De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 29 november pagina 7

29 november 1908 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1640 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 9 tot een objectieve licht-stndie, kan ?dat bovengenoemde niet als doel gezocht hebben. Het zocht ten slotte niets dan de tydelyke dingen om hun tijdlijkheid, en niet met de hoop dat onder deze alle, misschien de nuance de eeuwigheid school. Het Im pressionisme zocht den overwogen Bouw tier groote tijdperken niet, maar het zocht 'ie siddrende ongebondenheid van den Harts tocht. Hoe lillender, hoe levensvoller. Ge kunt dit met uw bloed eeren. Maar ge kunt in het portret niets wenschen dan het ?karakter. Het Impressionisme als meening cocht bovenal dat luiend van leven zyn niet het karakter. Zoo het van ty'd tot tyd «en portret maakte, dat meer is, week de schilder van die aitingswijze, of maakte de aitingswjjze subjectiever, en werd b.v. ro mantisch zooals Israëls in zjjn goede portretten *ltyd is. Die zwoelte van gevoel maakt zyn por tretten boven hun manier soms belangrij k. In ?den aard van het impressionisme ligt dus niet de karakteriseering ten eerste en ten diepste, maar de zacht en het zoeken naar den vlie denden schijn.... Ik weet vervolgens niet of uw zienswijze verder gaat dan wat lederen dag voor uw «ogen staat. Bij de meesten niet. De meesten -zyn een periode ten achter. De meesten missen kantigheid van geest en defiaieeren niet. Zij verwarren zich in vaagheden. De meesten zien niet; f ogen ze ooit een vroeger portret goed aan? Werd hun benepenheid niet daarin getroffen, geroerd, geraakt, door een weidschheid die ze niet kenden? Zagen zij ooit van den romantischen Rembrandt zijn (romantischen) Broer, zyn David en Saul, ?de romantiechen? Werd ooit door u bedacht waar-uit die kracht zy'ner gestalten op* rees, die ze met rijker naam altijd aan .doet en deed benoemen? Misschien denkt ge . dat deze breedheid gemakkelijk is. Licht vaardig te denken is u misschien niet nieuw; . te meenen dat de rozen voor u hun petalen schudden tot dat dry vend bloemblad, op de lucht drijvend, is u misschien een-voudig. Maar hoe verklaart ge een verschil? Is groot niet alty'd gezocht, gewenscht, geprezen, «en eer? Ii groot en vast niet van een werk de roem? Is het niet van een muziek stuk een schoonheid ? Is het van een Giieksch vers niet het blyvendst? Is het van de boomen in de bosschen niet als van Aischylos lievend gezeid? En waaruit komt deze vastheid? De grootschheid is een analogie van den grooten geest, maar de vastheid? Ze berust op het kennen van sommig een voudig weten. Het weten alleen maakt u den kunstenaar niet, maar den kunstenaar maakt het welen tot een gever van het rustig gehoon. Kust zet het tydlrjke uit het voorbijgaande in het eeuwige. En in het kunst-werk, in de uiting zoekt ge toch, en hoopt ge toch cp, en wenscht ge toch naar xlit Eeuwige? Ge moet dus deze eenvoudige wetten trachten te kennen. Het ie hierbij aU met alle vielen: uw gevoel moet het kunnen hanteeren ; het wordt dan tot nut in het kunstwerk. Het enkle weten is niets, maar het enkel gevoel zonder dit weten verdwaalt licht ten allen tyde. Het gevoel wordt gesteund door deze noodzakelijkheden en deze noodzakely'kheden verrijken, verstatigen uw uiting. Zoo ge dit bedacht mocht het misschien u toeschijnen dat iets van de vastheid die u trof, schuilt by ouder meesters portretten in hun willigheid om dit weten toe te passen. *** En een gezicht is schoon. By een kind vindt ge het versche wit der oogen, den speelschen krul in het haar die tot bo7en de oogen hangt; ge vindt in dit het gansene grijpen van de armen en handen; de diepe «n teere plooien in het vleeech; de smette loosheid van het vel, en het lachen dat a's een langzaam ontdooien soms is. By een vrouw vindt ge dikwijls dit alles, maar verinnigd. Ge vindt haar mond, de lippen die krullen, en aan wier hoeken rimpelingen van 't lachen beven; ge vindt in haar oogen den dag die aankomt beschreven in het verwachtend blauw; ge vindt in haar handen die kromming die heevger, wetender, naar het begeerde grypt; ge vindt in haar, ge hoort uit haar gaan, den rukkenden adem. eoms. Ge ziet in haar gang nieuw en verlokkender zich zetten der voeten, en over haar haren zijn groote lichten gezegen tot welk een eenvoud van schoons. (ie vindt in den man de rimpels boven den uitersten hoek van het oog als een klauw waarmee het leed, die vogel, hem teisterde; ge vindt ?den feilen gloed onder het voorhoofdsbeen, oogen die op water lyken en op een alkohol die brandt. Ge vindt by zyn lippen de plooit j es waarmee hij het spel van het leven speelt, en in de houdingen die hy s ims dartel aanvaardt den schalk die om het leven melancholisch zoet spot. Ge vindt in den man het vleesch om 't gebeente vergeestelykt. By een oud ras hetz Ifde vleesch vermoeid om de botten. Ge vindt bij den acteur de oogen rood van het voetlicht; by den zanger en by haar die zingt de mond wy'd open en schoon als een uit tjuikende vogel. Ge vindt by den schilder het eene oog meer kijkend en het spel van de eene brauw beweeglyker dan Oij de ander. Ge vindt by den stuurman de gouden wimpers liggend over het zee groen oog. lie vindt dit alles. En meer ... en meer vindt ge, en vondt ge. En dit alles is te schilderen : Het oog, dien bevonden lach, dat moede vleesch, dat rijke vleesch, dat jonge vleesch, dien weemoed. En dit alles moet zoo i?root mogely k worden, en zoo vast mogelijk. En daarover moet de innigheid leven, het gevoel leven, -ie gedachte zwerven. Ge moet daarvan een portret maken: dat is: den geest die dit alles bezielt op het oogenblik dat hij zoo sterk en typiech mogelijk is, maken, monumentaal en vol leven, een mengeling van vastheid en licht, licht spelend om zuiver bisement. PLASSCHAERT. Delftsch Aardewerk, Een practisch-aeethetische studie, door H. P. BEEM.MER. In een boek van niet minder dan 232 blad zijden geeft de heer Bremmer, op de hem eigen ernstige wijze, onderricht in het waar deeren van het oude Delfsche aardewerk. Hij demonstreert het waarom zijner bewon dering niet op zeldzame, waardevolle pronk stukken, maar heeft daartoe de voorkeur ge geven aan zeer eenvoudige producten van een alledaagsch fabrikaat, welke bij dozijnen op bestelling gemaakt werden en bij scheeps ladingen werden uitgevoerd. Hij verdiept zich ook niet in technische detail', geeft allerminst een historisch overzicht, maar wil alleen den van huis uit voor kunst niet ongevoeligen medeburger er op wijzen, dat hij voor betrekkelijk weinig geld zich een groot en eerzaam genot kan verschaffen, door van tyd tot tijd eens een on i Delfsch bordje of tegeltje te koopen en dan, door het lezen van een paar hoofdstukken uit zyn boek, het mooie er van te leeren beseffen. Dat het maar niet een gril of mode is het oude aardewerk boven het nieuwe te ver kiezen, laat hy op zeer handige wijze uit komen door telkens twee overeenkomstige stukken te vergelijken, een oud stuk en eene moderne nabootsing, welke op uitslaande prenten zyn gereproduceerd en gemakkelijk naast elkaar gehouden kunnen worden. Men moet het onverdroten geduld bewon deren waarmede de heer Bremmer de ver schilpunten aanwijst, de opmerkzaamheid vraagt voor de minste ongevoeligheden in teekening en arceering of kleur, zoodat den ge willigen lezer de oogen wel moeten open gaan. De schryver heeft daarbij niet nagelaten hem den raad te geven niet te veel van zyn hoofdstukken achter elkaar te lezen, om toch vooral vermoeidheid, die tegenzin zou kunnen opwekken, te vermijden. Want zyn onderwijs, dat slechts de pretentie heeft lager onderwijs te zyn, moet onwillekeurig in herhalingen vervallen en zou in onze gehaaste tijden de verzuchting doen slaken, dat men in betrek kelijk vele bladzyden toch maar op een heel klein gebied iets wyzer was geworden. Men moet dat boek in zijn kast hebben staan en zoo nu en dan, wanneer men eens een nieuw voorwerp gekocht heeft, of een ouden schat van nabij nog eens wil genieten, er de bladzyden bij op te slaan welke over dergelijke zaken spreken. Inderdaad zal de door den heer Bremmer geschoolde liefhebber dan vrij spoedig zien, dat er, in den bloeitijd van het oude vaderlandsche fabrikaat, dingen zijn gemaakt waardoor iets aan het licht komt dat wy te vergeefs in de voortbrengselen onzer n^verheid zouden zoeken: namelijk, dat, ook bij het teekenen van dozijnen van eenzelfde patroon, de plateelschilder toch nooit den lust in zyn werk verloor en daardoor van zyn minste krabbels iets kon maken dat beteekenis had. Mocht de schrijver er nog eens toe over gaan zyn onderwerp breeder op te vatten, zich, om maar iets te noemen, te gaan ver diepen in den oorsprong van het ornament of in de vlakverdeeling, het liefste door den Delfschen plateelbakker gebezigd, in zijn technische vaardigheid, wanneer hij dan ook eens, over de grenzen van ons vaderland kijkende, zich aan vergelijkingen met buitenlandsch aardewerk ging wagen, dan zoude hy zijn leerlingen ongetwijfeld nog meer aan zich verplichten. Van bewondering zon der meer, zou het dan tot een begrijpen kunnen komen. Maar wij behoeven den heer Bremmer niet tot werken aan te sporen. Deze prediker heeft waarlijk van niemand te hooren welke vreugde hij met zyn aesthetica zijn medemenschen nog kan bijbrengen en hoe hij dat moet aanleggen. A. PIT. Ben ik datf Teekeningen van ALBERT HAHN. Uitgave S. L. van Looy, Amst. Slechts wie na diep nadenken, en lang, ernstig en vertrouwelyk beraadslagen met die goede dame, de godin der zelfkennis, tot het resultaat kwam, dat, welke ook zijn feilen zyn, hij op de vraag, die als titel dit album aiert, niet triomfantelijk, maar toch naar waarheid en met de hand op bet hart een neen, ik ben het niet, ik ben er niet by," kan antwoorden, slechts wie deze overpein zing, dat consult achter zich heeft, kan eigenlijk met volkomen onbevangenheid Hahn's typen bezien en bespreken. Schryver dezes gelooft het in dit speciaal geval te mogen wagen. De niet kwaad gekozen titel van dit ver dienstelijk werk moge eenigszins onwelkome herinneringen wekken aan de namen dier befaamde albums van den waarlijk ongemeen humorloozen humorist Alexander Ver Huell: Zijn er zoo?" en Zoo zijn er", ze is al dadelijk pikanter, en de reputatie van Albert Hahn staat ons borg, dat het teekenwerk pittiger, mooier en meer de moeite waard is dan welke titel ook. Is het een parti-pris van mij, dat ik in deze figuren vooral Amsterdamsche typen wil zien? Satellieten en geestverwanten van Lammertje Zondag's als No. l vindt men ongetwyfeld ook elders, maar die naar onder wijde broek, die kokette muilen, ze behooren m. i. toch wel duidelyk tot de Jordaansche en Duvelshoeksche uniform. Overigens acht ik dit type, met den professor het zwakst, als vinding het grofst, het minst eigen; er is in beiden iets te simplicimusachtiga, ze zijn niet zoo volstrekt creaties als de andere. Wel origineel, en voor meer dan n Amsterdam (om andere steden niet te na te spreken) doordolend opmerker, (mits beboorend tot de categorie die in deze getallen oatkennendkan antwoorden op de titel-vraag), vermakelijk zyn de typen met het onder schrift: kunst van morgen", de sierkunste naar", sociale arbeid', meditatie", Bollapdientje" en X IJ Z". Honneuraux dames",?bezien wy dus het eerst het sociale-ar beid dametje en de Bollandcollegeloopster, twee typen die Hahn met veel inzicht uit verschillende uiteenloopende soorten van moeilijk te klassificeeren moderne wezens van het vrouwelyk geslacht heeft uit gezocht, als karakteriseerende n bepaald genre. De charges zyn weldoordacht. Ik zal mij niet ophouden met de kwestie, of de sneer in het onderschrift, een zoo volstrekte, ofschoon argelooze wreedheid toeschry'vende aan dit welbeschouwd nogal onschadelijk slag hedendaagsche Lotje Rien-du Tout's: Giste ren hebben we college gehad over woning toestanden. Verbazend interessant l Veertienduizend nkamerwoningen in Amsterdam. 't Was dolletjesl" of dit malicieuse onder schrift een verdiende, wel te verantwoorden karakteristiek geeft? Maar de teekening, ze moge dan wellicht iets te veel de jufler juist zoo weergeven alsof ze bereidwillig had geposeerd, de teekening is zeer geslaagd. Zóó is zij, het moderne type, dat onze karika turist wil treffen, en ongetwijfeld wordt zij door deze zijn grafische karakteristiek op smaakvoller wijze dan door den tekst gehoond. De juistheid der typeering, reeds te waar deeren in de onnoozeie expressie van het gelaat, doet zich op subtieler en mooier wijze kennen in de détails van de uniform Want ook dit is een uniform: de Liberty-hoed, de Cleo-haardracht, de bloote hals, de vier kante rok en wat dies meer zij. Nog beter vind ik de filosofe. Zij is misschien vooral daarom beter, omdat Hahn, partijman als hy is, nooit beter teekent dan wanneer hy verfoeit, en hy blijkt het genre, dat hy in deze figuur chargeert: de niet meer jonge, onvrouwelijke, hinderlyk-ongracieose en verwaten-sinistere dillettante, met ben, als ik het zoo noemen mag, waarlijk artistieken afkeer te haten. De opzichtige onbevalligheden van haar uiterlijk en kleeding zyn met on barmhartige nauwkeurigheid in deze voor treffelijke teekening geopenbaard. Deze beide typen zyn creaties, en wel creaties die wij als waar en actueel herkennen. De sierkunstenaar.aan eigen lijve, in den vorm van sandalen, bretels, ornament op sporthemd, en klepbroek, zijn an t i-lij m, of wel pen- en gat-beginselen propageerend, de kunst-vanmorgen"-man, wiens onbestemde en door geen daden geïllustreerde strijdkreet ons juist thans zoo vaak in de ooren klinkt; de litterator met de losse das en de lange haren en de moderne rethoriek en de niet speciaal moderne onbegrepenheid zyn niet minder van den tyd. Een opmerking zy terloops gemaakt. Mocht Hahn toch aan de feilen-van zyn al te methodischen sierkunstenaar, die hy zoo goed blijkt te begrijpen, ook even zyn eigen wat al te methodische manier zacht spiegelen. Want ook hy denkt wellicht, het is zoo niet een fout, dan toch een minder prettige eigenschap van zyn trant wat al te veel aan de kunstnijverheidschool. Wel tracht hij uit die wat harde, wat te ongevoelige ly'nenconstructie te komen, door een schaduwtje hier en daar, maar heel onbevangen, natuurlijk en los werkt dat nog niet. De finesses van het détail en van vele werkelijk mooi typee rende trekjes worden wel eens overstemd door die rauwheden van zijn systeem. Natuurlijk vindt men in dit album n van Hahn's beste kwaliteiten zijn vermogen om een krasse meening over een situatie uit te spreken in een compositie, die werkt als een oproep, een leus, een kreet niet terug. Maar by deze elk op zichzelf staande per* sonages (noem ik nog den kar-ga-door, die waarlijk buitengewoon nuchter gezien en buitengewoon go»d is, en den ingezondenstukkenschrij ver, een geestig gevonden exem plaar van een geheel apart soort) is de karakteristiek met overtuigende wetenschap en zorg tot in alle détails doorgevoerd, en de beste plagen van deze reeks zijn iets nieuws, zoowel in Hahn's werk als in de Hollandsche karikatuur. No,; dient opgemerkt, dat een welgeslaagde samenwerking van teekenaar en maker der reproducties hier sommige treffende resul taten in de tinten, waarin de prenten gedrukt zyn, heeft verkregen. Zon Ier tot het procéd van den driekleurendruk te vervallen, zich houdende aan de lijnen-zinco-reproductie met verschillende inkten, heeft men allerlei fijnheden van kleur bereikt. En ook dit experi ment, ook dit succes, is iets nieuws voor ons. CORNELIS VETH. Biografisch Aetiologisch onderzoek over recidive bij misdrijven tegen den eigen dom, door mr. N. MULI.EK. Utrecht, Kemink en Zoon. 1908. In zijne inleiding zegt de schrijver, dat hij zich ten doel Weeft gesteld de crimina liteit van recidivisten tegen den eigendom te onderzoeken vooral om tot de leer der oorzaken van dit maatschappelijk ver schijnsel eene bijdrage te leveren. Een stap op den goeden weg zou ik zeggen, want dat het van zeer groot belang is aard, omvang en oorzaken van deze specialiteit van misdadigheid te kennen behoeft wel geen betoog. De poging van mr. Muller om hierin meer klaarheid te brengen verdient waardeering en het is daarom te betreuren, dat het onderzoek niet op ruimer schaal heeft kunnen plaats hebben: slechts 2b gedetineerden mochten door hem worden gehoord, een getal, dat in verband met het aantal reci divisten tegen den eigendom veel te gering is. De schrijver zegt dan ook op bladz. 6: Ik wil niet ontkennen, dat ik wellicht bezadigder en beter had gedaan te wachten tot ik uit uitgebreider materiaalverzameling beter gegrondveste conclusies kon trekken, maar ik verwacht, dat mijn onbezonnenheid yerontschuldigbaar zal geacht warden als ik begin met zelf den omvang van mijn materiaal r oor besliste conclusies onvoldoende te verklaren en als ik eindig met aan te toonen, dat zelfs uit dit beperkte materiaal reeds tot enkele wetenswaardige vermoedens geconcludeerd kan worden." Dat is dus het geheele resultaat van zijn onderzoek: hij komt niet verder dan tot eenige opmerkingen, waaraan hij zelf niet meer dan de kracht van vermoedens" toe kent. En hij acht deze wijze van handelen verontschuldigbaar". Hierin verschil ik eenigszins van gevoelen met den schrijver. M. i. is het niet van gevaar ontbloot op wetenschappelijk gebied voorstellingen in 't leven te roepen, die allicht verkeerd zijn. Immers men heeft naderhand de grootste moeite zich daarvan weer los te maken en bovendien worden daardoor dikwijls latere onderzoekers op verkeerde paden geleid. Dat zijne conclusies voor een deel althans met de werkelijkheid in strijd zijn, zal ik zoo straks aantoonen. Eerst nog een woord over de wijze van het onderzoek. Mr. Muller heeft met verwerping der statistische methode, wier gebreken hij duidelijk in het licht stelt, getracht de oorzaken der criminaliteit op te sporen uit de levensgeschiedenissen van een 25 tal recidivisten, die zich bevonden in de strafgevangenis te Utrecht. De bronnen, waaruit hij de gegevens putte tot samenstelling der biographieën waren de volgende: de dossiers van alle tegen die 25 recidivisten gevoerde strafprocessen, inzage van de registers van veroordeelingen, onderhoud met den ge vangene en mededeelingen dóór corres pondentie of persoonlijk bezoek verkregen van vroegere onderwijzers en patroons, van militaire autoriteiten omtrent den diensttijd der recidivisten en soms van hunne familie leden en ten slotte rapporten van de politie. Aan de beide eersten mag groote waarde worden toegekend, de laatsten dienen even wel onder eenig voorbehoud te worden aanvaard en wel in het bijzonder het onder houd met gedetineerden. Wie jaren lang met hen heeft omgegaan weet hoe moeilijk het meestal is hun vertrouwen te winnen en hoe weinig geloof aan hunne woorden mag worden gehecht. Niettemin is Mr.Muller hoewel hem het te onderzoeken terrein ten eenenmale onbekend was en hij van de practijSc absoluut niets had gezien, gelijk hij op bladz. 46 zelf zegt, op hunne mede deelingen, althans voor een gedeelte, afge gaan. Daarbükomt, dat de bespreking eenigermate aan de oppervlakte moest blijven bladz. 51 , zoodat men met grond kan verwachten, dat hier en daar in de levens geschiedenissen passages voorkomen, die niet aan de waarheid beantwoorden. Laat ik er echter bijvoegen, dat Mr. Muller zijn best heeft gedaan dit bezwaar zooveel mogelijk te ondervangen door eene uiterst nauwkeurige controle, die het werk zeker wel ten goede is gekomen. Over 't geheel genomen zijn de levens geschiedenissen zeer uitvoerig beschreven. Na elk van hen volgt eene reeks opmer kingen. Achtereenvolgens worden dan be sproken: de misdrijven, de sctiologie, de aanleg en de classificatie van den misda diger. Door dit verwerken van de stof is het overzicht zeer bevorderd. Daarna is de heer Muller aan het systematiseeren gegaan. De laatste 100 pagina's van zijn werk zijn gewijd aan eene samenvattende beschou wing. Hij begint met eene classificatie van zijne recidivisten en bespreekt achtereen volgens den aanvang, ontwikkeling en het einde van hun criminaliteit. Dan volgen de omstandigheden waarin zij verkeerden. In dit hoofdstuk treft men de merkwaardige zinsnede aan: Het blijkt dus, dat de meeste van mijne stadsberoepsdieven zelfs tijdens de laatste vrije periode, die ik van hen zag, na verscheiden straifen en na vele jaren beroepsdiefstal, nog werk vinden in eigen stad. Geen van de bovengenoemde betrek kingen werd door den patroon ontbonden, omdat hij na de indienstneming van den recidivist diens verleden te weten kwam" (bladz. 457?458). En een eind verder vindt men na de opmerking dat de groote-stadsdief blijkbaar eene krachtige beschutting in zijne onbekendheid vindt, in een noot aangeteekend dat de philantropen, die ont slagen gevangenen aan werk trachten te helpen, van meening zullen zijn, dat hunne ervaring iets anders leert. \Vat is dan de oplossing van deze tegenstrijdigheid ? Deze, dat het natuurlijk veel moeilijker voor een philantroop is iemand geplaatst te krijgen, omdat hij dikwijls gedwongen zal zijn te bekennen wie het is dien hij aanbeveelt veel moeilijker dan voor den recidivist zelf, die zich niet niet bekente nissen aanbeveelt, (bladz. 458 noot). Volgens Mr. Muller legt dus de hoofdoorzaak der recidive niet in maatschappelijke moeilijk heden (blz. 527). Wat hiervan te denken? Het zij mij vergund een paar gevallen te citeeren, die een geheel ander licht werpen op dit probleem. En om 't mogelijk verwijt te ontgaan, dat ze niet te controleeren zijn, wil ik geen greep doen uit de tallooze voorbeelden, welke eene ervaring van vele jaren mij heeft opgeleverd, doch ze liever putten uit onverdachten bron. In het verslag over het jaar 1906 van het Nederlandsen genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen leest men op pag: 72. Aangenaam is het ons intusschen te kunnen berichten, dat n hartelijke dank betuiging werd ontvangen van een ont slagene, die nu werk heeft in een fabriek. Zijne plaatsing mag wel als eene bij zonderheid vermeld worden, want bijna alle werkgevers sluiten hun deur voor oud gevangenen, en wel voornamelijk ter wille van hun overig personeel, dat helaas met ontslagenen niet wil werken. Zelfs tot het verkrijgen van de meest ondergeschikte betrekking wordt hier ter stede (s'Gravenhage) een bewijs van goed gedrag vereischt en hierdoor worden de pogingen om hulp te verleenen ten zeerste belemmerd." Nu een tweede geval, te vinden in het zelfde jaarverslag pag. 83 en 84. Helaas, dat ons werk bij zoovele in richtingen weinig steun vond, vooral wordt dit gezegd, met het oog op de groote maat schappijen. Om een enkel voorbeeld te noemen: Bij ons (afd. Rotterdam) meldde zich een man aan, die 6 jaren geleden een ge vangenisstraf had ondergaan. Hij was toen een jongen van 18 jaren en paste na dien tijd uitstekend op. Hij was o.a. 3 jaar in een betrekking werkzaam; de laatste 2 jaren was hij werkzaam bij de Hollandsche Uzeren Spoorweg Maatschappij en voldeed daar zoo, dat zijn onmiddelijke chef hem voor een vaste aanstelling voordroeg. Maar bij onderzoek werd zijn vroeger vonnis be kend en hij verkreeg niet alleen de vaste aanstelling niet maar werd geheel ont slagen. Een verzoekschrift door ons naar de betrokken maatschappij gezonden leidde tot niets." Uit het eerste geval blijkt, hoe moeilijk het is voor een ontslagen gevangene om weer op gang te komen, uit het tweede hoezeer, ingeval hem dit mocht gelukken, zijn bestaan aan een zijden draad hangt, een feit trouwens, dat meermalen door Mr. Muller zelf in zijne biographieën is gecon stateerd. Ik geloof, dat deze beide voorbeelden, die met vele anderen zouden zijn te vermeer deren, scherp teekenen hoe juist de maat schappij dengene, die eenmaal tot misdaad vervallen is, uitstoot op onbarmhartige wijze en hoezeer de gestruikelde behoefte heeft aan daadwerkelijken steun, opdat hij niet weder tot recidive vervalje. En uit %en moreel oogpunt komt het mij ojk veel beter voor, dat een werkgever van den be ginne af bekend is met het verleden van den persoon, dien hij in dienst neemt, dan dat hij hier naderhand op een of andere toevallige wijze achter komt. Plet schijnt mij toe, dat Mr. Muller in dit opzicht te veel is afgegaan op de mededeelingen van sommige gevangenen en hunne familieleden. Daarna wordt de aanleg besproken. Mr. Muller constateert, dat <le beroepsdief nooit een aan Jen drank verslaafde is, een feit, dat hij nog nergens vermeld vond en dat hij toch gelooft een feit te zijn. Het mag; aan Mr. Muller als een ver dienste worden aangerekend hierop voor 't eerst de aandacht te hebben gevestigd, want het is zooals hij gelooft. Achtereenvolgens worden nu de oorzaken der recidive tegen den eigendom behandeld. Het zou mij te ver voeren deze hier ter plaatse uitvoerig te bespreken. Echter is het opmerkelijk, dat de heer Muller tot de conclusie komt, dat het slechts bij uitzonde ring individueele omstandigheden zijn, die tot misdrijf determineeren (blz : 513). Hij schrijft deze praedispositie toe aan afwij kingen in den aanleg; als eigenaardigheden, die den recidivist doen mislukken, noemt hij dan alzoo: Zijne ongedurigheid, de Overmatigheid zijner reacties en zijne nerveuse prikkelbaarheid, die zich in ver schillende eigenschappen openbaart. Om dit tegen te gaan moet iets gevonden worden. En daarom zegt de schrijver in zijn laatste hoofdstuk over de bestrijding, dat een van de belangrijkste middelen tot steun van de pogingen om de misdadigheid vaarwel _te zeggen, hem het patronaat schijnt te zijn. Eene conclusie die ik volkomen deel. Volgens Mr. Muller is de taak van den patroon zijn pupil in omstandigheden te brengen, waarin de minste kans bestaat op eene zijn bestaan verwoestende uitbarsting van zijne eigenaardigheden. Komt de uit barsting toch, dan moet zij bezworen of althans hare gevolgen afgewend. Ds recidivist moet in eene betrekking geplaatst worden, die bij zijn bijzonderen aanleg past, vooral, de baas moet geschikt zijn, een man van tact, die aanleiding tot twist vermijdt, die den nerveuzen,pnrustigen recidivist niet met een vitachtig toezicht vermoeit. Of er evenwel in de werkelijkheid zulke uitgelezen werkgevers te vinden zijn, betwijfel ik ten sterkste. En met een passage uit Mr. Muller's werk kan ik dezen twijfel versterken. Op pag. 94 leest men: HU vraagt of zijn werk dan niet meer waard is. Dat wil ik niet zeggen, zegt de baas, maar als ik jou evenveel moet geven als een eerlijk man, dan neem ik liever iemand. die niet in de gevangenis heeft gezeten.' Zie hier een staaltje hoe het veelal in werkelijkheid toegaat. Nu wil ik geenszins beweren, dat er geen werkgevers zijn te vinden, die meer tactvol optreden, doch men mag over 't algemeen wel aannemen, dat naarmate de industrie zich meer ontwikkelt en het grootbedrijf toeneemt, de kans op zulk eene patriarchale verhouding als schrijver bedoelt, steeds geringer zal worden, ja nu alreeds tot de zeldzaamheden behoort. Ten slotte nog een woord over de eigen schappen die de recidivisten-patroon volgens Mr. Muller moet bezitten. .Hij moet kenner zijn van de criminogene eigenaardigheden van zijn pupil en hij moet het vermogen hebben werking en gevolgen daarvan te bestrijden. Schrijver wil hier nu een voor beeld van geven. Als zijn pupul," zegt hij, verkeering heeft, moet hij |nl. de patroon] op den loer liggen of het meisje hem niet verstooten zal" etc. (bladz. 527). Het is wel wat al te naïf om te gelooven, dat zulke patroons in werkelijkheid te vinden zijn. Ziedaar in korte trekken een beeld van Mr. Mullers arbeid. Vond ik er hier en daar aanleiding in tot kritiek, thans aan het einde mijner be schouwingen gekomen, mag ik een woord van hulde aan den schrijver niet achterwege laten. Hij heeft zich zelven eene moeilijke taak opgelegd en die ook zoo goed als in zijn vermogen lag ten einde gebracht. Dat er onjuistheden in zijn werk voorkomen is niet te verwonderen, immers hij heeft een terrein betreden, dat zelfs voor den practicus nog vol klemmen en voetangels ligt. Ver dient zijne poging om hier meer licht te brengen op zich zelf reeds allen lof, ik acht het eene nog grootere verdienste van zijn werk, dat hij zich bij zijn onderzoek heeft laten leiden door de gedachte, dat de oor zaken der criminaliteit het best worden gekend uit de levensgeschiedenissen der misdadigers. Dit denkbeeld schijnt mij zeer juist toe en het komt mij dan ook voor, dat het systeem, door Mr. Muller gevolgd, mits op veel uitgebreider schaal in toepassing ge bracht, tot diepere inzichten kan leiden. K. SociaaHemflcraten en anarchisten in Japan, In den tijd van den Russisch- Japanschen oorlog was onder de Europeesche sociaal democraten de bewondering en de liefde voor de Japanners hoog gestegen, omdat deze het waagden, tegen den Kussischen kolossus het zwaard te trekken en in weerwil van de ongelijkheid der krachten tegen de Moscovische barbaarschheid en tirannie, voor vrijheid en beschaving op te treden. Kenners van de sociale toestanden in Japan, moesten wel over deze geestdrift der sociaal-democ«aten voor Japan, glimlachen en zouden gaarne gezien hebben, dat de sociaal-demo cratische partij in Europa, afgevaardigden had gezonden om eene studie van de toe standen in Japan te maken' in vergelijking met die in Engeland, Frankryk, Duitschland, Nederland en andere Europeesche staten, om de in deze staten heerschende orde te leeren erkennen en waardeeren. Hoewel dan de sociaal-democraten zulk een onderzoek niet hebben ingesteld, sedert is toch de kennis in Europa van de sociale toestanden in Japan wat grooter geworden en beginnen de sociaal-democraten ook in te zien, welke klove de partij, die feitelijk de arbeidersbelangen naar het programma van de be langen van het internationale proletariaat trachc te be/orderen, van Japan scheidt, met zijne nationale geslotenheid tegenover het buitenland, met zijn onbeperkt regiment van de sterksten tegenover de zwaksten, met zijne staatsmacht, welke de zwakkeren gebruikt en uitbuit. O^er de verhouding tusechen de inkomsten en uitgaven van den staat in Japan en over de verdeeling der staatsinkomsten, is het voldoende te zeggen, dat Japan in het komende jaar in weerwil van de noodzake lijkheid om de grootst mogelijke zuinigheid by het opmuken van het oorlogsbudget, voor leger en vloot meer dan tweehonderdiertig millioen yen uitgeeft en voor onderwys slechts iets meer dan acht millioen yen. Daarbij moet ook in het oog worden gehou den dat de prijzen der levensmiddelen steeds stijgen en het ontoereikende van de loonen der arbeiders, wat herhaal lelijk stakingen in fabrieken en bergwerken tengevolge heeft. Nu moeten wel voortdurend de loonen ver hoogd worden, maar ze komen niet hooger dan' de grens van het voor den arbeidernoodige, om te kunnen blijven leven. De loonen voor vrou wenarbeid zijn ongelooflijk laag, bij die in Europa vergeleken. Lintwerksters hebben een dagloon van zes sen. Voor het maken van lucifersdoosjes wordt een dagloon betaald van zes en zeven sen; zeven sen voor lithographien; acht tot 15 sen, voor een dag van tien uren paptervouwen in boekbinderijen; twaalf tot vijftien sen voor naaisters enz. Wel zijn de loonen voor mannen beduidend booger, maar toch zor> laag, dat een Hollandache arbeider in toorn zou ontsteken, als men de verwachting uitsprak, dat hij er voor

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl