De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 15 november pagina 7

15 november 1908 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1638 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Jbr. Mr. C. H. Backer. f Men pleegt, waar de dood zijn ni volleerend .?gezag deed gevoelen, van menschelijke scheidslünen niet te gewagen. Bii den thans ontslapene heeft het zin, want net praedi«aat, dat den edelman sierde, kan met even veel recht worden giduid al a ontsproten *an den zieleadel, die in iedere zijner ge dragingen doorstraalde. Twee eigenschappen kenmerkten Backer: waardigheid en hoffelijkheid. Men vindt ze zelden vereenigd, vaker de caricatuiir er van. Alsdan, is de gravitas as in in a naar ?der Ouden uitspraak het middel om leegheid van hoofd en hart te bedekken, en maskert de vormelijkheid, dat en hoe men, neerbuigend, zich verwaardigt. Anders, büBacker: every inch a king, van top tot teen magistraat, zijner hooge roeping zich bewust, niet n oogenblik haar vergetend. Het gloed vol oog gaf uiting en wyding aan hetgeen er omging in den uitgelezen geest. De gemeten gang verwees naar, kalmte en beradenheid. Het rustig gebaar paste bühet harmonisch geheel, waardoor met onmisken baren nadruk gansch eene rast gesloten levensopvatting, tot zelf* den oppervlakkigste, duidelijk werd. Jn eene reeks van rechterlijke betrek kingen heeft Backer den lande geilend. Ten halve deed hij niets, want staag was zijne leuze : nil aetum si aliquid superest agendum: daar is niets gedaan, zoolang er iets te doen overbluft. Aan stipt plichtgevoel, paarde hu omvangrijke kennis, onkreukbare trouw, volbardenden ijver. Zijn ?doordringend, helder verstand, zijn blik door langdurige ervaring gerijpt deed hem toe standen, menschen, zaken, «Is ware het met ?én worp, naar waarheid doorgronden. Allereerst, telde hem het lagere, daarna net hoogere parket in zijne gelederen, als ?substituut-officier in den aanvang, straks als advocaat-generaal. Wat de zooge naamde magistrature debout vermag en waard is, van hem kon men het leeren. Z is het, die de vindicta publica, den maat«chappelijken terugslag hanteert en daar door over het wel en wee van duizenden kan beschikken. De oningewijde weet n ie f, dat, ten onzent, voor haar geldt, hetgeen men noemt: het opportuniteitsbeginsel, in tegenstelling van: het legaliteitsbeginsel. D. w. z. bühaar berust de beslissing: of «en vergryp, al dan niet behoort te worden ?vervolgd. Hetgeen de nieuwere strafrechtsweten schap insoherpt: let op den dader, niet «nkel op de daad, wist Backer, lang vóór haar. Hu wist het, niet omdat hij met allerlei choolsche theorieën onledig zich hield. Hy wist het, omdat het onbevangen, natuurlijk gevoel, dat nooit hem begaf, hem leerde, in den misdadiger, den mensen te blijven ?ontzien. En naar hetgeen hij wist, handelde y. Ni iet te vergeefs, voor hem, had Bilderdijk «ens geschreven: O rigt uw naaste niet, wilt gij regtvaardig wezen, 't Ontilbaar levensboek, het telt zoo vele blaan; Eén bladzij is er ligt, waarop gij niet kunt lezen, En op dat blad kan ligt voor God zijn vrijspraak staan. Het: quia homo, miserere, in der kerken zuilegangen zoo vaak aangeheven, weer klonk, in Backer's hart, mede. Verrees hij van zijn zetel, in zijne keurige toespraken tot Rechtbank en Hof, straalde nooit valsche philantrophie, wraakzuchtige vergeldingswaan, altoos compassie door. Het ruwe woord, de bitse trek, de scherpe uitval, steeds hem vreemd, bleef uit de audi ntiezaal verbannen. Gematigd was zijn oordeel ?en daardoor juist zijne strengheid te indruk wekkender. Toen hu den presidialen zetel der Amsterdamsche Rechtbank innam, verleende ook zijn optreden luister aan dit college. Men moet voor Backer hebben gepleit om den machtigen invloed dier machtige persoon lijkheid te beseffen. Schijnbaar stoïcijnsch, onaandoenlijk, volgde hu met nauwlettende aandacht een betoog, meestal, voor hem, ten eenenmale overbodig. Nu en dan slechts, büeene wel geslaagde bewijsvoering, speelde een nauw merkbare glimlach om den fijnen mond, of, waar zwakheid zich bloot gaf, plooide een frons het hooggewelfde voorhoofd. Noch het een noch het ander evenwel had meer dan voorbijgaande werking. Tot rijpheid ge bracht werd de vraag, wanneer Backer in de stilte van zyn kabinet teruggetrokken zich had. Daar gevoelde hij zich rechter, doordrongen van het: je ne relève que de Dieu et de ma conscience, eens, door een evenknie van hem, eenes vorst in het aan gezicht geslingerd. Ook buiten dit ambt, konden weinigen zich onttrekken aan de bekoring, die er uitging van zijne innemende vormen en dege opmerkingsgave. Man van klassieke oplei ding, wist hij, zonder jacht op geleerdheid, haar te waardeeren. Curator van Amstels Hoogeschool, zag men, bühare plechtige gelegenheden, het hem aan, hoe hij tot die sfeer, naar aanleg en geestesbehoefte, zich aangetrokken gevoelde. In de academische aula bewoog bij zich, geluk overal, met die rustige kalmte, die hooge distinctie verraadt. Jurist in merg en been, stelde hu onge veinsd belang ook in die groote reeks van vragen, welke tot onze nobele wetenschap slechts in zijdelingsch verband staan. Aan zelfvolmaking hield hij onophoudelijk de hand. Ook hier, met toepassing zijner leus: te arbeiden, zoolang tot arbeid de kracht niet faalt. Zoodra hij dit laatste meende te bemerken, trad hij, tot aller leedwezen, af van het bedrijvig tooneel, om in stille gelatenheid te dragen, wat niet te ont wijken viel. Het geheim van Backer's aantrekkelijk wezen ligt in de zedelijke kracht, die in hem huisde. Op zijn graf, past het Horatiaansche: non omnis moriar. Uit de herinnering hun ner tijdgenooten verdwijnen dergelijke menschen niet. A m s t., 10 Nov. 1908, J. A. LEVY. Inzichten. i. Er is een kunst-uiting, die ver-wordt. Toen ze ontstond wierd ze, zooals altijd, hevig aangevallen haar natuurlijkheid, en de noodzaak van hare reactie wierd voorbijge zien, en noodeloos ontkend. Daarna wierd die natuurlijkheid duidelijk. Nu geldt ze som migen als alleen waar. Het is altijd zoo gegaan. En die uiting die nu door bet lange zien van haar voortbrengselen en de gewoonten van tien die daaruit ontstonden, als de juiste geldt, begint zich, op niet schitterende wijze, door haar kritici te laten verdedigen. Een van deze kritici is daarenboven party omdat zy'n littéraire arbeid uit een gemeenschappelyken stam komt. Zijn werk is soms realisme, soms naturalisme. Het is bij voorkeur het waarnemen van omringende zaken, en het is het ontkennen van het centrale. Deze kritikns, de beer De Meester, heeft laatst in de N. Rotterd. een artikel geschreven, dat mij door tweeërlei dingen trof: lo. door het onjuist ingelicht zijn; wat debeteekenis van sommige woorden betreft; door het onjuiste inzicht in sommige voorbijgegane kunstperioden en ten tweede door het weinig houvast in de bewijsvoering van z|jn stelling. De plaats van dezen kritikus heeft mij nooit een in werklijkheid belangrijke toege schenen. Hij is nooit voor mij een van die kritici geweest, naar wie natuurlijker wijze het respect gaat en ge gevoelt in dezen voorlichter der opinie, dat hij zijn eigen in zicht r.üt vertrouwt. Ge voelt dit in het ge schrevene en het is een bekende zaak. Het geschrevene heeft die eigenaardige ver wardheid, die me altijd als een onoprecht heid treït. Het is een kritiek met een slag om den arm. Het is een kritiek van vriendeljjkbeden. Het is een kritiek, ik her haal,- die mij zonder competentie is. Het is een geleende opinie. Vandaar de armoede van z|jn bewijsvoering, Het is een kritiek over zaken waarnaar eenvondig-weg zijn aan dacht niet gaat. Het is een kritiek zonder achtergrond. Het begrip van sommige dingen ontbreekt. Sommige woorden ly'ken even, terloops, uit een encyclopaedie nagegaan, Het is een kritiek enkel uit plicht neergeschre ven en ik kan in dit oordeel uit zulken grond ontstaan, dien grond niet eeren: ge schrijft niet over wat niet werkelijk u ont roerde, n werkelijk bezig houdt. Daardoor ontstaan die wankle gedachtenverbeelding en het niet op elkaar volgen der meeningen in een zelfde stuk. Het achterbaksche aanvallen komt daaruit voort, en het Het jongste succes van den Engelschen komiek Pots-dam" in de Klucht der Vergissingen." TOESCHOUWERS: Sa ha ha!... onbetaaibare root! laat je tranen lachen!! Ha ba!" die Wilheioi, niet r|jpe noch rqke van den aanval. De heer de Meester besprak onlangs een tentoonstel ling, en hij had het daar over: buiten", akademisme", het karakter" en het typi sche levende"; hu had het daarin tegen het atelier-schilderij; wat tegenwoordig zoo heet. Ieder groot werk, ieder groot schilderij is een atelier-schilderij eigenlijk. De schilderijen bui ten gemaakt zijn een zoo klein .procent van de productie dat ze wel verwaarloosd kunnen worden. En dit is natuurlijk. Hoewel deze ty'd zich zelden lang bezon over het werk, dat h|j maakte, hoewel hij bovenal trachtte naai bet Enkel Hartstochtlijke (het begin eerst van het schilderwerk) had by' toch altijd nog afzonde ring noodig om zich ietwat te kunnen concentreeren. Dit kan buiten niet, al was het alleen door de immer veranderende lichtvlaag. De benaming atelier-schilderij gaande tegen een bezonnen uiting, is dus verkeerd smaden. De tweede quaestie is het buitenachtige. Het is inderdaad decelfde zaak: het willen van het Enkel Hartstochtelijke. Het is een gewone vergissing. Het is niet van het eerste belang of een werk buiten is, of binnen het eerste is: werd het tot kunst f Dit laatste wordt in dezen stuurlopzen t ij d met stuurlooze kritici vergeten.Het is natuurlijk en eigen, den Harts tocht te eeren, het begin, maar het is van een knnstkritikus om de kunst te eeren, te zien, te kennen, en trachten te waardeeren. De quaestie buiten" is een zaak van den twee den rang; de eerste is, en bljjft: is het werk kunst. B. Hij gebruikt het woord akademisme hier een dat zou ontstaan zijn zon zonder Akademie, zooals b|j schrijft. Ik zal het aantal din gen dat hij hierbij schikt niet weerleggen, omdat het een verwarde hoop is, maar er is een Akademisme (wat is dat?) en er is iets dat hu in z|jn realistisch hart Akademisme noemt, en wat het niet i». Ik ben overtuigd dat de heer de Meester Rembiandt eert. Hij kan en mag niet anders. De ruige Noordelijke tragische aanzichten van dezen schilder mogen hem niet voorbijgaan. Maar hoe is die tragi sche psychologie geuit l In welke constructie, in welken bouw? Er is in Rembrandt een Italiaansche invloed. Hy is niet Italianiseerend maar er is een typische invloed van de Renaissance inzichten in dat werk. Mijns inziens is hu daardoor van nit zijn Hollandsen-beid gekomen tot dien roem, die hem omhangt. De breedheid van den Italiaanschen kunst-stroom is in hem. Hij geeft in het portret sommige dingen die zij, de Italianen, gaven, Wanneer de heer de Meester over akademisme schrijft, verwart h|j weder twee zaken. Vaag. denkt hij aan de Renais sance, en duidelijk meent hy te denken aan wat ik definieerde het Enkel Vastgestelde: i. c. het levenloos gebruiken, zonder ontroerings-overvload, van formules, gevonden in het werk van anderen, en dikwijls juist in die dier Renaissance. Het werk nit dat tqdperk mist zelden die Bezinning zonder welk geen Werk ontstaat. Het mist zelden die innerlijke Architectuur zonder welke bouwsel, noch schilderij, noch muziek, noch iets, eeuwig leeft. Meent de neer de Meester dus xijn kunstuiting te verdedigen, door deze Renaissance-knnst vaagjes trachten te schen nen het is hem een vergissing te meer. Het is juist de fout van het Impressionistisch werk dat het die Bezinning mist; het meeste er van is niets dan een snel aandoende, niet lang-durigen indruk gevende, schets. En het Impressionisme in zyn decadence is nooit te verdedigen door met kleine steentjes te gooien naar een monnmentaler tqd. Een werk van kunst is, en was «Ityd, en zal altijd syn, een geordend iet», een geordende ontroering. Het andere Akademische, de Formule, is geen onderwerp van kritiek, omdat het het leven van het kunstwerk mist. Het ligt bui ten beschouwingen als deze. De font in deze bewering van den heer de Meester is, dat hij met het woord Akademisme tevens smalend doelde juist op die Bezonnenheid, op die be zinning, die niet alleen alles siert, maar die noodzakelijk is. Het is 'i eigenaardige dezen kritikns vol onjuittheden en gebrek aan ge woon zien een tijdperk te zien smaden, dat buiten zy'n begrip ligt, en lag. C. Terwijl hij dus het Impressionisme ver dedigt, vind ik plotseling het voor hem onlo gische: omdat het karakter van elk ding nu eenmaal ook voor den schilder overwegende beteekenis heeft. Wat hy'hier schrijft is juist, nnjar in de verdediging vaa het Impressio nisme is dit niet te gebruiken. Toch won hy' dit als zoodanig geven. Er is juist geen tijd in de schilder kunst, die zoo weinig naar het karakter streefde als de door hem verdedigde kunst uiting. Onder karakter van een ding wordt het ingegrifte verstaan, het werkelijke, het base ment. Er wordt daaronder niet verstaan het slechts even opdoemende; het leven niet juist zoo volledig mogelijk verklarende. Het Impres sionisme is ontaard (juist omdat zijn begin daar schuilt) in een poging tot het weergeven van de zoo objectief mogelijk geziene lichtscbakeeringen. Een persoon was niet meer de persoon, de geest, -de-gedachte, die gaat, en wandelt, eu aanziet, maar het was wat een toevallig licht, dikwijls onjuist, van hem maakte. Het werd tot dat eigenaardige, het portret, dat de mensch dit was in de scha duw, dat in de zon, en niet ten eerste de mensch bleef. De psychologie ging te loor en het dunkt my' dat het karakter van een rnenach bijv. psychologisch wel ietwat te benaderen is, beter dan wanneer hij slechts een probleem is, een onverschillig volume in een bepaald opzicht, dat nu eens in het helste licht staat, dan in de zweemeade schaduw leeft. Het karakter is zeker van belang het is een waarheid ook voor den schil der maar hiermee wordt het impressionisme niet verdedigd, maar aangevallen. Na deze, in zijn betoog onjuiste, juistheid over het karakter volgt los-weg (orde komt er immers niet op aan)... en omdat die zin voor het typisch-levende aan deze kunst te weinig eigen is." Het artikel waaruit ik deze zin citeer gaat over het werk van drie jongeren. Voor my' heeft het zy'n belang in tweeërlei: omdat het bewy'st dat in de kritie ken van dec heer De Meester veel woorden zitten, maar geen orde, en om het gespil met woorden. Wat is het typisch levende? Ver kiest de heer De Meester geen gouden Raffaël boven een krabbeltje van Is. Israëls? Is daarin het typisch levende? Is daarin wat tegenwoordig werkly'kheid heet? Of is daar niets in dan soms alleen de zucht om te schilderen? Is het typisch levende het meening-looze ook? Of is het typisch (dit komt van type) levende in .het kunstwerk van de hoogere rijkere loort, is het niet ge ordend leven? Zoo dit laatste waar is kan de heer De Meester naar zijn woorden geen voorstander 2$& van het werkigke portret: dat wat geschilderde groots psychologie is. Hy moet meer honden van lichtvlaagjes, en vleugel. Er zijn nog eenige dingen die ik eenvol gend maal wil 'behandelen; misschien ook dan tevens, in een Hde Inzicht, het Tijdperk der Nichten in de kritiek. PLASSCHAERT. Victorien Sarton. Wat zal ik hier zeggen van Sardon ? De bla den hebben alles van ham gemeld; hoe hfl indertijd als jongmensch, zonder een cent op zak, zo ader steun, zonder hulp, zich in de Pary'sche tooneelwereld waagde en met den moed van een Dickens of ran een Btlzac, wer kend voor boekhandelaren, soms hier en daar baantjes aannemend, soms bijna hongerlijdend zich door alles wist heen te slaan; hoe hij meer dan een hal 'e eeuw lang zy'n eerste stuk, een jammerlijk fiasco, was van 1854, zijn eerste succes van 1859 zich wist staande te honden, tooneels tukken schreef die over geheel -den aardbol gespeeld werden en hoe ten slotte de man die, levend als Student, zich gelukkig r eken d wanneer hy, voor zooveel por lignes artikelen kon geplaatst krijgen in de Biographie Universelle van Didot, schatrijk en wereldberoemd ten grave daalt. Het zal menigeen zijn gegaan als my; Sardou was een van die namen die overal en altijd weder onder de oogen kwamen. Als gister herinner i t mij, in de geïllustreerde blaten die kort voor de oirlog van 1870 de ronde deden in ons leesgezelschap te Batavia, de teekeningen van de decoraties van Patrie, en eenige jaren nó den oorlog het bericht in de dagbladen dat de lieden in de Fransche schouw aurgen handgemeen werden naar aanleiding van Rabagas. Zy'n laatste stuk V Affaire des poisons, geschreven op 77-jarigen leeftijd, was een schitterend succes, en hetzelfde drama Patrie dit veertig jaar geleden zulk een opgang maakte, werd voor een paar jaar in het Jap insch vertaald, door Japansche acteurs onder groote toej lichingen vertoond te Tokyo. Een dergelijke loopbaan is iets unieks, en virtuositeit zoover gedreven, grenst aan bet genie. Zal die virtuositeit duurzaam blijken? Mogelijk van neen, en zal Sardon het lot hebben van dien anderen grooten amuseur, Alexandre Dumas per e, wiens roem langzaam wegzinkt. Gelukkiger dan de oude Dumas, slaagde Sardou er in, eenige typen te scheppen die spreekwoordelijk blijven en geciteerd worden door personen die de stukken waarin zy voorkwamen nooit lazen of zagen vertoonen: Rabagas, de windrige politicien, Madame Benoiton, de Parijsche huismoeder qui n'at jamais ehez elle en zich slechts even vertoont, als het familiedrama is afgespeeld en het gordijn vilt, eindelijk en vooral Madame Sans-Oène. Ik geloof dat dat stuk tenminste onsterfelijk zal blijken: steeds zullen er actrices gevonden worden genre Réjane, die haar krachten zullen beproeven in die soepele en gevarieerde rol. Een van de groote handigheden van Sardon was zy'n gaaf stukken te schrijven die juist pasten voor het talent van dramatische celebriteiten, Coquelin, Irving, Réjane, Sarah Bernhardt. In Madame Sam-Gènt slaagde bij er in, in die soort iets bly'vends te leveren: zijn beste monument zou zijn zy'n buste, bekroond door Réjane, in het kostuum der maréchale Lefèvre. Ik wil nog iets bijvoegen over het karakter van Sardou. De man die dikwijls verwoed aangevallen en herhaaldelijk van plagiaat be schuldigd, zich scherp en verwoed verdedigde, de man die al de bitterheden van de struggle for K/e gekend had, bezat vrienden. Henry Berqui, de menechenbater, die als schrijver voor het tooneel geheel de tegenvoeter was van Sardou, gewaagt, in zijn kritische en Victorien Sardou. autobiografische stukken, steeds met lof van de hulpvaardigeid van den schrijver van Patrie. Ook verdient het vermelding dat Sardou, die in de politiek nogal reactionair was blij kens zy'n Rabagas, in de Dreyfusszaak zich deed kennen als voorstander van recht en waarheid Parij». G. BUSKEN HUET. BüSarton. Sardou zon 75 jaar worden. E-m lid van < en Nederlandsen Tooneelgezelschap hy' heeft my' uitdrukkelijk ver zocht zy'n naam niet te noemen kwam op het denkbeeld den vruchtbaren schrijver, den charmeur, aan wiens werken zoo vele Nederlandsche tooneelisten hun naam, hun (teheele carrière hebben te danken, bij die gelegenheid een blijk van waardeering aan ie bieden. Hy sprak er over met allen, die ooit een eenigszins belangrijke rol in een der werken van Sardou hadden gespeeld. Allen waren met bet plan ingenomen en het eens, dat het eereblijk een kunststuk moest zy'n, ge maakt door een der beste Nederlandsche kunstenaars, Het zou een plaque moeten zijn, ... en men noemde reeds den naam van Pier Pander. Om zich te vergewissen of zulk een hulde Sardou aangenaam zou zijn, droegen z|j hem op dit te informeeren. In den zomer van 1906 ging hy' naar Pary's, vervoegde .zich bjj Jules Claretie, den directeur der Comedie Francaise om eene introductie bij Sardou Ie grand patron". M'en beste m'nheer, ik geef n met pleizier eene introductie. Maar het is onnoodig. Schry'ft u een kort briefje aan Sardou hy is op zy'n kasteel te Marly en, als hy leest, dat u acteur is en van zoover komt, ontfangt hy u bepaald. De Hollandsche comedien schreef naar Marly. Schier met keerende post ontfing bij van Sardou bericht en de uitnoodiging hem de eer aan te doen overmorgen het tweede ontbijt te komen gebruiken. De acteur kleedde zich dien dag in het karakter, zooals hy zich voorstelde, dat der gelijke gelegenheid eischt, dacht over een aanspraakje, werd het met zich zelf niet eens of hy den grooten man zon toespreken met Cher maitre" of met Monsieur." Eindelyk gekleed en gereed, ging h|j naar het station St. La'are en was met een goede drie kwartier te Marly-le-Roi. Nauw was hij het spoorwegry'tnig nitgeVeiling Roos & Co. in de Militezaal. Wat hier onder den hamer zal komen, 17 en 18 November, kan gebracht worden onder twee afdeelingen; oude schilderijen en an tiek". De laatste rubriek is verweg de ruimste en de meest belangwekkende. Toch zy'n er onder het kleine aantal schilderyen enkele opmerkenswaardige stukken, al is er geen by van buitengewone waarde. Intusschen zag ik lang niet alle de werken, in den catalogus soms onder klankrijke namen aangeduid. Ik noteerde echter een eigenaardig vry' groot stilleven toegeschreven aan Collier (eerder aannemelijk dan Pieter Potter); een landschapje gemerkt Stalbempt (zoo tusschen Jan Brueghel en Savery in); een zeer goed speci men van den stillevenschilder. Cornelis de Heem; (een stilleven op naam van de Ring is totaal aan 't verkeerde adres) een gemerkt vogelstuk van Lelienbergh, maar niet van eerste kwaliteit; een paar portretten van Santvoort, een attriutie die by' het vrouweportret nog het eerst er door kan; een mansportret uit 1627 op naam gezet van J. G. Cuyp (ook niet geheel overtuigend) dat niet hard doch opmerkelijk strak en bijn* primitief geschilderd was en eindelyk een in topographisch opzicht interessant en zeer goed schilderijtje van den achttiend' eeuwer Isaac Ouwater voorstellend den Dam gezien naar bet Rokin en de oude Waag nabij den voorgrond. Zooals ik zei vormt de rubriek antiek" de groote aantrekkingskracht van deze veiling. Er is een nieuwe voorraad Chineesch en Japansch porcelein, oud Delfts, Saksiech, Höchst, etc., waaronder menig kostbaar stuk moet voorkomen. Van het [?oude meubel" zag ik er een kapitaal kabinet, van snijwerk voorzien. Maar vooral was ik er verrast voor een staande klok, monumentaal en ry'k; een van die respectabele werkstukken van vroeger, dat zy'n voorname deugdelijkheid laat proeven in de détails van het snijwerk. Een zeld zaam exemplaar meen ik, een klok imposant als een toren. Nog is deze veiling belang wekkend door de aanbieding van een in mahoniehout gebeeldhonwden trap, Louis XVI, twee schoorsteenmantels, zelfde styl, en geschilderde behangsels en plafonds, aan wezig iii een huis te Schiedam. Verder zijn er Empire schoorsteengarnitnren, gedreven zilverwerk, tapytwerk, glaswerk en eenige oude violen en violoncellen. Gelegenheid tot bezichtigen als gebruikelijk eenige dagen vóór de veiling. W 8. t Stilleven van Cornelis de Heem, geb. te Leiden 1631, gest. te Antwerpen 1695.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl