische
geeates-structuur als van Kuyper, Bavinck, Kromsigt e. a.
Dus dit ia voor ons allerminst treffend"
in Scheltema's critiek dat H. R. v. H. cal
vinistische tendenzen bezit, maar treffend
is voor ona wél 't verwy't dat de marxciste
godsdienstige kwezelarij" overbrengt op de
Soc. dem.
Treflend, maar dan door verbluffende vrij
moedigheid voor een dichter, die zich haast
doorloopend aan deze kwezelarij" te buiten
gaat! Treffend voor een dichter, van wien we
eenmaal schreven 5): niet omdat hy' zoovaak
het begrip: gebed bezigt by' het beelden
zijner gedachten noemen we hem een dichter".
Waarlijk, de voorbeelden dat hij zich aan
kwezelarij" bezondigt zijn opvallend door
talrijkheid: Hoor slechts:
In Uit den Dool", als hy spreekt over
zy'n socialist-worden luidt het:
Dien dag ook leerde ik het groote gebed
(p. 979) Van Zon en Zomer" (p. g II) daa i
noemt de kwezel waarlijk het kerstverhaal
een oud prachtig verhaal, en hij bazelt iets
over een kruis dat de menschen het kindje
brengen zouden. Zeker uit sp haam t e hierover
zet hy in den noot van p. g. 90, onder meer
overweldigends: .,zou er n soc. dem. zich
laten kruisigen?"
Zwerversverzen" (pag. 50)
hier zegt hy dat de glimlach der maan
ging over my henen
Als een gebed als een gebed!
Eenzame Liedjes" (pag. 10).
Dan gaat mijn weenende hart
En heel mijn menschely'ke smart,
Onder hun zingende gebed verloren.
Verder (pag. 29).
En daarom doet het leven zoo'n py'n
Omdat wy God hebben verloren,
En nóg niet zijne engelen zijn.
De vlijtige lezer van Scheltema's Liedjes,
waartoe wij ons zonder voorbehoud verklaren,
kan deze voorbeelden stellig vermeerderen.
Men zou zoo zeggen: niet enkel naam
ver wan t schep tusschen een blije dichter"
en de blye dominees"!
Maar nu zonder scherts : van eigenaardige
beteekenis voor de onzekerheid waarin zich
het hist. mat. denken beweegt, is wel dat
hetzelfde verwy't dat H. R. H. hier te
verduwen krqgt door haar zelf gericht wordt
tegen de burgerlijke dichters en critici die
van de poëzie en de kunst onwillekeurig
spreken met woorden liefst ontleend aan de
religie". 6) Dit verwijt is dus wederkeerig,
en spruit voort uit de haast zon ik zeggen:
bovenmenschely'ke poging van beiden om
het bovenmenschely'ke nit leven en kunst te
keeren. Daarom dient zelfs het woord, ook
al is het begrip er achter weggeschemerd,
vermeden. Maar ondanks zichzelve, door een
natuur telkens sterker dan de leer, keeren deze
dichters terug tot een religieuze terminologie.
Hun meest ontroerende gedachten komen
slechts door middel van de oude religieuze
symbolen tot uiting en daarmee tot haar
recht. Zou dat misschien ook pleiten kunnen
voor den grondslag waarop deze kinderachtig
geworden ideologie" (pg. 82) zich beroept?
De grondslag van het idealisme, van zelf
sprekend voor de religie, óók voor leven en
kunst. Maar staat 8. daar zóó ver van af?
Minder ver dan hy' zelf denkt. Men hoore
alechta hoe de publiciste mevrouw G.
Kapteyn-Muyaken in haar verdienstelijken bun
del, AfBrmatio", 7) waarin zy een plei
dooi levert voor haar levensleer die
zy Immanent Idealisme noemt, Dietzgen
opeischt voor het idealisme (pg. 184), terwijl
Scheltema zich beroept op Dietzgen ala
materialist! We zouden hier van verwarring
en slordigheid kunnen apreken, waar dezelfde
geschriften van Dietzgen beiden hebben ge
diend. Maar liever wil ik met dit gegeven
myne bewering staven omtrent Scheltema's
onbewust neigen naar 't idealisme: Dietzgeu
zelf, Scheltema's wegwijzer, is blijkens de
tweeërlei interpretatie, van idealisme niet vrij.
Hoe kan het ook anders, waar 't slot van
zyne wereldbeschouwing het mysterieuze
Universum" ia dat hy opent en sluit met
de sleutels: algemeen" en bijzonder?" een
slot dat nochthans niet ver genoeg pakt"
om de deur van idealisme-of-materialisme te
beheerschen? Is het dan wonder dat deze
onzekerheid van den meester op den leerling
overging? wonder vooral waar die leerling
een dichter ia?
Laat Scheltema dan maar veel verzen geven
die van idealisme vol zyn, zich bedienen van
beelden ontleend aan een kinderachtig gewor
den ideologie". Het stelt ons te vaster op onzen
grondslag: de Idee; het verzekert ons dat
elke cultuur ieta in zich bergt van dat
volmaakte en Eeuwige (Idee) dat wél door
onbesuisde bouwlieden voor een ty'd kan
worden verworpen, maar later toch tot
hoeksteen wordt gesteld.
Laat Scheltema maar zyn zonnige verzen
over ons uitstrooien ala een regen van kleu
rige bloesems in heiliger lente ontsproten.
Wy zullen de hand die ze ons biedt
dankbaar drukken, in het besef dat in haar
pulseert de harteklop van het leven dat
eeuwig is!
Wynaldum 31-7-08. J. J. MEIJER.
1) Sie Mussen!
Wir Pfarrer.
2) Hiertegenover zou ik graag stellen wat
dr. J. D. B. de Haan in het Tydschr. v. Wjjab.
2e jaarg. No. l, schrijft over het ontoereikende
van de empirie tot het verkrijgen van een
solieden grondslag voor een levensleer.
3) Volk, 28 Juni 1908 by'bl.
4) Maar 'k tel my winnend, want den
leegon ty'd doorstaat my'n hart standvastig
ala een vrome die zy'n God zonder wonderen
belijdt.
(Nieuwe Geboort).
5) De Blijde Wereld, 23 Nov. 1906.
6) Studies in Soc. Aestetica. N. T. 5 Juli
1906, p. 307.
7i Affirmatie, Lijnen eener levensbeschou
wing, Sttheltema en Holkema's Boekhandel,
Amsterdam.
De Revisor: Blijspel ran N. Gopl.
Inhoud. [In een niet al te groot Russisch
atadje wordt een Revisor verwacht, d. i. een
controleerend hooger ambtenaar in functie.
De gouverneur, de inspecteur der scholen,
de rechter, de directeur van het ziekenhuis,
en enkele andere notabelen zijn in grooten
vreeze, des te grooter, nu er kana is, dat de
Revisor incognito zal komen; want allen heb
ben een achuldig geweten. Terzelfder ty'd is
in een logement een jongmensch afgestapt,
die daar veertien dagen heeft vertoefd zonder
te betalen. In hem wordt de Revisor ver
moed, en dienovereenkomstig door de
ambtenarenstaf onthaald, gevleid en met geld
bewerkt. Het jongmenach houdt de comedie
vol, maakt den gouverneur gelukkig boven
dien met een achy'n-belofte van huwelijk met
dea jiouvernenra dochter, en vlucht heen n
oogenblik voor de ontdekking van het bedrog
en de ge'ijktydige aankondiging van den
anderen Revisor, nu den echten].
Gogol is, kunnen wy geloof ik letterlijk
zeegen, aan het leven zelf bezweken. Hij is
een van de vroegste Russen, die voor de
groot-monarchale illusie van het leven de
klein-burgerlyke, maar precieae en nuchtere
detailleering in de plaats heeft gesteld. En
aan de kleine ellende van dat leven is Gogol
bezweken. Vooral aan de kleine ellende. Want