De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 4 oktober pagina 6

4 oktober 1908 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

l t i DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1632 Mr. F. B. Conincfc Liefsting. l October 1908. Toen, nu 7 jaar geleden, Haverman's portret van Mr. Coninck Liefsting m Woord en Beeld" voor de winkelramen der boekhandelaren lag, heb ik aanstonds een exemplaar gevraagd en gehouden, omdat het mij een herinne ringsbeeld toonde van zeldzame zuiver heid. Het hoog gewelfde voorhoofd, de doordringende oogen, ernstig en vriendelijk tegelijk, de fijn besneden mond, alles klaar uitkomend op het ongebaard gelaat. Zoo zag ik op nieuw vóór mij den rechter in de voormalige recht bank te Leiden, toen ik, er na mijn promotie gevestigd, in 1866 en 1867 als beëedigd klerk ter griffie den rechtercommissaris Mr. Liefsting bij zijn in structies bijstond, of mijn eerste zaakjes behandelde voor hem, die zat in de bank" en luisterde, en mij later zij a vriendelijk oordeel gaf over wat ik had gevraagd of gepleit. Ik zag vóór mij den gezaghebbenden rechtsgeleerde, zooals hu op menige vergadering der Juristenvereeniging in het spreekgestoelte stond of aan de bestuurstafel zitting had. Ik zag vóór mij den vriendelijken man, waar hij mjj in studeer- of huiskamer ontving en over recht en rechtspraak onderhield. Na ruim 37 jaren op het rechtersgestoelte in den Hoogen Raad der Neder landen te hebben gezeten, als raadsheer, als vice-president en sinds 1897 als presi dent, is hij zoo even, in jaren geklommen tot over de 80, op verzoek en op de meest eervolle wijze uit zijn hoog ambt ontslagen. Wat hij van den presidialen zetel sprak of uitsprak, heb ik zelf nooit gehoord, alleen gelezen. Maar de raads heer Mr. Eyssell, die indertijd bij Haver man's teekening het bijschrift gaf, schreef toen o. a, dit aan het slot: Niet minder dan de presidiale toga om de rijzige gestalte maakt de langzame, tot afgemetenheid naderende wijs van spreken Mr. Liefsting tot een typische regtersfiguur." En inderdaad is ook aan die wijs van spreken" mij de herinnering sterk bijgebleven, uit het dagelijksch gesprek zoowel als uit de vertoogen voor een groot gehoor. Doch nooit heeft zij mij van het aan dachtig luisteren afgehouden. Hem te volgen verlangde inspanning, maar met wat een belooning. Telkens en telkens weer schitterden oorspronkelijke ge dachten of nieuwe inkleeding van oude gedachten of belangwekkende stukken uit den schat van zijn rechtshistorische kennis naar voren. En h>e werd het spreken door een fijn spel van gelaats uitdrukkingen begeleid, of beter, vooraf gegaan. De geestig zich plooiende mond hoek kondigde den humor aan die de naderende fijne opmerking zou kleuren, of de tot hoogen ernst zich spannende oogen deden u voorgevoelen al het diep gedachte en serieus bedoelde van de zwaarwichtige bedenking of het ver manend woord, dat volgen zou. Mr. Coninck Liefsting was, zoo luidde de zinsnede uit Woord en Beeld zooeven aangehaald, een typische rechtersfiguur en zeldzaam treffende woorden zijn bij zijn heengaan op den laatsten 25en September tot hem gezegd. Eerst door Mr. Eyssell als oudste raadsheer: Wat zal het ieder onzer vreemd wezen, wanneer de voorzittersstoel niet meer door u bekleed wordt. Meer echter dan vreemd zal ons dat wezen, omdat in die vele j aren zoo groot gezag van u is uitgegaan. En daarmede bedoel ik niet het uiterlijk gezag ver bonden aan den voorzittersrang. Yeeleer denk ik aan het innerlijk gezag, dat uitging van uwe groote kunde en scherp zinnigheid, gedragen door een hoog staand karakter." Toen door den Procureur-Generaal, het woord voerend voor het Parket: Neem, wanneer gij aanstonds de voorzitterhamer neerlegt, de overtuiging mee van ons hoog respect voor hetgeen gij als Voorzitter van den Hoogen Raad zijt geweest". Daarop door Mr. Ylielander Hein voor de balie: Hoewel het voor den Presi dent een zware gang zal zijn wanneer hij huiswaarts gaat, hem zal die gang zeer worden verlicht,- wanneer alle aan wezigen de weemoed van zijn heen gaan voelen. Het moet hem een groote Adriaen Brouwer. *) Brouwer is, al klinkt zijn naam ge meenzaam, over 't algemeen toch weinig bekend". Aldus de heer Schmidt Degener in zijn studie over dien Oud-Hollander, voorkomende in drie afleveringen van Onze Kunst, jaargang 1908, en waarvan thans in de gedaante van een boekwerk een afzonderlijke uitgaaf werd bezorgd. Inderdaad ia van de algemeene reputatie der voornaamste schilders uit de 17e eeuw, dezen slechts een zeer karig deel toegemeten. De schaarschheid van zijn werk in onze groote musea kan daarbij wel eenigszins als verklaring gelden, doen gedenken: onbekend maakt onbemind. Maar er kan daarbij opgemerkt kunnen worden, dat hij nooit zoo hoog in de gunst is geweest bij verzamelaars van oud-hollandsche kunst, waar aanzienlijke oude collectie's els van der Hoop, van de Poll en Dupper geen enkel werk van Brouwer bevatten. Een buitenlandsch museum, ver uit de buurt te München *) Adriaen Brouwer en de ontwikkeling zy'ner kunst door F. Schmidt-Degener. Uit gave L. J. Veen, Amsterdam. zelfvoldoening zijn, dat hij een gansch vol menschenleven werkzaam was aan de wetenschappelijke ontwikkeling van het recht. En de periode van Mr. Liefsting's werkzaamheid in den Hoogen Raad zal steeds behooren tot de meest roemrijke tijdperken van rechtspraak bij dit hooge college". Van deze aanspraken tot afscheid, alle gestemd in denzelfden toon van hoogen eerbied, heeft zeker overwegende beteekenis de eerste, die van den ambtge noot en namens de ambtgenooten, omdat bij ons de rechtspraak, ook de hoogste en juist ook de hoogste, is een collegiale. Collegiale rechtspraak is onpersoonlijk; het college spreekt recht; ook niet de voorzitter die de arresten uitspreekt. Het persoonlijke wordt er bewaard voor en in de raadkamer, daar zelfs door wettelijk geboden geheimhouding ge heiligd en beveiligd tegen een door dringen naar buiten. En zoo was Mr. Eyssell's eerbiedig getuigenis voor ons een naklank van Mr. Liefsting1 s per soonlijke leiding en van zijn persoonlijke uiteenzettingen op de plaats van het collegiaal overleg. Men stelle eens in gedachten bij ons een rechtspraak als van His Majesty's Judge" in het hooge Hof van Engeland, hebben wij dan 't meest te benijden om een zeer ruime en zeer goede ver tegenwoordiging van dezen schilder, die wel eens Ylaamsch wordt geheeten, maar toch in den kern van zijn kunstenaars wezen recht Hollandsch was. En dan met eigenschappen, die aanduiden waarin het hollandsch kunstelement aan werkelijke grootheid kan raken. Men weet in 't algemeen wel van Brouwer, dat hij schilderde paneeltjes met de herhaaldelijke voorstelling van boeren, die zitten te rooken, te drinken, te kaarten en die ook soms aan 't vechten zijn. Men weet het, maar kent dit eigen aardige genre" van gemoedelijk-realistisch oud-hollandsche kunst echter nader uit bet werk van anderen, van Ostade vooral. Die een wat meer ervaren kijk hebben op schilderwerk, weten daarbij ook wel op waarde te stellen de kwali teiten van techniek, welke bij de Hollandsche schilders zoo in 't bijzonder een hoogen graad van ontwikkeling bereikten. Op hun beteekenis van ras-schilders wordt dan soms in zoodanige mate den nadruk gelegd, dat het lichtelijk den schijn heeft, ermee de minderwaardig heid der hollandsche kunst, naar geestealleen zijn vonnis wijzend, of, ook al werkt hij met ambtgenooten samen, uitkomend voor het eigen gevoelen openlijk in de rechtzaal; en ook niet, als cassatierechter, de feitelijke beslissingen van lagere rech ters toetsend aan een geschreven artikel der wet, maar recht doende tusschen den mau en zijn naaste, naar eigen inzicht in de feiten en eigen verklaring van het geldend recht in wet en belegen gewoonte neergelegd. En men stelle zich voor: Mr. Coninck Liefsting in een rechterstoel als deze. Wat een gezag zou dan onder de gansche bevolking van dezen jurist zijn uitgegaan. Hij was door de eminentie van zijn scherpzinnigheid, kennis en karakter een rechter die op de hoogste hoogten stond van het ambt. Hij was ook een geleerd rechter. Zijn studiën gingen diep. Zijn breede kennis van de rechtshistorie gaf vasten grondslag aan zijn wetenschap pelijk denken en ruimte van blik op dat wat voor het rechtsleven het allervoornaamste is, de rechtsontwikkeling. Zelf heeft hij in deze richting twee standaardwerken geschreven, een over bezitrecht en een over verbintenissen recht. Onder nauwgezette zorg voor de concrete rechtspraak, wist hij ook voor anderen, het veld der algemeene vraaglijken aard, tegenover de vreemde te verbloemen. De grootheid der Italianen bestaat ook vooral in de veelvuldigheid, maar zonder ons nu aan chauvinisme te buiten te gaan, hebben wij er toch ook, zij het niet zoovelen, te noemen, die als de groot meesters van beeldende kunst der wereld kunnen gelden: Rembrandt, Ruysdael, Vermeer, Jan Steen en ja, zelfs ook Brouwer, nog eerder misschien dan Hals. Want, zoo ooit van een kunstuiting, uit den aard van het voorgestelde, bepaald wil zijn den graad van verhevenheid der gerichtheid van menschelijken geest, dan is het wel tegeno rer het werk van Steen en Brouwer, dat de meening daaromtrent zal wijfelen tot een definitieve uitspraak. Er moet dan maar eerst goed overwogen worden de gegrondheid van een andere zienswijze die aanneemt, dat niet naar de soortelijkheid van onderwerp, (een vorm veelal gekozen onder invloed van het millieu waarin de kunstenaar leeft) maar naar de opvatting, een kunstwerk tot hoogere of lagere orde moet gesteld zijn. De hoogste kunst is de machtigste be tuiging van hevigst leven. Het komt er maar opaan, uit welke diepten van menstukken beploegenden arbeid den tijd te vinden. Hoe hij aan degelijke, wetenschappe lijke studiën van rechters en aankomende rechters hechtte, bewezen de toespraken waarmee hij als voorzitter nieuwe leden in of ambtenaren bij den Hoogen Raad installeerde. Die gebruikelijke toe spraken, veelal enkel een vriendelijk hulde brengen en welkom heeten, hebben onder zijn vormende hand een voorkomen gekregen van geheel eigen aard. Alle geschriften van den geïnstalleerde werden als het ware opnieuw in het licht gegeven. Het jonge werk der dissertatie zelfs werd uit den academischen hoek gehaald en opnieuw beoordeeld; tijdschriftartikelen werden uit oude jaargangen opgezocht; en het zal zeker wel meer dan eens ge beurd zijn, dat een geïnstalleerde aldus door hem zelven wellicht vergeten op stellen terugzag in een licht dat hem zelven nieuw was. Want de President gaf niet enkel een waardeerend referaat; het lustte hein, het vraagstuk zelf, dat oud geworden of nieuw gebleven was, met eigen hand aan te vatten en te be zien in het licht van den tijd waarin liet toen was behandeld, en in het licht dat er van uit de huidige maatschappij op schijnen moest. schelijke gewaarwording, en, daarnevens uit welke volheid van inenschelijk in zicht, het kunstwerk gegroeid is, om den daad der schepping voor alle tijden tegen over alle meeningen van schoonheid en zedelijkheid ontzagwekkend te doen zijn, in waarheid en heiligheid. Brouwer's kunst geeft naar het uiterlijk ons wel te aanschouwen wat we als het tooneel eener meest platte realiteit welhaast schuwbaar kunnen noemen, maar de be langstelling waarmee de schilder zich verdiepte in de verschijnselen van de roerigheden des levens van allerlaagste soort, heeft die tooneelen doen worden tot kunstwerken, die ons een schoonheid brengen ruig van gedaante, maar van aangrijpend expressieve kracht. Deze verklaring kan nu weer misbegrepen wor den met de tegenwerping, dat een be langstellend gadeslaan van inferieur menschenbedrijf niet voor het zedelijk gehalte van den schilder als mensch pleit en dus zijn kunst toch minder waardig moet wezen. Dat is echter een ralsche moraal en het is hier niet de plaats dit nader aan te toonen; die zoo praten, moeten zich dan maar met Fra Angelico opsluiten. In het overzien van de ontwikkeling der rechtsinstellingen en rechtsopvattin gen, vermeidde zich, zooals ik in herin nering bracht, zijn wetenschappelijke zin. Maar niet in rustig blijvend beschouwen zag hij daarbij de eenige taak van den jurist, veeleer in het tot bewustzijn bren gen bij de volksgenooten van het stadium waarin de rechtsontwikkeling stond. Aan dit denken gaf hij uiting in de Inleiding, welke hij in 1890 voor zijn bovengenoemde studiën over de leer der verbintenissen uit overeenkomst schreef: Het wereldregt hij had daarin nog de oude spel ling van vele der vroegere s tukken waaruit het werk was opgebouwd, behouden gaat een langzamen maar zekeren tred. Natiën hebben daaronder dikwerf geleefd, zonder dat er in haar midden, zelfs onder hare juristen heldere bewustheid bestond, dat regtsinstellingen opkwamen of weg stierven. Toch is voor het gezonde volks leven niets meer noodig, dan dat de bewustheid van het regt en de regts instellingen tot zoo groot mogelijke klaar heid komen. Nergens is het gevaar voor achteruitgang in zedelijkheid en het ver val tot een ordelooze anarchie, waarbij alle veerkracht van het volksleven weg kwijnt, zoo groot als bij die volken, die het besef hebben verloren van de regtsbeginselen, waarop de orde in hare maatschappij steunt". In die inleiding was hij omtrent de voort gaande ontwikkeling bepaaldelijk van het arbeidsrecht, de regeling van den arbeid, overal en altijd een der gewichtigste vragen van de maatschappij", behoedzaam, doch idealist. Die regeling schreef hij zal zich op den duur als de beste toonen, die de vrijheid van allen, die samenwerken, om uit de opbrengst der voortbrengselen een billijk loon te bedingen, ook met het oog op elk deel van den arbeid, den handenarbeid, de technische leiding, het toezigt, de administratie en den handel, het best zal verzekeren." Maar dan ook werkelijke vrijheid en vrijheid van allen; daartoe bescherming van die vrijheid langs een weg waarop onze Arbeidswet van 188!) een eerste schrede" was, en met de erkenning van het beginsel, dat onder het behoorlijk levensonderhoud van ieder die aan den arbeid deelneemt, ook be hoort de verzekering tegen ongelukken en tegen de gebreken van den ouderdom," terwijl dat alles door den prijs gedekt, door het verbruik gedragen moet worden. Dan ook geen ontstemming daarover dat soms onberedeneerde, geheel onmogelijke eischen worden gesteld". Bij een ont wakend zelfbewustzijn, dat wij ook bij de Nederlandsche werklieden met vreugde begroeten, omdat zonder die medewerking geen algemeene maatschappelijke voor uitgang mogelijk is, zijn enkele buiten sporigheden en allerlei overdrijvingen niet anders te beschouwen, dan als de onvermijdelijke dwalingen, die zich bij het baanbreken van nieuwe beginselen steeds zullen voordoen. Het natuurlijke en noodzakelijke van dergelijke uitspat tingen moet ons tot kalmte stemmen, maar het moet ons het oog niet doen sluiten voor de rampen en den maatschappelijken ondergang, die zij tenge volge hebben, wanneer zij niet worden beteugeld en het gezond verstand niet weder de overhand verkrijgt." Zoo stond hij altijd op historischen grond, maar zag hij van daar aan alle kanten uit naar den nieuwen groei. Nog staat het mij voor, toen Mr. Coninck Liefsting in 1871, betrekkelijk nog jong, uit eeu kleine rechtbank op eenmaal in den Hoogen Raad werd benoemd; en had ik te voren wel afgeluisterd de nooit verholen of verscholen gehouden scherpe uitingen van mijn vroegeren leermeester, Mr. Liefsting's ouderen vriend, den Leidschen hoogleeraar Groudsmit, dat de Leidsche rechter geen promotie maakte, omdat in de hoogere rechtscolleges van dien tijd men de schaduw van zijn geleerdheid duchtte. Dat bij nu zoolang heeft mogen zitten in en aan het hoofd van den Hoogen Raad der Nederlanden, is voor hem zelven een verdiende, voor den Hoogen Jtaad en voor de Nederlanden een hooge eere geweest. Amsterdam, l Oct. l'JUS. (j. A. VAX HAMEL. Alleen -zij opgemerkt, dat die be langstelling hier niet moet worden be grepen als prikkel tot zinnelijke genot zucht, maar als de natuurlijke ingenomen heid met die verschijnselen in de onmetelijke realiteit, waartoe de neigingen van een kunstenaarsaard zich als tot het vruchtbaarste veld voorzijn ontwikkeliing voelen aangetrokken. Want in welke gedaante ook gekozen of gezien, het beel den van den mensch als manifestant der woelingen van het leven, hoort tot het opperste streven van een kunstenaar, en geschiedt het met de meedoogenloosheid van waarheidszin, zoo is daarin altijd geopenbaard het kenmerk eener macht, die van een bovenwereldsche bestiering uitgaat. De kroegvoorstellingen van Brouwer zijn meer dan schilderachtige koddige tafereeltjes uit het leven van den boer of den gemeenen man. Met hun felle karakteristiek van den vorm, met een soms stijlvolle soberheid van typeeren, Breughelachtig geven zij de dra matiseering van een levenstaat, waarin de mensch zich verdierlijkt aan de meest vulgaire hartstochten, en de verstomping van zijn geestvermogens zich op zijn

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl