De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 9 augustus pagina 7

9 augustus 1908 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1624 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. hebben zoowat het slechtste werk ge zonden, dat zij hebben gemaakt. Oosten rijk is beter vertegenwoordigd; de Budapester school heeft voortreffelijke werken gezonden, terwijl de bekende Bachmann door een sere uitstekende stukken is vertegenwoordigd, die echter naar onze begrippen te hard in kleur zijn. Het gemis aan Watzek, Kiihn en Henneberg doet zich gevoelen. Eet is verbazend jammer dat er, vooral van den eerste, geen enkel werk is. Frankrijk heeft evenmin zijn beste beentje voorgezet, wel zijn Demach/y, Puys e. a. aanwezig, ?doch hunne producten zijn bij lange niet het hoogste, wat zjj hebben bereikt. Een werk van dezelfde kwaliteit als de Baehante" van Demachy op de tentoon stelling in 1904. is er niet. Engeland daarentegen is voortreffelijk aanwezig. Hinton, Craig-Annau, Job, Cadby enz. zij zijn er alle, met fljngevoelde stemmin gen, zooals wij dat van Engelschengewend zijn en wat niet is te verwonderen, daar Hinton hun jarenlange eminente leider is geweest. Amerika heeft zeer zeker een uiterst keurige collectie, doch het is te be treuren, dat ook hier de groote mannen ontbreken. De werken van Steichen, Kasetner, Stieglitz, Weil enz. hadden hier zeker gehoord. Belgiëgeeft fde ietwat romantische werken van Missonne. En ~wat nu onze Nederlandsche inzending betreft, moet ik eerlijk zeggen, dat, waar hier geen leiding is, zooals in andere landen onder de bekende kunstfotografen, het mij aangenaam trof, dat ons land -toch nog zulk eene voortreffelijke collectie kan bijeen brengen; doch een duidelijk begrip van het wezen der kunst hebben vele inzenders nog niet en dat is geen wonder. Diegenen, die hen dit kunnen leeren, de kunstfotografen, worden in de fotografische pers hier te lande grootendeela geweerd; in deze pers is de docu mentaire richting aan het woord en van haar valt nu eenmaal op kunstgebied niets te leeren. Het wordt hoog tijd, dat hierin verandering korrt, dat de fotogra fische pers hier te lande in aesthetische banen wordt geleid, niet ter wille van den kunstfotograaf, die daartoe wordt geroepen, do oh ter verkrijging eener hoogere ontwikkeling der fotografie in aesthetischen zin, wat voor den vakfoto graaf wil zeggen verheffing van zijn vak en wat niet anders dan nuttig kan werken op de smaakveredeling der massa. Dat nu toch de producten hier vrij hoog staan bewijst dat wij bij uitstek artistiek zijn aangelegd. Wat kan onder leiding hier iets superieure uitgroeien! Laat ik deze beschouwing, die aller minst aanspraak maakt op een verslag, «indigen met een beroep op de Amsterdamsche Fotografen Vereeniging, die niet als plaatselijke, doch als nationale vereeniging daartoe het aangewezen lichaam is, nl. het niet bij deze ne poging te laten, doch voort te gaan op dezen eenmaal ingeslagen weg en een voorbeeld te nemen aan de vereeniging in Hamburg, die 10 jaren achtereen, eene dergelijke tentoonstelling organiseerde. Laat de A. F. V. begrijpen, dat waar zij is een nationale vereeniging, zij ook heeft nationale plichten. Van haar kan veel ten goede uitgaan, wanneer zij slechts wil. Dien wil heeft zij nu getoond, al is het laat. Ik verwacht in de toekomst eene verbetering harerzijds ook van de fotografische pers in bovengenoemden zin en, wanneer zij weer overgaat tot het organiseeren eener tentoonstelling van kunstfotografie, dat zij dan beschikke over die menschen, die in staat zijn het ontbrekende op dezen Salon" aan te vullen. Door samenwerking kan in ons klein landje veel tot stand worden ge bracht. Versnippering van krachten leidt tot niets. De A. F. V. moet staan boven de partijen en moet dit toonen. Wien de eer der organisatie te beurt valt, is onver schillig, wanneer de tentoonstelling maar feeft het beste, wat er op dit gebied is, aar ze ten slotte toch dient ter ver heffing der fotografie in ons land. Dat het de A. F. V. ook financieel met dezen Salon" goed mag gaan, ik hoop het van harte. Al zijn de grooten der grooten niet allen aanwezig, er valt zoo veel te leeren en te zien, dat ze een bezoek overwaard is. W. H. IDZERDA. Priv. Docent a/d. Techn. Hoogesch. voor Fotografie. ^?. JWijnaemci &rft*aji1ier natten iolle flvje, ""*" iftmnfte Boblaert'aiei ' peteettr . . ? DwïnjVuw* leere^oe IO-WTJ hera! ocriloc Of eltj Fnein» Ifu-n in Cr)*b<rti holle floc * Tm t ljw»t.t h.ll. iwjf,.'/?:*' ^ i^.VJ Jf8l :?_ S?£J GIJBBKBT JAAPIKB, de Friesche dichter en taaikenner, Woensdag L2 Augustus a.s. te Bolsward door de Friezen te huldigen. (Reproductie van een portret uit de verzameling R. W. P. de Vries.) Een schilderij is een werk van kunst om gezien te worden, en daardoor genoten te worden. Een museum bevat soms een ver zameling schilderijen. Zoo het niet een historisch museum is, maar een dat den kunstenaar wekt, zoo het om de fchoonheid is en niet om het jaartal, ia het belangrijk. Het bevat lang-blyvends. Maar juist omdat een museum kunstwerken bevatten moet, en deze door te zien geopenbaard worden voor kijkgrage oogen, moeten de schilderyen, de etsen, de teekeningen, de aquarellen te zien zijn. Dit is eenvoudig als de dag? Het schijnt u zoo toe; my' lijkt het zoo. Maar de praktyk wijst anders uit. Een museum ia dikwijls een verzameling allerlei, waartusschen het goede niet gezien kaa worden. Dit allerlei behoort geplaatst te worden in een afzon derlijke inrichting; met de falsificaties die ontdekt mochten worden erbij als leering. Het goede werk, overgebleven, dient andera te worden ge-ordend. Door de schifting komt er meer plaats. De hanging kan dus ver beteren. Eén schilderijen-reeks ia het beate; niet een aantal boven malkander. Er ia allerlei werking van da kleuren, die hindert. Het bovenste wordt slecht gezien. Een klein schilderij heeft recht op een even goede plaats als een ander zoo het goed is. Maar er ia meer. Er is niets vermoeiender dan schilderyen zien. Het maakt geestelijk den kijker: verrukt; scherp; moe. Die vermoeid heid wordt vergroot door het verwarrende van de groote menigte in de lange zalen; doordat het oog daardoor telkens nieuwe dingen keurt, in plaats van bjj gekende vreugdevol te verwijlen. Geproefd wordt een volk, en zijn kunstuiting 't best in zooveel mogelqk goeie werken ruim en gemakkelijk tentoongesteld. Een middel om dit alles te bereiken, ware: een paviljoenstelsel of ieta dergelijks: een zaal als midden waardoor, langs gangen (die als stralen van uit haar uitgaan) ge de bijzalen vondt, ieder een school, een land, een tijd, alleen in zijn goed werk gegeven, 't Bezwaar is: duurte niet alleen. PLASSCHAERT. TentflonstelliDp, en yereenipjr. Een belangrijke tentoonstelling kost veel geld. De waarde, de prijzen der schilderijen stegen zoo zeer, dat verzekeringskosten een niet geringe last kunnen worden. Daaren boven zijn er allerlei andere bezwaren zoodra een hoeveelheid werken uit het buitenland moet komen, vervoerd moet worden. Er komen groote reiskosten, die door sommige bestuursleden willig gedragen worden, uit genegenheid en omdat zy het noodige daartoe bezitten. Er zjjn altijd tentoonstellingen die voor iedere stad belangrijk zijn buiten en boven het plaatselijk belang reiken. Voor zulke reeksen van tentoonstellingen docht me vereeniging een aangewezen iets. De jongere kunstkringen, van actiever aard, zullen dit moeten doen. De oudere vereenigingen zgn conservatiever, niet in den goeden zin. Ze behouden het slechte te veel mee. Zou Fnlchri in deze naar het goede toe werkzamer worden; het ware een goed deel genoot, door zijn finantieele draagkracht en door zqn zalen. Er mocht dan een raad uit een 3, 4tal kunstgenootschappen gekozen worden, alleen om de belangrijke en kostbare tentoonstellingen die wellicht een of twee keer per jaar zich zonden kunnen voordoen. Gemeenschappelijk werden dan de kosten gedragen. De plaats die het eerst de tentoon stelling zou hebben, ware telkens een andere. Er wierd daarvan een volgorde opgemaakt. Maar bovenal moest, zoo dit voornemen ver werkelijkt mocht worden, en allerlei wat er daardoor te regelen zou komen, voor den dag kwam het doel zuiver gewild blijken. Er moet met goede redenen alleen geageerd worden, dan ware een aantal leerzame ten toonstellingen, leerzaam door het schoone, een verblijdende mogelijkheid. PLT. Hut. Meer en meer komt er belangstelling voor huisvlijt, houdt men huisvlijt-tentoonstel lingen, richt men huisvlijtcurausaen op, veel al onder patronaat van den Volksbond tegen drankmisbruik. En het succes van een en ander, wij behoeven slechte de onlangs ge houden tentoonstelling te Zaandam na te gaan, ia niet te miskennen: het aantal inzen dingen was zeer aanzienlijk en dat der be zoekers niet minder. Waar hieruit dus bly'kt, dat ten onzent huisvlijt" levensvatbaarheid heeft, daar is de vraag zeker gewettigd of men het nu niet in de hand heeft, ze aan te wenden tot her leving der hier en daar nog bestaande volkskunst. Nu toch beschouwt men veelal huisvly't als knutselwerk in de winteravonden, en vinden postzegel-schilderyen, bloempotten van porceleinecherfjes, huizen van lucifers doosjes, ly'stjes van kruidnagelen of'dennezaadjes enz. enz. gereedelyk waardeeriag en zelfs aanmoediging. En in zeker opzicht kan men het op prijs stellen, dat iemand zichzelf op die wy' ze aangenaam weet bezig te honden, en kan het tot voorbeeld dienen van hen, die 'a avonds niet weten wat uit te voeren, maar toch is het altijd jammer zooveel ty'd en moeite besteed te zien aan iets, waarvan het resultaat ten slotte nog matig blijft en men slechts een woord van lof voor het geduld over kan hebben. Geldt hetzelfde niet eigenlijk ook voor de talryke dameshandwerkjes, waarop toe passelijk zou zijn men rekent de uitkomst niet, doch telle het doel alleen", en deze beschouwt men ook wel eens als huisvlijt. Nu geloof ik, en menige tentoonstelling be wijst het, dat het ontzettend moeilijk is uitte maken wat men al dan niet tot huisvlijt '.al dienen te rekenen. Vandaar dan ook dat er meestal scheiding wordt gemaakt tusschen het werk van hen die vaklieden zijn en dat, wat uit liefhebberij gedaan wordt. En voor al by' dit laatste komt de mantel der liefde nog al eens te pas, die bedekt wat er ten slotte tot stand gekomen is, om slechts woorden van lof te hebben voor betoond geduld, voor accuratesse en volharding. Verre van ons om deze deugden te mis kennen, maar terwille hiervan iets aanmoe digen, dat in den grond toch verkeerd is, blijft verwerpelijk. Om ter wille van het onuitputtelijk geduld een schilderij uit postzegels geplakt te bekronen lijkt mij niet juist, evenmin als bijv. aan te moedigen lijsten en bloempotten te maken uit scherf]es en meer dergelyke dingen. Ik geloof in tegendeel dat men door de goede eigenschappen, door de liefhebberij, die de inzenders toonen te bezitten, in goede richting te leiden, ze van die heil J ooze prul len af zal helpen. Als men ziet wat men in Noorwegen onder huisvlijt verstaat, dan is het verschil duidelijk merkbaar. Er mag dan al eens een modern ding onder doorloopen, een beetje raar portret-lijstje, doosje of zoo, maar geheel er naast is het zelden. Het draagt een cachet, er zit een volkskarakter in, en daarbij vertoont het de eigenschappen, die wy' reeds boven waardeerden, het getuigt van liefhebberij en is met een verwonderlijke accuratesse en groote vaardigheid gedaan. Wij zouden het gecultiveerde volkskunst kunnen noemen, omdat men aan volkskunst dikwijls een gedachte van onbeholpen ver binden wil en er bij dit geen sprake van is. Het wil mij nu toeschijnen, dat in deze richting ook onze huisvlijt ontzaglijk nut kan stichten. Daar zijn in ons land centra waar onder de bevolking geweven wordt, waar in hout wordt gesneden, waar kleurig schilderwerk nog inheemse h ia, waar gebor duurd wordt volgens bepaalde patronen op eigenaardige wijzen, allemaal nog uitingen van volkskunst, die een specifiek karakter dragen, en langzamerhand verloren gaan. Deze nu niet alleen voor ondergang te be hoeden, maar ze te leiden, zoo noodig met groote omzichtigheid, technisch te verbeteren ziedaar een opgave, die ik geloof dat eenigszins op den weg ligt der huisvly'tvrienden. Ik weet het, men heeft hier en daar huisvlytcursussen opgericht, waar onderwijs ge geven wordt in teekenen, in cartonnage, in kunstnaaldwerken, in knutselwerk van eigarenkistjeshout, van boomtakjea enz. enz., en hoe wij dit ook kunnen apprecieeren uit een paedagogüch oogpunt, het zal nooit dat worden, wat de Noorsche huisvlijt is, het zal nooit een volkskarakter dragen. En al moge men hier tegenoverstellen de zeer groote belangstelling, die de huisvlijt in Noorwegen van regeeringszyde geniet, de groote jaarly'ksche subsidie, die er voor uit getrokken ia, ik betwijfel of hieraan wel de oorzaak zal moeten worden toegeschreven. leti anders is echter, dat met de off icieele erkenning een controle van regeeringswege gepaard gaat, en dit toezicht weet ook de huisvlijt in goede banen te leiden. Noch de toewijding der particulieren, die de huisvlijtcurausaen in het leven riepen, noch de moeite, de zorg, de ij ver van hen die tentoonstellingen voorbereidden en hielpen tot stand komen, willen wy over het hoofd zien of geringschatten, doch er op wijzen dat al deze moeite, al deze zorg meer gericht naar de hier en daar nog voortlevende uitingen van volkskunst, wellicht in staat waren, ook aan de Nederlandsche huisvlijt een Nationaal karakter te geven, evenals die van Noorwegen dit bezit. R. W. P. DB VBIBS Ju. ,905. In het einde van het jaar 1905 stierf, vrijwel onverwacht, de Vlaamsche schrijver Reimond Styns. Het was eene tredende tijding. Zijn tweedeelig werk Hard labeur", dat zijn zooveelate was, en toch wellicht zijn eerste kunstwerk genoemd kan worden, werd in dien tijd juist in de Hollandache tijdschriften besproken, eensdeels met verwonderde be wondering, door anderen met verwondering ook, doch zonder geestdrift. Het bijzondere van dit werk waa echter, dat deze schrijver van middelbaren leeftijd eene gansche reeks van werken reeds op zijn naam had staan, die romantisch-Zolaïstisch bedoeld waren, doch noch romantisch, noch Zolaïstisch maar in den aard wel dilettantistisch van uitvoe ring waren. En toen kwam opeens, na een tijd van zwijgen dit werk te voorschijn, werk van zuivere individualiteit, geheel losstaande, een kunstwerk waarin elementen van een komend meesterschap waren. Verwondering was er. Ten onrechte ia dit werk nu al weder vergeten. Over de waarde er van hoeft hier niet te worden getwist. Er waren er die het bewonderden, omdat het zuiver, eerlijk, breed van adem, en niet van eene zekere donkere grootschheid (monumentaal heid) verstoken waa. Het ongemeene van de schriftuur ervan is door enkelen bemerkt. Zij was noch kenmerkend Vlaamsen naar het uiterlijk, noch ook Hollandsen-impres sionistisch (dat men kan verstaan als verslapt van klank, omslachtig, téschilderachtig en téweinig rythmiach van geestelijke bewogen heid) zijne taal ontbloeide som» van ontroe ring, en waa verder snel en vast van vlotting, klaar van kleur, kortom: eene levende uiting, en wat zijne personen Vlaamsche land lieden aangaat, hy' had ze op een hooger plan leeren zien dan zijn vroegere meester Zola. Niettemin waren het toen slechte neigingen, die niet op eenmaal konden worden door gevoerd. In 1905 stierf Stijns. Er bleek toen dat er een nieuwe roman was nagebleven, bijna voltooid. Deze zou worden uitgegeven by' Meindert Bogaard Jun. In het midden van 1906 was er reeds een deel van de pers gekomen. Doch daarna hebben wij in twee jaren niets meer van het werk vernomen. Tot nu toe is het niet uitgegeven, twee en een half jaar na den dood des schrijvers. By' het publiek ia de naam van dezen schrijver intusschen verklonken, en die zich zijner hè. inneren, verwachten het niet meer. Dit is eene mysti ficatie, die men gaarne zou eindigen zien. Is het nagelaten werk van Reimond Stijns binnen afzienbaren tijd te verwachten f Het werk van een schry'ver als Reimond Stijns was, al heeft het de waardeering nog niet ge vonden die ik het te voorspellen waag, is niet alleen zaak van de nabestaanden, of, zoo men 't wil, der eigenaars. Indirect heeft het publiek, en de critiek als woordvoerster, medezeggingsrecht over eene litteraire erfenis die bijzonder belooft te zijn. Zijn er geen dringende redenen toe, er ia dan thans al lang genoeg getalmd. DIBK COSTEB. Nieuwe grondslag eener lerenfcciioira? Geachte Heer Redacteur! Het is allerminst mijne bedoeling eene anti-critiek te geven op de beoordeeling van Scheltema's Grondslagen", in uw blad ver schenen van de hand dea heeren J. Walch. Hoe zou dat kunnen? waar ik., in't algemeen, zy'n waardeerende critiek onderschrijf. zou ik niet gaarne den schijn aannemen zy'ne beoordeeling te willen aanvullen, maar toch zon ik graag, zoo u 't my vergunt, M. de R., op een bepaalde bijzonderheid in het werk van Scheltema de aandacht vestigen die in de algemeene bespreking van den heer Walch geen plaats vond; staande trouwens deze laatste waarschijnlijk in een ander levens* midden dan ik. Over 't algemeen is het niet een va a de heerlijkheden van onzen fel-bewogen, veelverdeelden tijd dat in onzen geest, als in een bijenkorf, de honig van menig verre gaarde en vreemd gewas door de nijvere byen der gedachte tot een eenheid wordt verwerkt en opgetast? heb ik groote be wondering voor het werk van den heer 9cheltema om het frissche, levenskrachtige, hem eigen; maar dit wil niet zeggen dat ik instemming betuig met zy'n algemeenen, wysgeerigen, grondslag; evenmin dat de aan scherping der afgeleide bijzonderheden, zoo dat ze den schrijver puntige spitsen op levert, my altijd voorkomt op de juiste plaats en wy'ze te zijn aangevangen en voltooid. Nu' kan het den schrijver voorkomen dat van uit den gezichtshoek waaruit wij zy'n werk moeten bezien, uit dien der na fmoderne predikanten" n.l?die terugwillen tot ons-lieven-heer, en de soc.-democratie met den godsdienst willen verzoenen" (pg. 79, 80) een zeer valach en troebel licht op dit werk vallen moet, te valscher en troebeler naarmate wy meer bevangen zy'n in den waan volgens den heer Scheltema althans dat het bewust-zyn het zy'n bepaalt. Het zal wel aan dien waan liggen dat wij de godsdienst lief hebben boven al, als 'n troost der bedroefden, steun der zwakken, trots der sterken, jubel der gelukkigen, die ons in gemeenschap brengt met dat wat geen oor heeft gehoord en geen oog heeft gezien, die ons, tydelyken en ver derf ely ken, opbeurt tot het on-tydelijke en on-verderfelyke, die ons in aanraking brengt met God (zeg, wy'sgeerig,: het hart der dingen, de Idee). Het ligt ook aan. dien waan, of juister: aan zijne ethische consequenties,dat velen onzer als sociaal democraten, leden der S. D. A. P., meestrijden den klassenstrijd, een strijd ten laatste tegen giftige gluiperige woekeringen, door wier taaie omstrikking en brutale machtbegeerte de plant der Idee ver hinderd wordt haar rijkeen zoet-rokige bloe sems uit te drijven naast zacht wuivend blad by blad. Het ligt ook aan dien onverze t tel ijken waar" dat wy' gelooven dat de godsdienst het kapitalisme overleven zal, dat zij thans verstikt wordt, verdrukt en ver moord; dat zij, als het teerste der ziel, het diepst wordt gedeerd, als het heiligste des harten het meest tot een bespotting wordt gemaakt door het kapitalisme, dat met zyn vuilen adem alles verziekt, met z'n schuifelend gebaar alles ontwijdt. Daarom hoeft Scheltema niet nog eens zijn knuppel te zwaaien tegen den waan-godsdienst, die zich voor het gouden kalf prosterneert. Hermann Kutter 1) heeft reeda, als een andere Jeremia, met grootscher hartstocht en heiliger toorn te schande geateld hem die van eldera iuklimt en niet ingaat door de deur in den stal der schapen". En het meest onverdacht ia het oordeel van hem die lief heeft! Ja, wy' gelooven dat de godsdienst het kapitalisme overleven zal; dat zy' weer zui verder zich zal openbaren in een samenleving waarvan de productie-wijze is gesocialiseerd. Ik wenschte waarlijk haast durf ik het niet voor te stellen l dat de heer Scheltema eens eenjaar met aandacht De Blijde Wereld" las, terwijl ik tevens hoop dat het voortreffelijk FoZi-artikel onlangs door mijn geestverwant S. K. Bakker geschreven, hem niet is ontgaan; dan vormt hy' zich licht een juister, en daar door minder aanmatigend, oordeel over de Christen-socialistische beweging dan thanp. Dat de godsdienst zou worden gewogen en te licht bevonden, ware het echter geschied op nobeler wy'zel was te voorzien by' iemand wiens wijsgeerige propaedeusis hem leert dat waarheid allén te vinden is in gezelschap van empirie, en inductie (pg. 65) 2); maar dat ook z'n geestverwanten-dichters van een zoo koude kermis thuis zouden komen, wie had dat kunnen raden? Nu zouden we ons kunnen tevreden stellen met de armzalige gedachte dat buurmans leed troost. We zouden óók ons gewroken kunnen achten door de afkeurende toon, waarop de meer bezadigde heer R. Kuyper, opkomend voor zy'n aangevallen by'zonderheid", 3) aan Scheltema terecht den eisch komt stellen die by nader onderzoek niet vervuld bly'kt theoretisch minstens even aterk te staan als Gorter en Henriette Roland Holst waar zy'n boek zich zoo aterk tegen deue beide richt. Maar we willen liever weer uit denzelfden gezichtshoek, dien van boven gememoreerde naïf-moderne predikanten" eens de ernstige grief bezien die deschr. inbrengt tegenH.R H, Deze grief luidt aldus: dat zij, al dwepend, de «oc.-dem. vergelijkt met den godsdienst 4) en zonder meer tracht, goedschiks of kwaad schiks, een godsdienstige kwezelarij op haar over te brengen"; dat zy' is de oude starre zware Calvinist", (pg. 90, 91). Nu moge dit tot de treffende" critische opmerkingen van Scheltema behooren dat hij in H. R. H. ziet de oude, starre, zware Calvinist, voor vele buitenstaander mag het intrappen van open deuren genoemd worden te verklaren dat het Marxisme in de practijk dreigt te verstijven tot kerkisme met al den jammerlijk-dogmatischec aankleve van dien. Zoodat het voor vrijzinnig-godsdienstigen, die tevens de pretentie hebben socialisten en vers-gevoeligen te zyn, geen geheim kon zy'n dat H. R. H. ook in haar poëzie in meer dan n opzicht een geestverwant zich toonde van 't geen zij zelf hebben en hadden te weerstaan: de ateile rechtzinnigheid, zich uitend in een streng-dogmatische geeates-structuur als van Kuyper, Bavinck, Kromsigt e. a. Dus dit ia voor ons allerminst treffend" in Scheltema's critiek dat H. R. v. H. cal vinistische tendenzen bezit, maar treffend is voor ona wél 't verwy't dat de marxciste godsdienstige kwezelarij" overbrengt op de Soc. dem. Treflend, maar dan door verbluffende vrij moedigheid voor een dichter, die zich haast doorloopend aan deze kwezelarij" te buiten gaat! Treffend voor een dichter, van wien we eenmaal schreven 5): niet omdat hy' zoovaak het begrip: gebed bezigt by' het beelden zijner gedachten noemen we hem een dichter". Waarlijk, de voorbeelden dat hij zich aan kwezelarij" bezondigt zijn opvallend door talrijkheid: Hoor slechts: In Uit den Dool", als hy spreekt over zy'n socialist-worden luidt het: Dien dag ook leerde ik het groote gebed (p. 979) Van Zon en Zomer" (p. g II) daa i noemt de kwezel waarlijk het kerstverhaal een oud prachtig verhaal, en hij bazelt iets over een kruis dat de menschen het kindje brengen zouden. Zeker uit sp haam t e hierover zet hy in den noot van p. g. 90, onder meer overweldigends: .,zou er n soc. dem. zich laten kruisigen?" Zwerversverzen" (pag. 50) hier zegt hy dat de glimlach der maan ging over my henen Als een gebed als een gebed! Eenzame Liedjes" (pag. 10). Dan gaat mijn weenende hart En heel mijn menschely'ke smart, Onder hun zingende gebed verloren. Verder (pag. 29). En daarom doet het leven zoo'n py'n Omdat wy God hebben verloren, En nóg niet zijne engelen zijn. De vlijtige lezer van Scheltema's Liedjes, waartoe wij ons zonder voorbehoud verklaren, kan deze voorbeelden stellig vermeerderen. Men zou zoo zeggen: niet enkel naam ver wan t schep tusschen een blije dichter" en de blye dominees"! Maar nu zonder scherts : van eigenaardige beteekenis voor de onzekerheid waarin zich het hist. mat. denken beweegt, is wel dat hetzelfde verwy't dat H. R. H. hier te verduwen krqgt door haar zelf gericht wordt tegen de burgerlijke dichters en critici die van de poëzie en de kunst onwillekeurig spreken met woorden liefst ontleend aan de religie". 6) Dit verwijt is dus wederkeerig, en spruit voort uit de haast zon ik zeggen: bovenmenschely'ke poging van beiden om het bovenmenschely'ke nit leven en kunst te keeren. Daarom dient zelfs het woord, ook al is het begrip er achter weggeschemerd, vermeden. Maar ondanks zichzelve, door een natuur telkens sterker dan de leer, keeren deze dichters terug tot een religieuze terminologie. Hun meest ontroerende gedachten komen slechts door middel van de oude religieuze symbolen tot uiting en daarmee tot haar recht. Zou dat misschien ook pleiten kunnen voor den grondslag waarop deze kinderachtig geworden ideologie" (pg. 82) zich beroept? De grondslag van het idealisme, van zelf sprekend voor de religie, óók voor leven en kunst. Maar staat 8. daar zóó ver van af? Minder ver dan hy' zelf denkt. Men hoore alechta hoe de publiciste mevrouw G. Kapteyn-Muyaken in haar verdienstelijken bun del, AfBrmatio", 7) waarin zy een plei dooi levert voor haar levensleer die zy Immanent Idealisme noemt, Dietzgen opeischt voor het idealisme (pg. 184), terwijl Scheltema zich beroept op Dietzgen ala materialist! We zouden hier van verwarring en slordigheid kunnen apreken, waar dezelfde geschriften van Dietzgen beiden hebben ge diend. Maar liever wil ik met dit gegeven myne bewering staven omtrent Scheltema's onbewust neigen naar 't idealisme: Dietzgeu zelf, Scheltema's wegwijzer, is blijkens de tweeërlei interpretatie, van idealisme niet vrij. Hoe kan het ook anders, waar 't slot van zyne wereldbeschouwing het mysterieuze Universum" ia dat hy opent en sluit met de sleutels: algemeen" en bijzonder?" een slot dat nochthans niet ver genoeg pakt" om de deur van idealisme-of-materialisme te beheerschen? Is het dan wonder dat deze onzekerheid van den meester op den leerling overging? wonder vooral waar die leerling een dichter ia? Laat Scheltema dan maar veel verzen geven die van idealisme vol zyn, zich bedienen van beelden ontleend aan een kinderachtig gewor den ideologie". Het stelt ons te vaster op onzen grondslag: de Idee; het verzekert ons dat elke cultuur ieta in zich bergt van dat volmaakte en Eeuwige (Idee) dat wél door onbesuisde bouwlieden voor een ty'd kan worden verworpen, maar later toch tot hoeksteen wordt gesteld. Laat Scheltema maar zyn zonnige verzen over ons uitstrooien ala een regen van kleu rige bloesems in heiliger lente ontsproten. Wy zullen de hand die ze ons biedt dankbaar drukken, in het besef dat in haar pulseert de harteklop van het leven dat eeuwig is! Wynaldum 31-7-08. J. J. MEIJER. 1) Sie Mussen! Wir Pfarrer. 2) Hiertegenover zou ik graag stellen wat dr. J. D. B. de Haan in het Tydschr. v. Wjjab. 2e jaarg. No. l, schrijft over het ontoereikende van de empirie tot het verkrijgen van een solieden grondslag voor een levensleer. 3) Volk, 28 Juni 1908 by'bl. 4) Maar 'k tel my winnend, want den leegon ty'd doorstaat my'n hart standvastig ala een vrome die zy'n God zonder wonderen belijdt. (Nieuwe Geboort). 5) De Blijde Wereld, 23 Nov. 1906. 6) Studies in Soc. Aestetica. N. T. 5 Juli 1906, p. 307. 7i Affirmatie, Lijnen eener levensbeschou wing, Sttheltema en Holkema's Boekhandel, Amsterdam. De Revisor: Blijspel ran N. Gopl. Inhoud. [In een niet al te groot Russisch atadje wordt een Revisor verwacht, d. i. een controleerend hooger ambtenaar in functie. De gouverneur, de inspecteur der scholen, de rechter, de directeur van het ziekenhuis, en enkele andere notabelen zijn in grooten vreeze, des te grooter, nu er kana is, dat de Revisor incognito zal komen; want allen heb ben een achuldig geweten. Terzelfder ty'd is in een logement een jongmensch afgestapt, die daar veertien dagen heeft vertoefd zonder te betalen. In hem wordt de Revisor ver moed, en dienovereenkomstig door de ambtenarenstaf onthaald, gevleid en met geld bewerkt. Het jongmenach houdt de comedie vol, maakt den gouverneur gelukkig boven dien met een achy'n-belofte van huwelijk met dea jiouvernenra dochter, en vlucht heen n oogenblik voor de ontdekking van het bedrog en de ge'ijktydige aankondiging van den anderen Revisor, nu den echten]. Gogol is, kunnen wy geloof ik letterlijk zeegen, aan het leven zelf bezweken. Hij is een van de vroegste Russen, die voor de groot-monarchale illusie van het leven de klein-burgerlyke, maar precieae en nuchtere detailleering in de plaats heeft gesteld. En aan de kleine ellende van dat leven is Gogol bezweken. Vooral aan de kleine ellende. Want

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl