De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 23 augustus pagina 7

23 augustus 1908 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1626 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Dr. S. SCHIPPERS, t kostuum, verzelschapt door een Friesche Burgemeester's vrouw, eveneens in rijke Friesche kleedij. Vele vooruame Friesche vrouwen hadden het voorbeeld gevolgd. Zij droegen echte gouden oorijzers met dichte knoppen, de gouden hoepel of beugel niet breed, enkele zelfs met een juweelen veeren voor het hoofd. Kostbare Brusselsche of Friesche kant voltooiden het hoofdsieraad. Het jak met skoot" over de rok was vaak van de kostbaarste stof, met kanten doek over het bovenlijf, voltooid door schoon ge dreven gouden cieradiën, groote bloedkoralen om den hals, en een wit kanten boezelaar over de skoot". Alle a hadden kostelijke beugeltasschen met zilveren sluiting, een enkele, nog een zilveren sleutelreeks erbij. De eohte Friesche vrouwen hadden zich met zulk een sympathie in het oud-Friesch gestoken, dat ze oude gebruiken niet vergaten, en elkander lieten ruiken aan het sponsje in de zilveren lodderijndoos en een ander maal uit mooi gedreven zilveren doosjes slikkerdemikjes aanboden. Onder de vele vrouwen in oud-Friesche kleedij waren er enkelen meer in Hindeloopsche dracht, zonder oorijzer, en met grooten hoed, gelijk aan een wanne. De echte oud-Friesche dracht is echter, zooals op de drie hierbij gaande afbeeldin gen, naar portretten, door dames van oudFriesche afkomst, heuschelijk verstrekt. Mooi is de oud-Priesche kleederdracht van meisjes, in welke een heel klein meisje en een aardig bakviscbje op het feest rondliepen. Door de hernieuwde belangstelling in en voor de oud-Friesche kleederdracht, die toenemende is, en de sterkere geest drift voor Friesche taal en zeden, kan het Gysbert Japiksfeest, slecht en recht" als hij geleefd heeft als dichter, taai kenner, schoolmeester en voorzanger, duurzame gevolgen hebben. Er is n, en een geldig bezwaar, tegen de oud-Friesche kleedij; het zeer onge zonde van den grooten beugel, die het geheele hoofd omsluit. Doch die overkapping kan men mijden. Zij is zelfs niet echt. Smalle gouden oorijzers zooals een goudsmid om het hoofd van een Friesche pop had gedaan zijn de echte. De geheele gouden over huiving van het hoofd wijst naar men beweert op verval, op een buitenissigheid,een gevolg van te groote weelde. J. H. R. Mflnchen. Boecïlin. Niet waar, g\j, zooaia ik, mocht de zoete dreef vol phantaineën hervinden ; gij zooaia -.k, weet, dat naast het Hollandsen bin nenhuis" een rijkere verbeelding leeft, die, evenals onze kunst, natuurlijk is; gy' weet dat naast het welig licht dier zon, of dat innigst licht in ons hun (met zy'n binnen plaats, een ouden muur, wat weinig muurolantin, en die eene groene waterton waaraan ge uw oogen niet zat kunt zien, wyl haar verweerde kleuren iedere nuance van het leven u, verkleurend, verklaarden $q weet dat daarnaast, daarboven, als een wolk boven ons huis, een weidscher Imagi natie in zwieriger curven, en ry'ker com plexen. het leven van den geest flonkend verklaart. Gij wist dat dien wimpel, waaiend van een bevriend schip, u niet het aller schoonste is; gij weet dat die eene popel op den dijk, beweeglijk en toch stellig, dien gij iederen avond van uit uw raam ziet tegen den zee-avondhemel, een klein beeld slechts is. Gij merktet dat de krabbe of de kreeft die gij, willige, teekent en die uw aandacht ving (om zijn sterke felle scharen, om zijn grauw en toch veelkleurig dekschild, om zyn ligplaats vol oud zeewier, waarlangs eenenkale visch, vlietend, van het licht naar het donker, verschiet als een kostbre meteoor) gy bespeurde! dat een wy'der ziel zich wyder uitte in meer verbeelding. Ik wist het gij merktet het: deze verbeelding eischt macht. Niet alleen is de natuur haar slechts een spiegel maar zy- kan meer. Zij ziet gedeel ten van de natuur waarin zg zichzelven spie gelt, en zy ziet menschen waarover zij een mild licht laat gaan, zy ziet een dier als een figuur voor haar lust, en deze te zamen, dier landschap en het allerhoogste, Figuur, neemi zy' zich en ze ordent deze allen en zi, zet ze te zamen als een statig Bouwmeester en de verbeelding van den geest bestaat.. Gij wiet het, en gij vroegt: Is dit het aller-schoonst ? Is hetscbooner dan de bran ding die van de duinen druischt? Is hei rjjker dan de luchte avondhemel, en het zinnelijk glijden van de golf op het rustig zand? Is het doordringender dan de reuk van de algen, en darteler dan de dolfijn Is het vol eenzamer schoon dan een blau wende distel, of als een dainpan vol wilde roien? Is het grooter dan de zee-mist des avonds die het land intrekt, duinen over, diepten vullend? Heeft het weeker lippen dan iet water tegen myn vermoeide hand? .s het staeper en statiger dan een. enkele dokketoren hoog boven een zee-plaats uit? Is het beweeglijker dan een vloot met ille zeilen, fok en vlieger ? Is het dieper van deur dan de zwaarden van een schip, don ker van water en vol zeewier? Is het ?yker gezang dan het water op de bank, [en Portus Romanus? Is een zeemeeuw niet het schoonst ? Is een avondlied van den toren, als een meisje rank, niet het verrukkendst? s het menschen meer eender dan het oog ran een zeehond, die, doodgeslagen, vergeten, >p den walkant ligt? Is het meer eigen?" 3n wat kon ik antwoorden dan: Ik weet dat de bries van het water sterk en zilt ?iekt. Maar die bries verwaait. Ik weet hoe de meeuw, die ge eert, plots duikt, en flappend zich op heft? Het duiken gaat over. Ik weet hoe de schippers als silhouetten «gen de kimmen van het donker staand, woester liedren zingen, dan ge op uw land, n uw streek, hoort. De kimmen van het donker, worden n met al 't duister en ver zwolgen. Ik weet ook dat de popel, die u een symbool lykt, buigend en zich strekkend, n een diepen nacht zal kantien met al de verhalen van zyn blaeren zwijgend. Gy weet het, gy' wist het, en vroegt toch: of dit alles niet niet meer eigen was? Gy vergaat dat het schoone eeuwig is, een evenwicht is, een gebonden beweeglijkheid, een dans in een >ark, en dat het schoone deze voorbijgaande bewogen levens, schippers-liedren, wolken en vogels, ordent tot zyn diep geheel? Gy' herinnert u niet dat rust geestly k-levende dingen uit het tydelyke brengt tot het ty'denooze ? En ge vondt de eene elegie die we te samen lazen wonder ly k, en dat eene sonnet waarin de zee wentelt eenwigerdaneenZeeuwschen stroom? En den eenen trotschen Rafaël uit het Louvre, ge vondt dien weid scher dan een schor, paars, des avonds; ge zeidet het my', met de stille stem der beken tenis?... En nu?" Ja, ik vergat om het kleine licht te veel dea droom. Om het bloeme-plukken vergat 'k het starren-beeld. Om een teeder aan mijn ooren spreken herdacht ik de Vinci's lach liet meer. Ik werd in de zachte kuasens te lang gevleid. Het ontzagglyk spel van het Intellect zweemde heen. Ik zag de onbestemde bestemdheid van de Monna Lisa vervaagd. Ik zag Titiaans ruiter niet meer. Ik zag zyn koningschap te klein. Tintoretto leek weinig. Ik vergat het geweldige van hun gemakklykheid. Rembrandt's oog blonk niet meer onder zyn muts. Ik vergat den drooai, om een taveerne en om het oud licht daarin; om een strooitje op een vloer uit plavuizen; om een schaduw onder een boom en om zijn luchtigheid op de gezichten daaronder. Ik vergat veel groote parken, en vijvers vol zwanen des avends, en zalige Faunen en zaalger vrouwen, om dea pop si dien ge u herinnerdet, en dien ik, verwend door zy'n zwier, iederen dag meer bemin, te veel minde tot gy' mij herkwaamt. Gy zeidet?... « * * II. Boecklin. (Schack's Galerie. N. Pinakoth.) Is Boecklin het stoutmoedig wonder dat de Duitschers te gaarne in hem zien? Is hy een analogie VBU grooter tyd? Bezit hy' den ruimen bouw die de Italianen der Renaissance klaar van hem onderscheidt? Is hy geheim als da Vinci? koninklijk gemakly'k als Titiaan; als Raffael, rustig in een landschap ? Is hij het heroïsche land schap, met den tocht der Faunen daarin, der Satyrs; is de zee eindelijk door hem verklaard in zy'n Tritonen, Nereide, en zwemmende Centauren? Is het ky'ken van de stroomnymph, van de zee-godin, hem in wonder lijkheid gelukt? Is de draak die plots uit den berg schiet machtig genoeg tegenover het angstige van de groep menschen en van dieren? Is alles, nymph en goddes, een vrouw die wacht by de villa aan zee, gemaakt en gegeven en gevoeld, dat wy' OES herwenden en herwenden tot zy'n werk ? Is het inzicht der nieuwe Duitschers juist? Waardeerde Stefan Georg praecies? Is hij voor hunnen wensch meer dan voor ons kritisch kijken? Is hy' wat anderen dachten niets: Alleen een harde kleur ? Alleen een leugen van het gezamentlijk Duitsche Ryk? Boecklin blijkt meer dan de een dacht, minder dan de ander wou. Geen wonder voor ons maar een ichMer van beteekenii. In veel werk niet verrukkend. In veel werk de oogen noch verbijstren<), noch voedend. Niet overal diep. Niet overal weidsch. Niet overal gemakkelijk van gebaar. Niet overal juist geordend. Niet overal met een figuur op de zuivere plaats waar ze voluit beduidt wat ze beduiden moet. Niet overal van zware kleur, of van kleur vol van duizend andere levens. Hier en daar zwak. Hier en daar Duitsch d. i. on schilder gelijk. Hier en daar te vergeten; niet altijd edel, hoe wel heroïsch van wensch. Maar te midden der andren een schilderend kunstenaar, vol verbeelding; een schilder, een verbeelde:; in een Nereïde en een Triton te prijzen, in een Spiel der Wellen niet arm. III. (Analyses). Wanneer ge den Triton zoudt zien, die op den hoorn, een rooden, blaast, en de Nereïde, die zorgeloos speelt met den kop van de slang; en in het Spel der Gol ven" den zwemmenden centaur en de zee meerminnen en den Triton, die de verschrikte en droevige ving, zoudt ge met my meenen dat Boecklin meer een figuurschilder is dan een landscbapschilder. Hy' stoffeert zy'n land schap te klein. Want de ideale landschaft (12] met de nymph bij de bron, is rijker van kleur dan dikwijls het hem lukte, en hier en daar dwaalt een gloed tusschen het geboomte die een goed schilderij maakt maar de Italianen deden het voornamer, en weidscher. De Anachoreet is door Primitieven met feller inzicht in de natuur geschilderd, met bitterder inzicht in de magerte van zoo'n ly'f, en met hun strakker lyn gaven zij meer het verleefde vleesch; in Pan die den herder verschrikt" is het gezicht van den god boven de rotsen het uitdrukkingsvolle deel, maar het overige is te vlak, de rots is geen rots de herder vliedt niet verschrikt, de geitei waarvan de een gulden verlicht is rent niei met de angst van een beest, het gtheel houdt in zijn kleur, geen menschelijkheid genoeg gebon den. Het is een schildery dat niet iedereen kan, maar dat geen reusachtigheid bezit o eindelooze voornaamheid. By de twee keer gegeven Villa aan Meer" hindert het gebrek aan volumen. Alles is te vlak, te plat. De figuur die er beide malen opstaat, hoewe eenigsdns gewijzigd (van kleeding) beduid' niets waar zy staat. In 15 is zelfs de voili tegen bet schoone gezicht) in haar vorm egenover het geheel, De figuur is te klein en verkleint het geheel mee. In 16 is het ;ouden licht op de galerij goed en de massa Ier pynboomen ruim en groot maar ook hier lindert de kleine figuur. Die Klage des lirten heeft een overeenkomst voor mij met .e koele, gekende, gekunde, archeologie van 'adema en het stilleven er by' op den grond maakt dit niet on-eender. In den Mörder und die Furien is het mes lat doodde we! zeer romantisch rood, zyn Ie drie Furien in 't bruin, in 't groen, in 't ood, niet ontzettend; is het riet (links) van e regelmatigen stand, en gaan de wilgen in cracht niet boven den ouden Roelofs uit. Der >rache; met de dampen en de nevels, en vooral het angstig saamgedrukte groepje iguren geven een Duitsche gedachte eenigszins weer maar er is te veel nog in, dat de gedachte niet wierd tot schilderkunst, en de >ruin paarsige weg is (weer) geen stof, bezit ;een stofuitdrukking. In de Hirtin bei ihrer leerde is de lucht fijn, en het kleine lam met een innig licht; de Ideale Fruhlinggandschaft wierd gemakkelijk overtroffen. Schoon is op de gang nach Emaus" de licht vlaag over de burcht; niet belangry'k is de eüiger Hain met zyn groep van donker ;eboomte in het midden, aan weerszijden ie h tg; een altromische Weinechenke heeft goed gerijpte kleuren, maar is daarom niet log een diepzinnig schildery; eveneens de laliênische Villa im Fruhling met een fijne ucht en een kleine boomparty' die luchtig s. In Der Tod" die door het landschap ry'dt, steunt het verlichte huis als uitdrukking het geheel niet, doet scha aan den dood op zijn zwart paard; de streep die schel voor lem licht maakt kleuren die diep zyn in de ioomen. Deze dingen zyn niet van een bizondere orde. Zijn vormkracht was niet overal rijk en welig genoeg om alle afmetin;en te doen leven; om alle kleuren te doen gloeden; om eiken schrik en eiken ammer te verzinnelijke, zoodat wij ze zien zouden. Zijn lucht welft niet overal. Zijn diepten in het landschap zyn niet groot geaoeg, of niet groot en wijd genoeg gevoeld. Zy'ne figuren er in zyn geen praal van vleesch, jronk van ly ven, rbythmen van ledematen ge schakeld in de groote rhythmen van het ge heel. Met deze dingen hield Boecklin de plaats niet, dien hy' heeft. Maar vooral met ie Nereide en den Triton hield hy en houdt iy my meer dan menigeen. Want het is gemakkelijk te zien, te zeggen, te schrijven en uit te duiden, dat het wonderdier waarmee de vrouw speelt, die slang (die blauw is en groen, en gelig en met een ornament als uit een tapijt) wat te wollig is, niet het van water omspoelde heeft wat dit beest uit het water toch in die zee vol tritonen moet houden, maar er is een uitdrukking in de kop (de Nereide houdt by den hals het beest vast) die ge in menschen vindt en dan zaudt kun nen bepalen, en die niet zonder een zuivere opmerking daarvan geschilderd werd. De Nereide, met haar zwart haar ligt lang uit op de rots, de Triton is van den kijker afgewend en blaast zijn schooneo rooden hoorn (van het rood van zeeplanten ) Daarachter Is de zee donkerblauw-grauw en doet het oranjelicht fonkelen dat op de .schubben van den triton is. De lucht is grys eo. diep-rose; het NereidevleMch ia blauw-grauw." De zee is goed en uitdrukkingsvol; de zeenymph ligt zorgeloos neer, de triton steekt zijn teeder toch diep rooden hoorn. De kleur is zuiver, maar er is iets bijgekomen, dat het schilderij belangry'k maakt; de bouw, de eenheid, die is, met groote welige ly'nen,, wijd en hij maakt het schildery' mij blijvender dan het Spel der golven. Ook daarin is het water goed. Ook daarin ia de zwemmende Centaur een teeken van kunnen, in het gedragen worden op de golf van dien Centaur; in zyn kleur als oud zoolleer, in het groene van de geieelten onder water; de twee wegduikende nymphen op de golf zyn wel van vleesch; zie den Friton; weer met het oranjelicht, de zee meermin; het dry'ven op de hooggegane golf van den Centaur is in zijne macht gegeven maar het geheel is in kleiner bochten en niet zoo n, en daar d o jr mij niet zoo schoon, zoo tragisch en zoo eenzaam als de eerstge noemde: de Triton en de Nereïde, de eene spelende met de slang, de andere tegen dea grauwe lucht zyn zea-rooden hoorn tuitend . . . * * * Hoewel ik over een tuitenden zee-rooden hoorn u sprak,keerdet ge u w gedachten niet tot mij. Ik vroeg u, waar gy waart? Mijn lust is bij de braading van die bank, den Portus Romanus; ik weet hoe de eene golf nu in klein schuim rond zyn hard zand woelt, en zag eens (ik vergeet het nooit) hoe de meeu wen met hun korte poolen, in massaas, stil stonden, met hun bekken scherp vooruit, en het was ook een avendhemel. en een klokketoren stond wit in de verte, by veel duinen. Het lijkt mij schooner dan ieder werk dat ge zoudt kunnen zien. Wat kan de reden zijn dat dit alles te saam me toen verrukte, zóó dat ik zijn weemoed nu nog bezit? By de Boecklin'a hangt een Titiaan, een copie: de Hemelsche en de Aardsche Liefde. Mis schien is in den laatsten tijd de verklaring daarvan gevonden. Misschien werd de bedui ding niet meer gemist. Maar in de twee figuren, in de open tombe, in het landschap, is verwerklijkt, en meer, wat vaag u nu doet denken: het is een gulden, welige avondvrede, die ieder schildery' dat er naast hangt, klein doet lyken, en minder god-geüjk lan dit. Het is vol van de schoone orde waar geen troebelen meer zijn. En het is zoo goed als eeuwig. Wat daar gebonden wierd kan niet meer wegvliegen als uw zeemeeuwen, en als uw branding vergaat, is dit niet ver gaan. Als uw schuim verstijft, leeft dit, in zijn gouden heerlijkheid. Deze Titiaan is schooner dan uw avend, en uwen Portus Romanus" Gij antwoordet: Ik weet dat wat gy' zeidet, nooit een leugen worden zal. Maar toch my treft soms boven het schoon dien eenen popel, in zijn bewegen, en preest gij zelve niet eens met bonzende woorden wat smook om twee boomen die vergingen op den wind?" PLASSCHABET. Een onüfitenil ieiliclit ?an Vondel? Tot de voorloopers in de Nederlanden van Balthasar Rekker met zijn befaamde Bttoo verde Wereld behoort niet in de laatste plaati genoemd te worden Reginald Scot (1538?1599) Hij was de schry' rer van een merkwaardi{ boek, The Discouery of Witchcraft," waarin hij opkwam tegen de wreedheden waaraan de tooireressen", of wie er voor aangezien werden, blootstonden. Hy ging hierbij van de telling uit, dat er slechts twee soorten van «overessen of heksen waren: zij, die van toeveren verdacht werden en deze waren miseiden en geen misleiders; en zy', die erkenken tooveressen te zyn en er voor gehouden wilden worden deze waren gewone bedrie;ers. De stelling werd met groote scherpzinligheid en in een taal, waaruit gloeiende verontwaardiging over de tooverrechters" prak, uiteengezet. Het boek, dat in 1584 verscheen en dat bl|jk gaf van groote belezenheid de schrij ver had niet minder dan.235 oude en nieuwere auteurs geraadpleegd werd op last van acobus I opgehaald en verbrand en de monarch voegde zich persoonlijk by de chry'vers die tegen Scot's boek opkwamen, en gaf in 1697 een werk Daemonology" er ;egen in 't licht. Geen wonder dan ook, dat de Discouery" opgang maakte. Ook in Nederland trok het zeer de aandacht. Een te Leideu gevestigd ngelschrnan, de boekverkooper Thomas asson, gaf er in 1609 onder den titel Ontdeckingh van Tovery" een Hollandsche veraling van, onder protectie van professoren der Leidsche Uni versiteit; het was opgedragen aan curatoren dezer hoogeschool en bevatte o.a. lofdichten van Petrus Scriverius. Ia de voorrede van een tweeden druk, in .637 te Amsterdam verschenen, zegt de uitgever-vertaler Govert Basson, dat also over eenighe laren dese Ontdeckingh van Tovery, by' (s)yn Vader zal uyt-gegeven, niet meer en was te bekomen, en ie (hy) van verscheydene Luyden (wierd) aaogesocht en jeport, d'selfde op een nieu wederom te loen her-drucken, als oorbaerlijck ende nuttich by velen gheacht wordende, die oock van opinie waren dat dit Boeck op veel plaetsen voorderlyc hadde geweest, hebbende d'oogen van eenighe Rechters geopent, ende in jedenckinge gebracht, om niet so lichtveerdigh die arme ende dickmael onnosele, bysonder oude Vrouwen, alwaert op haer eyghen aekentenisse, aen kant te helpen, so (heeft lij) alhoewel nu buyten (s)yn professie en seroep, tselfde wederom by de hand genome en met vermeerderingh te voorschijn ge bracht". Die vermeerdering bestaat in een Historie van de Maeght van Orleans*) vertaelt uit Jan de Serrea" en een Extract uit Jacobus Philippus van Bergamo's Boeck van de Doorluchtighe Vrouwen" (het eerherstel van de Maagd van Orleans beschryvend) en heef t ook een vermeerdering tengevolge van ... lofdichten, voor een waarvan we hier in 't bijzonder de aandacht vragen. Het is eea sonnet of klinkdicht, dat zich zoowel om zijn krachtige taal aH om het epigram-achtige, het gecondenseerde van de daarin voorkomende denkbeelden, bijzonder onderscheidt van de overige lofzangen van Scriverius, C. Piin (?), Gerard Tuning, H. Delmanhorstim, 8. Coster en A. V. (? N i e t Adriaen Vlacq) en is onderteekend I. V. K. Het luidt: OP D' ONTUECKING DER TOVERY, Ghedaan door Reinald Scot. Klinck-dicht. Wat Reinald, vroom van aerdt, ontdeckt de loose laghen Der wreede vijanden van 't Vrouwelijck gheslacht, Dat onder Toverschijn werdt deerlijck om-gebracht Van dien het had gheteelt en onder 'ihart ghedragen? Ie sie 't veel-ïioufcUgh Dier venvonnen en verslagen, En in sijn eygen bloedt het Helsch gedrocht versmacht, Nu niemand meer op klucht noch ydle droomen acht, En 't Aerdrijck is gevaeght van endeloose plaghen. Verrloeckte Gierigheid en 'tblindu Bij-glieloof Verdwijnen, nu hun is ontruekt dien vetten roof. d'Onnoosle sexe keert met snaren en gesangen, En guet dien braven lleldt al juichend te gernoedt, En looft h' in. die beschermt iaer eere, goet en bloed : Al wie sich luflijck draeght, is waerdigh loft'ontl'angen. Gelijk men bij een sterk sprekend portret van een bekend persoon er bijna onwillekeurig toe komt den naam uit te roepen van den ge portretteerde, zoo zal het niet minder mogelijk zyn bij het lezen eener krachtige proeve van een groot dichter den geest en het wezen van dien dichter te herkennen, ook al heeft hij zich onzichtbaar opgesteld of op onge bruikelijke wijze vermomd. En zoo zal een Vondel-kenner, na eenig lezen en herlezen van zulke bekende klanken en constructies als de boven geciteerde, er waarschijnlijk spoedig toe komen uit te roepen : Haar dat is Vondel, en geen ander!" Na veel overwegen en vergelijken komt het mij dan ook allerwaarschijnlykst voor, dat we hier met een als zoodanig onbekend gedicht van Nederland'» Virgilius te doen hebben. Hy schreef gaarne en gemakkelijk klinkerts, vooral bij nieuw-verschenen boekwerken, en ook uit het jaar, volgende op deze tweede uitgaaf der Ontdekking", zijn twee gedichten in den sonnetvorm van hem bekend. Bezien en vergelijken we de verzen meer afzonderlijk, dan treffen ons allereerst eenige by Vondel zoo geliefkoosde alliteraties, als in 78. l: de A>ose /agen, en in 2: De wreede ^vanden rau 't Frouwelvck ge-slacht, Wat Reinald, vroom van aerdt" aangaat wellicht bad de po et gaarne Reinoert, vroom van aerdt, geschreven, als dit niet gevloekt had tegen zyn dichterlijk gehoor met deze woorden is blijkbaar een tegen stelling bedoeld. Immers, Reinaerd loos van aard" is de gewone vorm; hier diende een conrast in 't licht gesteld; en indien hier inderdaad Vondel aan 't woord is, zoo viel dit beeld gemakkelijk en scherp op zijn gevoelige plaat, want immers het vorige jaar 19 Februari 1636 was overleden Reinier Pauw, de rechter over Oldenbarneveld, reeds om die functie voor Vondel een vloekwaardige. En dit Reintje (?'t loose Raintjen", 't schalcke dief jen" enz.) had heel wat prikken van's dich ters hekel-pen opgeloopen. Zoo Vondel in Scot dus eens een Reinaert vroom van aard ontmoette, diende die tegenstelling wél voorop gezet. Verschillende echt Vondeliaansche beel den en uitdrukkingen vallen dadelijk op te merken. Zoo b. v. bij vs. 4 waar we herinneren (en we citeeren hier uitsluitend uit ongeveer denzelfden tijd van de Ontdeckingh van Tovery") aan het kind Gebaert met wee en smarte, Aen hare borst met melck gevoed, Zoo lang gedragen onder 't harte" (vs. 1247?49 uit de Gysbreght, A°. 1637) en Met smarte baerde ick 't kind.en droegh het onder 't hart (vs. 1708 uit hetzelfde treurspel). Ook op vs. 6 vestig ik de aandacht, waar Vondei's lust voor voorzeggingen aan den dag treedt; vergelijk hierbij uit De bruiloft van Joan van de Pol", A°. 1637, vs. 39: Ick zie de weereld doods, en omgewroet van mollen, en vs. 183: lek zie den erfgenaem den kleenen Pol geboren. Een steriotiepe Vondeliaansche uitdrukking vinden we ook in vs. 8, Hier dient aan den schoenen Rynstroom" herinnerd (A°. 1620? of later?), waar we weer in vs. 159?160 ontmoeten: Een lang gewenst Verlosser vaegh Het Rijck vau 's Rijcks vervloeckte plaegh. De vette roof" uit vs. 10 is mede een geliefkoosde Vondeliaansche term. Zoo in Maeghden" (A°. 1639) vs. 768-69: En houwt hem 't hoofd van 't lijf, en zoo naer stadt [getrocken Met dezen vetten roof... uitdrukking die we o.a. nog aantreffen in De tortsen van Allard Krombalck" vs. 257 en Het lof der Zeevaert" vs. 420. En nog wys ik op 't veel-hoofdigh Dier" en Helsch gedrocht" (vs 6) dat in Vondel's werken telkens (maar dan uitsluitend jonge) maagden komt verslinden; op de klucht" en ydle droomen" (vs 7) die steeds het af keurenswaardige uit de grijze oudheid ver tegenwoordigen; en op het ter reie gaan der vrouwen met snaren en gezangen, dat schering en inslag vormt by' Vondel's poëzie over oude bijbelstoffen. En eindelijk vraag ik de aandacht voor den op zichzelf staanden kern rsgel aan 't slot; buitenkansje voor hen die gaarne met een enkel woord uit de groote dichters plegen te citeeren. Na Vondel ken ik geen ander dan Jan Vos, die zoozeer specialiteit is in 't schry ven van dergelyke kernregels. Maar nu de onderteekening I. V. K.? Vondel's jongere werken zyn, naar men weet, veelvuldig met den sluier van het pseudoniem omhangen; nu in den vorm van een spreuk, dan in dien van initialen, einde lijk nog in de gedaante van initialen v;tn een spreuk. P. V. K. had reeds dienst ge daan onder een gedicht op Scriverius; men heeft er Palamedes 7an .STeulen voor gelezen. WeJnu, waarom zullen we in I. V. K. geen /oost Fan .Keulen zien? Naar Keulen toch trok steeds Vondel's hart, naar Keulen noemde hy zich gaarne en achter zyn vollen naam teekende hy zich meermalen Agrippijner. Was er dan reden voor nieuwe geheim zinnigheid, waarbij de vroeger reeds gebruikte initialen geen dienst konden doen? Niet uit voorzichtigheid of vrees voor nieuwe onaangenaamheden, zoo komt het mij voor, werden hier de oude herkenningsletters voorbijgegaan. Er was iets anders. De Ontdecking van Tovery" was, naar we reeds zagen, uit dankbaarheid voor de protectie, door den uitgever opgedragen aan curatoren der Leid sche Universiteit, ouder welke mét de heeren Joban van Mathenesen JohanCamerling een eerste plaats innam Jacob Catg, allesbehalve Vondel's vriend. Zeven jaar ge leden nog had hy Cats onder den scheldnaam Japick Priaep onder handen genomen. En onder de tweede groep, als mede-curateuren", aan wie het boek verder was opgedra gen, vinden we niemand minder dan mr. Willem de Bont genoemd, Vondel's eigen Schout Bont", wiens bekende hondenbegrafenia de dichter in 1634 niet weinig bespot telijk had gemaakt. Was hij dus de nuttige strekking van de Ontdecking van Tovery" zeer genegen en vonden Coster, Scriverius en de uitgever Govert Basson f) hem dadelyk bereid ook zijn lofdicht tot Scot's werk by te dragen, hij wilde ailerminst voor de boven aangewezen overheidspersonen weten, dat hy in het hun opgedragen werk zijn stem liet hooren. Dat kon ook allicht hun sympathie voor 't goede doel verloren doen gaan; wel licht zouden ze bovendien in zijn gedicht een of ander vinden dat zy als op hen gemunt achtten, zooals zoo vaak achter Vondel's woor den bedoelingen werden gezocht, die nimmer bestaan hebben. En zoo 'al I. V. K. ook onbekend zijn gebleven onder de eenige liefhebbers der Poëzy", die het klinkdicht in den Bloemkrans van Verscheide Gedichten opnamen en het rang schikten onder de Onbenaamde Vaarzen." Hierin behoeft niets verwonderlijks te zijn, want ook hekeldichten als bet Grafschrift op een Musch" en Protector Weerwolf", in onzen tyd reeds lang aan Vondel toege schreven, komen daar onder de Onbenaamde Vaarzen" voor, terwijl Raadsel" en Bloedbeuling van Maximiliaan Teeling", waarvan wy' eveneens Vondel als auteur aannemen, er voorkomen op P. L., zijn motto Pro Libertate", waardoor ook hiervan bly'kt, dat men Vondel niet voor den dichter hield. Amsterdam. COBN. J. GIMPEL. 1) Ook hy moet Vondel bekend geweest zyn. Govert Basson immers was dezelfde die destijds een plaat van Hoogerbeets had doen drukken, met bijschrift van Scriverius, voor welk feit n Scriverius n Basson wer den veroordeeld tot een boete van 200 gul den. Op die boete zaa; Vondel's reeds genoemd gedicht op Scriverius. *) Hierachter een curieus liedje op de Meyt van Muers", door zekeren A. V. Draak. BOEKBEOORDEELING. SOPHIE DB JONG, Als het Verleden Ont waakt ; E. C. VAN HOOGKLANDK, Verzonken geluiden, beide boeken bij P. N. van Kampen en Zoou, zonder jaartal uitgegeven. Een jonge vrouw vertelt, in korte dagboek aanteekeningen, hoe zij, na een onstuimig leven met zware, doch menschelijke afdwa lingen, in een alleenstaand huisjen in een eenzaam schoongelegen dorp zichzelf als 't ware terugvindt. Hoe zy' zich voorneemt orn in dese stilte haar jong leven rustig en blij moedig tot den dood te doen vergaan. Hoe zy vreugde smaakt aan bloemen, aan de zomerzon, en aan de menschen en kinderen en ook, aan de dieren weinigen slechts die allengs in haar leven treden. Totdat zij een man ontmoet die als zy', in de eenzaam heid vergetelheid zoekt voor een donker verleden. Zij sluiten vriendschap en het vervolg laat zich denken. Doch een van hen beiden is slechts open tegenover de ander: door haar verleden hem te verbergen, geeft zij dien. man de gelegenheid, om haar als een soort geheiligde.gibstractie van goed heid en argeloosheid liet te .hebben. AU hij van anderen de geheimen van haar vroeger leven verneemt, en zy zelf hem daarop de somberste details daarvan komt biechten, is het gedaan. De abstractie is weggerukt, en

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl