De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 1 november pagina 6

1 november 1908 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

D K AMSTERDAMMER \VEKKBLAD VOOR N E 1) K R L A N D. N o. 1636 De Beek by' Wolfbeze. (Uit Ons eigen \tó&", feéstuitgave vsn den A. 1ST. W. B.) Ons eigen land. Feestgave van den Algemeenen iStederl. Wielrydersbond, Toeristenbond voor Nederland, ter gelegenheid van zijn vijf en-twintig jarig bestaan. ?3 voor leden van den Bond, ? 6 roor niet-leden. Er valt werkelijk niets dan goeds te vertellen van het stoffelijk blijk", waar mee de A. N. "W. B. ter gelegenheid van zijn zilveren feest... zjjn kinderen heeft willen geluk wenschen. Dat pret tige blauwe boek, met zijn vroplijke band versiering vlug, pretentieloos werk van Theo Molkenboer , met eija bijschriften in babbeltoon van den toeristletterkundige Jan Feith, kwiek als een visch in den Rijn (en opgewekter dan hijnvis !), en de waarlijk uitnemende reeks illustraties, waarvan ik hierboven eenige voorbeelden kan geven, is de moeite van het koopen en de kosten ook dubbel waard. Zooals uit een voorwoord van het boek blijkt, is het dagelijksch bestuur van den Bond door een aanzienlijk legaat en vele bijdragen in staat gesteld geworden haar lievelingsgedachte Nederland in beeld" op zoo ruime en rijke schaal te kunnen verwezenlijken. En daar ligt dan het eerste deel vóór ons van dit werk, dat bij een zestigtal bladzijden tekst mér dan zestig bladzijden heeft met illustraties. Meer dan zestig maal zooveel prenten als wij hierboven hebben gereproduceerd! Dit rste deel geeft reeds een mooi llimmmiiiMltiiiiiiMiMllMimiMiiMMiiiiumiMiiMiMMiiiimMiiiMiimiM Amsterdam. Arli, Tetoiop. i. Sommige tijden zijn tot den rand toe, boorde-vol. Sommige tyden loopen leeg. Het is de natuurlyke wisseling: verzadiging, honger; omboog, omlaag; rijk,arm. Onderwijl blijft over wat aan schoonheid ontstond, of wat een bizonder krachtvolle uitdrukking was van den toestand, een expressie. De rest is... leegte. De rest, de ovengen, doen als de anderen deden, maar ze doen na. Geen drang drijft ze. Niet alleen dat ze slechts een deel van de vormen- gebruiken waarmee de vorigen, de wegwijzers, en de overvloedigen, zich ryk maakten, of rijk voelden ze gebruiken die vormen om te bekleeden wat geen geestelijken inhoud heeft. Ze zyn zelfs zonder n Expressie. De schoonheid heeft zich schuw, ver van hen, terugge trokken. Zoo begint me soms deze tijd aan te doen. Het nieuwe woelt hier, en daar; dichtbij en ver, maar de j uiate uitdrukkings wijze, is nog niet ge ronden. De tijd dat alles op buiten" moet lyken begint voorbij te gaan ; de tijd dat alles naar schoonheid moet ?arden, is er nog niet. Dan ver valt die troost over buiten". Schoonheid i» het eenige waar naar gezocht wordt. De qnaestie van atelier", of naar de natuur" wordt ondergeschikt aan de vraag is het schoon?" Alles wordt geschikt om het schoone alleen. Om bet schoon en om zijn vasten» rijkdom. Het aan deel van ons eigen land" in beeld: de Vechtstreek, de Vaartsche Rijn, de Lek; Utrecht, Zeist, Doorn, de Grebbe, Arnhem; de Geldersche vallei, het Gooi, de Loosdrechtsche plassen. * * * Toen ik letterlijk mijn hoofd had be graven in al die prenten, en mijzelf in verrukking voelde komen door de her innering aan zooveel genoten Hollandsen natuurschoon, Hollandsche liefelijkheid en naïveteit, aan zwierige glooiingen in den bodem, aan schilderachtig" rustieke gevallen, aan schaapjes dommelend in den schaduw van dicht gebladerte, aan beuken als philosofen en berken als hindeprincesjes, toen dacht ik terug aan een gesprek, ver van Holland gevoerd, op de verschansing van een Indië-stoomer, waarvandaan het werkelijk oog slechts water zag en lucht.... Het was een gebraind zeeman: de kapitein van de boot. We zwalkten ergens in de golf van Biskaje en waren op weg naar het moederland. En hij had verteld van Japan, van Argentinië, van Ceylon, van Canada... van de popperigheid, van de geweldigheid, van de grootschheid, van de kleurenpracht... en toen zei hij opeens: En onlangs heb ik toch gezien, dat er iets mooiers was, dat ik niet kende, dat ik niet vermoed had, toen ik met mijn vrouw en mijn kleine jongens voor veertien dagen op de Yeluwe ben geweest.... Dat Holland zóó mooi was, dat wist ik niet! En terwijl wij van het deinend bidden van een oo<en-schyn, en niets mser, door sommige kritici zal vervallen. Het aan bidden van dien schyn om hun eigen werk te redden gaat dan zachtjes voorbij. Ingezien kan dan worden dat het Hollandsen natura lisme Expressies zeker vond, ma» weinig de welige vastheid van het Schoon bereikte. Ingezien kan dan worden dat het, meer levende van vele rijke schilderyen moeilijker te bereiken ia dan het van hartstocht lillen der kleuren in menig voorwerp, wat nu even eens een- schilderij wierd genoemd, maar niet meer dan een studie is. Ingezien kan dan worden dat de gloed van een persoon lijkheid (bet subjectieve) over veel wetenen vele wetten (het objectieve) het werklyke leven brengt, niet het leven van n tijd perk, maar van alle tijden. Een schilderij zal dan lijken: een schoon lichaam, dat een schoonen geest draagt. Er zal dat versmoltene van geest en schijn in gevonden worden, dat het leven verrukkelijk maakt, en dat in zijne schakeeringen (nu is het duister als in spelonken, dan is het licht als een avendstad) den veiligsten en overvloedig-tten rijk dom me toe schijnt te zijn die we kunnen wenschen. Want - het lykt van het E«u wige een deel te zijn, en het lukt ons het werklijk schoonste te zijn dat blijft. Er is, naar aanleiding van Arti, weinig over dit schoons te schrijven. Er is hier en daar een Expressie te prijzen, een Rijkdom in Hartstocht, maar is er meer? Er zyn hier te veel* dingen die alleen schip met ons werkelijk oog de blauwe zee zagen en de lucht en aan den gezichteinder een eenzamen stoomer.... zagen wij met de opgen van de herin nering en van het venangen: ons land, het eigene,. Want het is een waarheid: ons land is mooi! O! het heeft niet 4e zoete roman tiek van veel streken van Duitschland, het mist het kleur- en zonnegeweld van Algiers, en pronkt ook niet met de ge temperde pastelachtige bevalligheden van het Fransche landschap, of met de ras beschaving, als van een renpaard, van de Eugelsche heuvels maar het is zoo breed, zoo oneindig, zoo open, zoo groot! Het is zoo wijd.... en zoo Hein waar het klein mag wezen, het is zoo minutieus geknutseld.... en zoo mateloos tevens. Het is zoo vertrouwelijk, zoo echt, zoo duizendvoudig rijk van kleur en schakeering, het schijnt n groot weefgetouw, waarop draden loopen van de fijnste, onnaspeurlijkste nuances. Het is een moeder van groote schilders! * * * Ea dit alles naar aanleiding van een boek met wat reproducties naar foto grafieën ? Ja, toch wel, te critische lezer! Die reproducties hebben niet de pre tentie Hollands schoon te vereeuwigen, zooals een Van Goyen of een Ruysdael hebben gedaan ! Ze willen alleen terug roepen in de herinnering. Maar hoe uit nemend doen ze dat. Hoe goedgekozen iiimiiiiiiiiiii omdat ze met kleuren gemaakt werden, omdat ze geaquarelleerd werden, schijnen een zeker recht op respect verkrijgen, dat ik me nooit begry'p want er is noch geest noch kunst in, noch technische vaardigheid, noch zelfs verongelukte Hartstocht, noch zelfs machtelooze Droom. Er is daar niets op en in dan verf uit de verf-pot... Er is naar aanleiding van deze Arti ten toonstelling, die als geheel bizonder zwak i?, van sommigen iets te zeggen, waarvan anders niet gesproken zou worden. Ze hebban op deze zwakke tentoonstelling ech'er nog iet wat dat ge ziet, naast de beteren hier. Breitner: Artillerie en Einde der Kermis. Het einde der kermis is een voorstelling waarop ze bezig zijn in wagens etc. de kra men en tenten te vervoeren. Er is in de roode kleuren van dit werk een bekoring; de gedrongen opeenbooping van al deze dingen geeft een kracht aan deze aquarel, terwyl in de krabbel Artillerie velerlei van het verrukkends toevallig» is, dat zulke weinig verzorgde krabbels hebhen. De kleur van het papier is ietwat vervuild; er is hier en daar een vlekje meer op dan hoort, en dit alles schijnt de kleurgevoeligheid aangenaam te reizen te zet-ten. Het zyn deze beide werkjes van Breitner, niet nieuwe, van kleur aan gename opmerkingen. Wf. Mans. Eendenfamilie It heb indertijd eens gemeend en geschreven dat de eigenlijke aard van W Maria is, en was, en is .'fijnheid. Wanneer ge onder eigenlijken aard datgene is vaak de plek, van waar de fotograaf zijn lens richtte. Hoe zuiver is het beeld, dat hij wist te verkrijgen! Zie hierboven eens naar den slingerenden weg en het boersche bruggetje. Voelt ge uzelf niet op een hooischelf leunend, of stil ver borgen tegen den voet van een hoogen eik dit tafereel bespieden? Geniet ge niet terug van de luwe zomerwarmte? En daarboven, dat wintergezicht: twijgen in den rijp. En daarnaast weer, dien in zonlicht schemerenden boschhoek. En blader dan door dit eerste deel eens heen: brokkelige kaden van stads grachten, ouderwetsche landhuizen, lieve dorpsstraatjes, vergeten monumenten. Daar van die prachtige breede rivier gezichten, waar de veerman op zijn pant staat en aan den oeverkant de koeien halverwege in den drassigen bodem zijn weggezakt. Onze groote rivieren zijn van 't schoonste van Holland. * * * Over al de streken, die in deze feestgave in beeld vertegenwoordigd zijn, heeft Jan Feith gekeuveld. In de volgende deelen zal de tekst geschreven worde a door Netscher en Henri Meyer. Ik weet niet, hoe die 't zullen doen; maar Feith heeft het alvast op zijn wijze vlug uit de hand en kwiek, als ik zei gedian. Jan Feith is, nietwaar, een aparte figuur in onze Hollandsche schrijverij. Als wij allen, heeft hij natuurlijk een massa gebreken en ondeugden o een scheeps ruim vol! maar hij heeft de deu^d, dat verstaat nat zicti tot uitdrukking brengend als een gaaf geheel voordoet, dan lijkt deie veronderstelling nies onjuist, telkens als ge werk ziet dat als gaaf u aandoet. Hoewel er natuurlijk in de late.e werken flonkingen en fonkelingen zyn die niet zonder bekoringen grootschheid ons voor onze oogen s'aan is er te dikwijls in deise werken een plek hier en daar waarin de macht van den schilder ophield. Niet geheel beschreven lijkt het vlak waarop alles moet staan, bier en daar schreef de ontroerde hand niet meer neer, alleen de 't werïgewone hand. In deze eendenfamilie met zyn fijnheid en met zijn grijsheid (hoewel het diepte-g«»onl niet 'olledii? gegeven i") vin l ik den fijnen zilveren Marig, niet en niet ongaarne. Monniflkendam. Het talent van Monnickenda<n zoekt het in oude en nieuwe dingen. Al deze gegevens zooals nu het Strijkje, dat tot een leelijke arabesk wierd. bevat geen nieuwen ieest, en bevat geen nieuwe schoon heid. Ook bij dezen schilder die het vroeger graag in diepe, zat'e. kleuren zocht, is een onjuist begiip gevaren, met het idee tevens er bij ? van ongaziens en modems te maken. Tot nog toe is in dit we'k niets te bespeu ren dan een zekere indringerigheid, die niet op werklyke diepren groeit, kan niet over tuigen, en dit werk overtuigt niet; het beeft meer van een y ile bravoure. J. Zoetelief Tromp. Het meisje met de.groene druiven wa» een werk dat ik kende en dat niet roerde, evenmin als de vorige maal. In zijn gebreken kwaliteiten worden, zoodra hij ze zien laat. De spontaanheid van zijn optreden maakt wat verkeerd wasgoed, wat onbelangrijk leek... wel aardig, wat gezocht leek, nu ja vergefelijk en goed ook, want het komt van Feith. Feith's schrijf wijze is deze: Feith schrijft zooals je, met een Baedeker open op je schoot, in een veel te snel rijdende auto het landschap ziet. Heele lappen land ontgaan je dan. Je mist de verbin dingen. De geestige daknokjes schateren van licht", zegt Feith ergens. Bij het woord daknokjes" was hij van de haast de qualificatie geestig" vergeten die niet samenstemt met het schateren" van straks. Dit is geen voorbeeld, dit is een karakteristiek. Feith ijlt over de wereld heen, zijn pen ijlt over 't papier. Maar ieder moet houden van Feith, omdat hij in de groote automobiel, die het Leven heet, een vrpolijke, gezellige, rumoerige kwant is, die over alles wat weet te zeggen vroolijk nu, geroerd straks. Die prettig schrijft, zonder zich ooit ern stig te bekommeren om de precieuse maagd, die Hooge Literatuur heet. * * * Men moet dit Blauwboek" van ons mooie Nederland zich aanschaffen, indien men lid is van den Bi»nd en indien inen het niet is. 't Is een mooi, flink, royaal werk, een standdaardwerk dat nu eens niet zwaar op de hand is. W. iiiuiiHiiiHimMmiiiMiiiiiimiumiimMKiimiiilillliiiluiiiiuuililMlUM een heerlijke dag" is niettegenstaande den zeer grooten invloed van Blommerseen zekere beschaafder fijnheid in sommige ly'ntjes, die het mij boven dat meisje doen verkiezen Het lijkt me of hier en daar wat van het eers'e werk, dat fijn teefcenend was, weer naar voren kwam, en beschavend, zich ver toonde. Lizzy Ansingh. Het Japansche poppentheater, en de Oude Poon". Het talent van Mej. Ansingh heeft iets eigens. Het isojlyk en fijü, en toch niet zonder een /.ekere bekoring van droefgeestigheid daarbij. Ofschoon in de oude poort links boven aan, een open plek is die wat hindert, is er in het overige juist die fijn ti ei d die hier tmschen al het overige zoo gratieus aandoet. Er is in de manier van het Poortje aanzien iets dat aan een overleden meester herinnert maar verteederd in deze vrou scljjköhand. Oolyk is het poppentheater. Het lykt eer een illustratie voor Ander-ton, en iets van het vertellerige van de 1001 Nacht schuilt er in, met, ik zeide het u, een luchte wee moedighei<l. Het talent van mej. Ansingh, zooals het ook zich uit, in haar Stil levens, is niet krachtig, vandaar dat het dik wijls diepte mist. maar het beeft eigenaar digheden dia ik hoop dat het '-al behouden. Van hei overige werk noem ik, katalogiseerend, niet besprekend, u de vly'tig-gedana Toren van Amnn-foort (door Mevr. Adriaan Hovy); de draaimolen van Fl. ArnUenms; de 2 Bauer's die ik kttnd»; de urpstraat van Dneoten: de Parelmoervisëcben van

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl