Historisch Archief 1877-1940
No. 1632
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
AMEjS.
NIEUW
NIEUW
MAGGI
BOUILLON-BLOKJES
MET DE KRUISSTER
voor de oogenblikkelijke bereiding van
voortreffelijken Bouillon in afgepaste porties.
MAGGl's BOUILLON-BLOKJES
zijn uitgedampte, natuurlijke
bouillon van prima kwaliteit,
waaraan het noodlge keuken
zout en de noodlge krulden
zijn toegevoegd.
zijn zeer praktisch voor op reis,
voor
militairen.touristen.sportslieden, In het kort, overal, waar
vlug goeden bouHIon per kop
moet worden bereid.
Ieder blokje geeft, allén door er kokend
water op te gieten, zonder zout of eenige
verdere toevoeging, een Kop
heerlijken bouillon.
Vraagt uwen Kruidenier.
PRIJS PER BLOKJE
21ct.
De Speelbal, door SUZE LA CHAPELLE
ROOBOL. Uitgave van Scheltens en
Giltay, Amsterdam.
Mevrouw La Cbapelle's onges tnukt verhaal
getiteld: De Speelbal" is een in-droef relaas,
de lodens geschiedenis van de jonge
teringujderes, Ada Vaals.
Ada is de speelbal het weerloos speelgoed,
het aanhankelijk poppetje, geslingerd tusschen
de eerlijke, warme, naïve, kinder-vereering
voor .haar ruigen, «oedhartigen vader, en, haar
ontluikende, opbloeiende liefde voor haar
aanstaanden echtgenoot, jhr. Hugo Besena.
Op ongekunstelde wyze toont mevrouw
La Chapelle, dat menschen elkander het leven
tot een boetedoening kunnen maken, wanneer
zij in temperament en meeningen, onderling
zoozeer verschillen, als Ada's vader en haar
verloofde.
Arme, lieve Ada! voorbestemd nameloos
te lijden door twee personen, die zij zoo
gaarne tot elkander zou gebracht hebben.
Hugo Resena vermocht niet van zijn fijn
besnaarde, aristocratische moeder te leeren :
het: noblesse oblige.
Weerzinwekkend is zijn botte zelfzucht;
ergerlijk zijn houding tegenover den vader
van het meisje, dat hy beweert lief te hebben.
Voor Ada is het een opperste weldaad dat
het leven haar ontglijdt, in de volle illusie
van vermeend geluk.
Gehuwd met een enghartig, poenig wezen
als Besena, zouden ontgoocheling, verdriet,
wanhoop haar deel zyn geworden.
Knap geteekend is de goedige, trouwe,
medelijdende, zorgzame huishoudster, mejuf
frouw Miermans.
UIT DB NATUUI\.
In het hooggebergte. VI.
Het gebeurt op heldere dagen in ons land
ook wel eens dat een dorpstorentje juist ach
teruit schijnt te schuiven, als wij trachten het
te naderen; dat komt in den regel door de boch
ten in den weg die langs alle hoeven loopt.
Hier, bij het afdalen in de beekbedding en
het opstijgen naar de kleine gletscher op de
helling, maakten wij geen bochten en toch
scheen het wel of wij er ons van verwijder
den in plaats van te naderen. Dat had een
andere oorzaak; ten eerste de buitengewone
helderheid, die dichtbij doet schenen wat ver
af is, en dan de misrekening doordien
wij bij het bepalen van den afstand over
het dal heen keken en dat niet meerekenden.
Wat wij in een tien minuten dachten te
bereiken, kostte ons minstens een uur; wat
WÜuit de vfrte voor kort gras hadden aan
gezien, bleken manshooge heesters en de
puinstukken van schijnbaar een vuist grootte
waren in werkelijkheid rotsblokken, waar je
om heen moest gaan; van et over heen
stappen was geen sprake. De kleinere keien
maakten bovendien het loopen zeer moeilijk
en vermoeiend tevens. Ook de puntige stee
nen van de moraine vooral deden zich door
onze zolen heen onaangenaam duidelijk
gevoelen.
Talrijke afstroomende adertjes al waren ze
maar een halve meter breed, dwongen ons
telkens een omweg te maken, want als je
over heen wilde stappen, zakte je weg in de
weeke grnisbrij aan hun rand.
We hadden spijt zoo zonder ervaring en
zonder gebaand pad aan het klimmen te zijn
gegaan Door den haast dien we hadden en
het snelle stijgen, werkten we ons eerst te
warm om het prettig te vinden, maar een kille
lucht die verderop vlak langs de helling van
boven scheen neer te dalen, maakte ons
gezicht en handen koud en klam. Onze jassen
hingen al niet meer over den arm, we kon
den ze best velen.
Het gewroet door de dichte struiken, waar
door onze weg gezocht moest worden, en het
herhaalde afglijden en omkantelen van het
puin, dwong ons voortdurend voor ons te
kijken, en op te letten, waar de voet gezet
werd; dat was hinderlijk, en het scheen of we
in het geheel niet vorderden.
Tot we opeens de rand van het struik
gewas bereikten en voor het sneeuwveld
stonde»; alleen er van gescheiden door een
rivier van gry'ze hoekige puinbrokken van
een paar voet tot een meter hoogte.
Mevrouw La Chapelle's verhaaltrant is
geknipt voor het gros der lezers, die alleen
belangstellen in 't geschiedenisje, en, die de
waardeering voor vorm en stijl, gaarne over
laten aan kieskeurigen en critici.
Suze La Chapelle is niet ^rat op woordkunst.
Haar wijze van schrijven is doodeenvoudig,
vlot, duidelyk, ouderwetscb. In haar stijl doen
nieuwigheid]es vreemd en schril. Van Suze
La Chapelle verwacht men niet, dat zy, ter
vermijding van omschrijven, willekeurig werk
woorden smeedt uit bijvoegelyke naamwoor
den. Het nerveus heen werp en van
taaigrillet jes als: lnehtigde"hy; ongeduldigde"
hy', vinnigde", bitste", angstigde",
kregelde" hy of zy, past niet in haar kader.
Geen harmonie, wanklanken in 't sterfhuis,
op den dag van Ada's begrafenis. Gekibbel
over het collation; oneenigheid over de
bloemen, die 't lykkleed zullen tooien; ge
harrewar over de plaatsen in de rijtuigen.
Tot het allerlaatste oogenblik ontwijdden
zij de nagedachtenis van het kind, dat hen
beide had liefgehad."
Een prachtige greep is 't van de schrijfster
aan 't slot van het weemoedig verhaal, de
sympathieke Miermans ten tooneele te voeren:
Toen alles was afgeloopen, de stoet geregeld
en het laatste portier gesloten was, toen
Miermans achter de neergelaten gordijnen
hoorde hoe de paarden van den met bloemen
overladen lijkwagen zich langzaam in beweging
zetten, toen de achtergebleven vrouwen, tante
Verheyde met haar dochters, zacht snikkend
met den zakdoek voor de oogen, zaten, ver
liet de huishoudster ongemerkt het vertrek.
Boven op Ada's kamer gekomen knielde
We hebben later grootere, echte moraines
te doorworstelen gehad, maar deze viel ons
al zwaar genoeg; onze schoenen waren er
niet op berekend, en bergstokkenhadden we
niet, het was een gestadig misstappen en
uitglijden met gevaar van bezeeren.
We kwamen er gelukkig door, en naderden
zoo tot vlak voor de sneeuw dat was geen
lapje, zooals het ons uit de verte toescheen,
maar een veld van stellig drie honderd meters
lengte; aan den rand vuil, bijna zwart; ver
derop lichtgrijs, bovenaan glinsterend wit.
Het loopen er op viel ook al niet mee,
het leek een rimpelig neergolvende rivier
die plotseling gestold was; de evenwijdige
plooi ribbels gaven geen enkel vlak steuntje
voor den voet en inzinken deden wij ook
niet.
Van sneeuwballen gooien is weinig gekomen,
want het was geen sneeuw maar een
tusschending, half y's half water; althans aan den
afsmeltenden onderrand waar wij stonden, en
het goedje liet zich niet tot ballen kneden
als onze wintersneeuw. Uit een paar grot
achtige poorten waar je zwart inkeek, sijpelde
water, melkwit, ijskoud water ; dat kronkelde
naar beneden en nam een fijn zwart puin
als van gemalen leien met zich mee. Er
was een zwak geluid hoorbaar onder de hol
liggende ijskoek, geluid van water dat er
onder door stroomde; ook knarste en kraakte
het nu hier dan daar, een vreemd naar-geestig
gehoor.
Nu we stil stonden, bemerkten we eerst
hoe koud de lucht hier over de ijsvlakte
woei. We rilden in onze jassen. Met rukken
kwam de kilheid van boven, van de flrnen
waaronder veel groote afzonderlijke ijsvelden
lagen. Ze smolten niet weg in deze diepe
terreinplooi, die door de zon niet bereikt
kon worden.
We klommen een eindje langs den ijsrand
wat hooger op en zagen nu heel goed zonder
kyker d§echte groote gletschers; groenblauw
aan den rand, met groote dwarsbarsten en
een zwarte strook van steenblokken aan de
kanten; in het midden rekte de
gletschertong naar onzen kant vooruit, en wij keken
in een groote zwarte poort met lichtblauwe
omlijsting, waaruit een grijswit watertje als
uit een duiker naar onder gudste.
Toen we weer voor onze voeten keken,
sproten daar rechts en links en overal, by
eiken oogopslag, mooie kleine plantjes op,
tot vlak aan de sneeuwrand; ook er midden
in, waar een rotsbrok er uit op stak dat door
zijn warmte een vrije geul rondom zich had
gevormd. Het waren heel kleine groene
plantjes' meest alle met vrucht, enkele in
zy neer voor de bank waarop het kind zoo
oneindig veel geleden had, zy begroef haar
arm, oud hoofd in de kussens en snikte uit
haar eigen droefheid en haar medelijden met
haar doode lieveling."
Een heerly'k trekje, deze spontane daad
van de stille, ingetogen Miermans.
Weldadig is het opklinken van dit liefelijk,
verzoenend slot-akkoord. A. S. K.
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIi
Het Gehoor" Anna Boberg.
De verschijning van het maandblad: Het
Gehoor" eerste tijdschrift' voor dooven en
hardhoorenden, geredigeerd door den heer
Ott Bultman, komt als een vriendelijke be
vestiging van het steeds meer yeld-winnend
streven onzer dagen: wederzydsch hulpbe
toon. Zij, die verstoken zijn van het
onschatbaar voorrecht scherp te hooren,
behoeven niet langer allén te staan in den
weedom hunner infirmiteit. Een Bond voor
slechthoorenden" onder presidium van den
heer Ott Bultman, werd te Amsterdam opge
richt ; 9 Juni j.l. werden de statuten dezer
vereeniging, koninklijk goedgekeurd.
Een der eerste uitvloeisels van den hoogst
sympathieken bond, is, het verschenen van
Het Gehoor."
De redactie zegt in haar inleidend woord
tot het eerste nummer van October 1907:
Voorloopig verschy'nt Het Gehoor" als
maandschrift. Maar, blijkt het werkelijk een
goed propagandawerktuig van onze belangen
te zijn, bl|jkt het, dat er belangstelling is
voor de zaak, die hondeiden in ons land
nauw aan het hart ligt, dan bestaat er geen
reden, om het tijdschrift niet te promoveeren
tot weekblad. Onze kolommen staan open
voor zoover niet te veel vaa de plaats
ruimte wordt geëischt voor ieder die iets
heeft op te merken in het belang van hen,
die geplaagd zijn met hardhoorendheid."
Wel is Het Gehoor" nog geen weekblad
geworden, doch aan belangstelling ontbreekt
't niet, getuige het Juli-nummer, dat sluit
met de volgende mededeeling: Wegens
plaatsgebrek moeten de advertentiën tot een
volgend nummer blijven liggen"
Dat het meest winstgevende van een blad :
de advertentiën, blijven liggen, bewijst, dat
er ruimschoots bijdragen voor het maandblad
bij de redactie inkomen. De kosten voor
een abonnement op Het Gehoor" zijn 50 ets.
per kwartaal. Een werkman schreef aan de
redactie, dat hij zér gaarne zich wilde
abonneeren, doch dat de kosten hem te hoog
waren. Hem werd de praktische raad
gegeven, een of twee lotgenooten te vragen,
gezamenlijk de a'bonnemente-gelden bij elkaar
te brengen, en elkaar de bladen door te geven.
Diep weemoedig is het denkbeeld, dat
zy, wier bestaan zoo kommerlyk is, niet
zijn uitgesloten van de
doofheids-beproeving. Zeker, de grooten der aarde, zij,
die in hoogheid zijn gezeten," wier schou
deren omhangen zijn met vorstelijk
hermelijn, wier hoofd dekt de koningskroon,
om enkelen met namen te noemen: koning
Edward en koningin Alexandra van Engeland,
kennen bij ervaring de kwelling, en het on
gerief der hardhoorendheid, doch, hoe wordt
hun ly'den verzacht door toepassing van de
nieuwste, de beste hulpmiddelen om de
doofheid tot een minimum te herleiden; hoe
wordt hun beproeving duizendvoudig vergoed
door weelde, door onbekendheid met alles
wat zweemt naar geldzorgen?!
Juist om Iten te schragen, die zich tevreden
moeten stellen met de kruimpjes, hen, die een
bekommerd, moeitevol leven hebben, wier
zorgen verscherpt zijn door lichamelijke
afwijkingen, door verminking van het gehoor,
juist die brave tobbers moeten gesteund en
geholpen worden.
Wij vrouwen, kunnen zooveel doen voor
decorütion
LEIDSCHESTR:
AMSTERDAM
bloei; daar stonden sleutelbloemen en anemon
klokjes en de voor ons nieuwe nooit eerder
geziene soldanella, de beroemde
sneeuwbloeier, maar bloempjes waren er niet meer
wel reeds vrucht.
Een blik op het horloge deed ons schrik
ken; we waren al anderhalf uur weg; de
tentwagens zagen we eerst niet; de kijker deed
ze ons weer vinden; voor het bloote oog leken
het groote witte bloemen in het verre
groene veld. We moesten snel terug. De zon
dook telïens achter grijswitte wolken die
tegen de bergen boven ons bleven hangen;
uit de gletschers, hoog boven ons, kwam een
dunne nevel als een golvende sluier neer
zakken en heel in de verte scheen het te
donderen.
Eerst daalden we snel, meer springend dan
stappend, maar toen een van ons struikelde,
gelukkig zonder zich te bezeeren deden wij het
Gentiaan.
IMIlHIIIIMIMIIIIIIImuillllimMIIIIMIIIIIIIIIMIII
miiiiiiiiiiimiiliMii
anderen, wanneer wy willtn. Zijn wij werkelijk
vrouwen, wanneer ons hart niet uitgaat naar
de beproefden ? wanneer ons oog zich niet
richt op hen, die onze hulp behoeven?
Where there is a will, there is a way.
Willen wij ons-zelf iets ontzeggen, een
genoegen, een strikje, een lintje, een boek?
willen wij ieder in eigen kring uitzien naar
een dooven man, een doove vrouw, slovend
en ploeterend om den broode, die gaarne
zonden opgewekt en getroost worden door de
vriendelijke mededeelingen vervat in Het
Gehoor ?" Zoo wij dit werkelijk willen, dan
ligt de weg zonneklaar vóór ons. Wij bekos
tigen hun abonnement, door iets twee
honderd centen in 't jaar uit-te-zninigen aan
ons zelf, zoodoende kunnen wij een lichtstraal
brengen op den levensweg van dooven, die
door hun kwaal, zoo dikwijls moedeloos,
somber, achterdochtig worden.
Over een paar dagen, in October, viert
Het Gehoor" zijn eersten verjaardag. Niet
langer ia 't het kleintje in de windselen;
reeds gegroeid tot kind dat heel eventjes op
de voetjes staat; doch niet allén kan het
staan, het heeft behoefte aan steun; liefst
wordt 't kind geholpen en geleid door zachte,
vriendelijke vrouwenhand.
Dat mijn kloppen niet zij aan
doove-mansdeur! Moge mijn bescheiden tikken door
u worden beantwoord met bemoedigend,
vriendelijk Binnen l"
* *
y.
De Zweedsche schilderes der Lofoden, is
voornemens, In den aanstaanden winter te
Berlijn een tentoonstelling van haar werken
te houden.
De koene artiste, Anna Boberg, aanbidster
van ruige natuurtafereelen, wier krachtig
penseel op meesterlijke wijze stormachtige
zeeën, schrille rotsblokken, zeilbooten en
vUschersschuiten op 't doek toovert, is een
slanke blondine met vroolijk tintelende blauwe
oogen. Haar zonnige, energieke persoonlijk
heid, voelt zich bizonder getrokken tot het
voorzichtiger aan. Dat dalen viel ook al niet
mee; het ging nog altijd veel vlugger dan het
stijgen, maar dat voortdurend ongewone
schokken deed me pijn in de lenden en in
het hoofd; en dan, geen oogen blik tijd om op
iets anders te letten, dan op de plek waar
de volgende voetstap zal gezet worden. Even
zie ik een heerlij lie groote groenblauwe
berggentiaan, de eerste van mijn leven, maai ik
was al weer voorbij en stilstaan gaat niet, de
tijd dringt en onze vaart is te groot om ons
tegen te houden. Het wordt weer een hollen
en glijden en springen over adertjes
ensteenblokken. Dat moet nu maar, op goed geluk.
Op 't oogenblik kan ik er wel om lachen,
om die kinderachtige vrees bij het dalen, we
hebben later wel heel andere hellingen
afgehold, maar het was een begin en dat is
of lijkt altijd moeilijk.
We schoten zoo, huppelend als lammeren,
maar eigenlijk tegen wil en dank, best op,
de koetsiers bij Herrenrüti waren al weer te
onderscheiden. Ze schenen ons te wenken; een
zwaaide er met zijn armen. We begrepen er
niets van; misschien om ons nog meer haast
te doen maken, daar zij anders wegreden;
maar we hadden toch geen rijtuig besteld.
Opeens stonden we voor een flinke beek
met schuimend en bruisend gletscher-water
vol gladde rolsteenen; dat was een tegenval
ler; nu moesten we een omweg maken en dat
hield geducht op.
Warm waren we nu heelemaal niet meer,
niettegenstaande we allesbehalve kuierden.
De zon was weg, en kopeigele wolken ver
borgen alle bergtoppen. Net toen we bij de
rijtuigen kwamen, vielen de eerste droppels
en groote nevelgolven drongen van ver
schillende kanten het dal in, dat was een
grootsch gezicht.
We kregen, voor een franc elk, een plaats
in een van de grootste rijtuigen, er zat nog
maar n dame in. Wij wisselden een groet,
het bleek een Franyaise, natuurlijk een onder
wijzeres uit Dijon, het wemelt van onder
wijzeressen in Zwitserland. De andere wagens
vertrokken dadelijk op een draf; onze koetsier
wilde nog niet weg; hij speculeerde op meer
francs, het gezelschap in het wit was het
Surenendal een eindje ingegaan en ze zouden
wel dadelijk komen opdagen, nu het regenen
ging.
Het deed al vast meer dan regenen, n
vreeselijke donderslag, kort, knappend als een
ontploffing, met een felle bliksemstraal er
onmiddellijk achter op, deed ons op
schrikken en de paarden niet minder. Maar
onze kranige koetsier hield ze bij den bek
en kalmeerde ze met zoete woorden en
geweldige, het overweldigende in de natuur.
Anna Boberg is de echtgenoote van den
bekwamen bouwkundige Ferdinand Boberg.
Het artistieke echtpaar bewoont een buiten
goed dicht bij Stockholm; maar de schilderes
werkt in 't hooge, barre Noorden. Haar man
heeft op een rotsachtig eilandje der Lofoden
een atelier voor haar gebouwd, dat met
ijzeren kettingen gemeerd ligt aan een rots
blok, opdat 't niets ontziend geweld der
woeste wateren en der gierende stotmen, de
werkplaats der schilderes, niet als een speel
bal zou wègsleuren.
Als schilderes van de imposante Lofoden,
heeft Anna Boberg in Zweden, Engeland,
Frankrijk en Italiëhaar sporen verdiend.
In Duitschland zijn haar werken minder
bekend; daarom is 't haar verlangen, om ook
in Berlijn te exposeeren.
Hoe zij er toe gekomen ie, een bizondere
studie van de Lofoden te maken, vertelt zij
zelf: Zes jaar geleden voerde het toeval
mij als toeriste naar de Lofoden. Als
betooverd was ik, büden eersten aanblik. Het
kwam mij voor, of ik bekende en gelief
koosde streken terug had gevonden.
Het leek mij, of ik het harde leven der
visschers al eens had meegemaakt, hoewel
nieuwe sensaties van een opperst geweld in
mij woelden, leek alles mij bekend, alles
vond ik behagelijk... honger, kou, gemis
aan alle comfort, maakten niet den minsten
indruk op mij. De Lofoden worden slechts
bewoond door dood-arme visschers, wier
armzalige stulpen schuil gaan in de bochten
der Fjorden. Op een hoogen rots in zee, heb
ik mijn atelier laten bouwen, mijn veilige
pleisterplaats, van waaruit ik in alle rich
tingen uitstapjes maak."
Zwelgend in de grootschheid der haar
omringende natuur, werkt zij onverpoosd
in haar fantastische schuilplaats, gebél
zich wijdend aan haar machtige kunst;
sober levend, zich voedend met de visschen
die zy weet te verschalken. CAPRICE.
iiiimiiiiiiiiiiii
aaitjes op den hals. De koetsier zei opzet
telijk op ons gewacht te hebben, met het
zware weer zouden wij wel willen rijden.
Zijn bewegingen die wij van boven hadden
opgemerkt, beteekenden dat wij een honderd
pas meer naar rechts een goed pad konden
vinden en een brugje over de rivier ; het was
veel te gevaarlijk zoo snel tusschen de steenen
af te dalen; wie struikelt verzwikt allicht zijn
enkel of breekt een been. Vreemdelingen
moeten in de bergen niet van het pad afgaan."
Hij keek voortdurend in de richting van
van de Surenen, waaruit hy zijn andere
vrachtjes verwachtte. Het regende nu al flink;
weinige, maar ongelooflijk groote droppels
vielen neer, ze smakten als ertjes tegen
de gry'ze kalksteen en, als een inktvlek
op vloeipapier, zoo spreidden de donkere vlek
ken zich er in uit tot de grootte van een
gulden.
Nu ging het stortregenen en met vlagen
sloeg een koude wind er door heen, een com
plete wolkbreuk; de losgetrapte kalkgrond
sputterde op als de goot in een dorpsstraat;
het was in een oogenblik een geelgrijze pap
geworden, de poot en van de paarden zagen
wit en hun buik besprikkeld als de dekzeilen
in een kamer, waar de zoldering slordig
gestncaioord wordt.
En daar kwam het witte gezelschap aan
hollen, schreeuwend uit de verte om plaats.
Och arme, de opwellende lach om het komi
sche van het geval verging ons, zoo zagen ze
er uit; de rokken hielden ze onfatsoenlijk
hoog op, maar o die witte en bruine schoentjes
en de kousen, alles grysgeel, dik in de pap,
parasols en de hoeden treurig, een ruïne
voor papa; en dan die natte dunne blouses
om armen en hals gekleefd en vastgeplakt
om de schouders, dat de vleeschkleur door
schemerde. De meisjes rilden, ze lachten en
schreiden om beurt, de beide heeren vloekten
in 't Duitsch, ze moesten op de bok. Onze
dame die al vóór ons in 't rijtuig zat, had
een spotlachje om de lippen en tot ons zei
ze met een onbeschrijfelijke minachting in
haar stem voor de Duitsche modepopjes:
Quand on va a la montagne, on s'habille
la montagne, n'est-ce pas?"
Nu, dat ook wij ook niet behoorlijk , la
montagne gekleed waren, hadden wy al vast
ondervonden; dat zonden wij den volgenden
morgen eens degelijk verhelpen. Dit vertel ik
een anderen keer wel eens. Het eerstvolgende
opstel evenwel moet ik aan een ander onder
werp besteden, dat ik allang beloofd heb,
daarna gaan we weer klimmen, hoe langer
hoe hooger.
E. HBIMANS.