De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 7 februari pagina 1

7 februari 1909 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

BE AMSTERDAMMER . 1909, VOOK NEDEELAID Onder red.a.oti© -vajn. jaBiamêTbevat een btfvoegaeL . DEI. F. L. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden ...... f 1.50, fr. p. post f 1.65 Toor Indiëper jaar, bjj vooruitbetaling, ..... , . mail 10. A&ooderiöke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar ...... 0.121/» Zondag 7 Februari Advertentiën van 1?5 regels f 1.25, elke regel meer f 0.25 Reclames per regel , 0.40 Annonces nit Duitacnland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door da firm» RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. De prijs per regel is 40 Pfennig. INHOUD: VAN VEERE EN VAN NABIJ: Het recht ?van gratie. De troonsopvolging, III, door d. K. De miglakking van het Particulier laitiatief" en de Risico-Overdracht" in zake Sociale Verzekering, door J. Gerritsz. FEUILLETON: Een uitstapje naar het vaste land, naar 't Eng. van Edg. Doubell. KUNST EN LETTEREN: Opstellen door M. H. van Campen, beoord. door Herman Robbers. Romantiek, Realisme?n Werkelijkheid.door Plasgchaert. Berichten. VOOR DAMES: Zennwachtigheid bij kinderen, door K. Hoog land. Allerlei, door Caprice UIT.DE NATUUR, door E. Heimans. Felix Mendelssohn Bartholdy, met afb., door Ant. Averkamp. De Damprijsvraag en de Dambebouwing, met afb., door T. Sanders. Ernst von Wildenbruch t, met portr., door dr. E. F. Eossmann.?Cc quelin ainéf, met portr., door J. H. R. Schilderkunst, door PlasBcbaert. Riuneït, een nieuw kalizout, door dr. H. E. Boeke. Een veldtochtsplan van keizer Wilhelm. De vier hoofden. FIN. EN OECONOM. KRONIEK, door V. d. M. en V. d. S. Brieven van Oom Jodocns, XXXV. INGEZONDEN. DAM-RUBRIEK. SCHAAKSPEL. AD VERTENTIËN. Het recht van gratie. "Waar de abolitionisten en daartoe behoort toch nog wel de meerderheid van ons volk, al wijzen onlangs uitge komen brochures er toch op, dat de reactie ook in dezen weer het hoofd op steekt met bijval 't grootste deel van het' tweede hoofdartikel in De Amster dammer van 17 Januari lazen, daar kan de opvatting van het gratiereeht, daarin voorgestaan, opvatting die ook Braakeneiek tot zijn groote weekplaat inspireerde, niet met dezelfde instemming zijn ont vangen. : Een recht van gratie, van genade", dat met de- wet niets hoegenaamd te maken heeft, en een hoog geschenk is van, in deze, volmaakte vrijheid van handelen, verbonden aan het President schap, werd eenvoudig prijsgegeven," zoo werd geschreven. Dit is een waarheid, die gold voor vroeger eeuwen, toen de macht van den rorst hierin onbeperkt was en gratie een zuiver persoonlijke beschikking was en die gelijk ieder absoluut heerschersrecht tot zulke excessen leidde, dat de Con stituante het in 1791 uit den codepénal schrapte; een dwaling, maar overigens een zeer verklaarbare dwaling als reactie tegen de misbruiken onder 't oude'régime. Een opheffing voor korten tijd wel ia waar, maar toen 't weer in eere werd hersteld, was 't ontdaan van zijn absoluut beschikkend karakter en getemperd door de verplichting van een of meer hooge colleges te raadplegen, zooals 't daarna in iederen parlementairen staat is ge bleven. Bij óns is dit neergelegd in den algemeenen maatregel van bestuur ter uit voering van artikel 68 der Grondwet, waarin twee afzonderlijke bepalingen omtrent gratie van de doodstraf voor komen, die den Hoogen Raad aanwijzen om in algemeene vergadering advies te geven aangaande daartoe strekkende ver zoeken. Zoo is ook in Frankrijk in de laatste eeuw dit instituut door beveiligende be palingen omgeven en o. a. zegt thans nog een artikel dat la grace de peine capitale n'est exécutée qü' après un entériuement, qui a lieu pour l'enregistEement de lettres de grace en audience solennelle de la cour d'appel." Het is een recht, dat zijn bestaan rechtvaardigt als noodzakelijk correctief der wetten en rechterlijke dwalingen, een onmisbaar palliatief in gevallen, waarin de wetten met haar traag aanpassings vermogen niet meer gedekt worden door het algemeen rechtsgevoelen. En daarom vond 't een zeer juiste toe passing, toen Fallières jarenlang weigerde de hem voorgelegde doodvonnissen te onderteekenen, omdat in Frankrijk een zeer sterke strooming voor de afschaffing was en een daartoe in te dienen wets voorstel in de Kamers veel kans van slagen zou hebben. Toen kwam Soleilland. Het Fransche volk kreeg een gevoel van onbeschermd heid bij 't bestaande gebrekkige depor tatiestelsel; tal van misdaden volgden en bij iedere volgende gleed de publieke opinie weer naar béneden van het stand punt, waarop de beschaving haar stap voor stap gebracht had. 't Wetsvoorstel kwam in de Kamer, schitterend verdedigd door Briand, maar een meerderheid van 161 stemmen bekrachtigde het behoud der doodstraf. Ons ware 't sympathieker geweest als Clemenceau, de Clemenceau die eens de woorden sprak: Si l'on guillotinait un homme sous mon ministère, mon père se lèverait de sa tombe pour me Ie reprocher", aan 't al of niet aannemen van het wetsvoorstel zijn aanblijven had verbonden. Toen hij 't niet deed en voor de zooveelste maal zijn principes ver zaakte, kon hij daarmee het Kamerbesluit zelfs niet tijdelijk krachteloos maken. En Fallières, die vroeger een deel der publieke opinie en een groot deel der pers getrotseerd had, zou een zeer inconstitutioneele daad hebben verricht, wan neer hij zijn eigen persoonlijke meening, niet boven den volkswil" en het overgroote deel der Fransche magistratuur, maar boven den duidelijk uitgesproken wil van den wetgever had geplaatst. Het aangehaalde hoofdartikel in De Amsterdammer, moge spreken van een wenk van de Kamer, zelf marionet in handen van de publieke opinie," de president der Republiek mag deze meening niet deelen. En daarom ware 't recht vaardiger geweest den ouden Fallières niet voor te stellen als den politieken vrijbuiter, alles opofferend om zijn baantje te behouden ook president in ruste is een begeerlijke positie! maar als den man, die zijn persoonlijke meening op offerende aan zijn hoogste plicht, met groote smart deze eerste doodvonnissen bekrachtigen moest. G. A. B. ** * "Wij kunnen al dadelijk op deze laatste zinsnede, waarin het zuiverst de meening van onzen geachten inzender schijnt be lichaamd, in antwoord de vraag stellen: In hoeverre? In hoeverre n.l. moét" het Hoofd van een constitutioneelen Staat doodvon nissen bekrachtigen" ? Hem is de heer B. zegt het, en het is waar de plicht opgelegd een of meer hooge colleges of magistraten te raadplegen vóór hij op een verzoek om gratie beschikt. Hij behoeft echter, let wel, allén te raadplegen". De wetgever heeft hem enkel op den ernst van zijn beschikkingsrecht willen wijzen. Hem beleefd willen verzoeken: doe niet licht vaardig. Hem hierdoor de volheid van dat recht beknotten er is niemand, die dit kan tegenspreken heeft hij niet gewild. M. a. w., het beroep van den heer B. pp die instelling van het verplicht advies in zaken van gratie is niet geheel juist. In hoeverre moet" nu echter, om op het bekrachtigen moest" van onzen inzen der terug te komen, een Staatshoofd van zijn gratierecht gebruik maken, in hoe verre is het hem mogelijk daarvan ge bruik te maken, indien de volksvertegen woordiging heeft geweigerd de doodstraf af te schaffen en daarmede een wenk tot toepassing van die straf gegeven heeft. Die vraag is voor een abolitionistisch gezind Staatshoofd niet te beantwoorden. Voor iemand, die een opvatting over 't barbaarsche terechtstellen heeft als van Fallières bekend is, en die ook wij van ganscher harte deelen, en die in de woorden, welke onze inzender zelf aan Clemenceau in den mond legt zeer goed gekenschetst is, voor zoo iemand kan met geen mogelijkheid een middenweg bestaan van dézen misdadiger dood«n en dien niet, voor hem is niet een zekere, een bepaalde terechtstelling gruwelijk en meer of minder gewenscht, voor hem is de doodstraf zelf, is het wettelijk, in alle kalmte onthalzen van een medemensen een zoo groote beleediging van zijn menschelijk en maatschappelijk gevoel, dat er daarbij van een minder of meer geen sprake kan zijn. Onze vraag in hoeverre", is dus door een man als Fallières als hij werkelijk de man is, waarvoor hij altijd heeft door gegaan, en die eer kunnen wij hem niet onthouden, niet te beantwoorden. Proef op de som: hij beantwoordt haar niet. Hij laat zijn beschikkingsrecht in eens heelemaal varen en geeft het in handen van het hooge college, dat hij enkel raad plegen" moest. En dan komen wij tot de^e stelling: Zou president Fallières handelen tegen de klaarblijkelijke bedoeling van den wetgever door altijd en in ieder geval genade te schenken aan ter dood ver oordeelden, hij handelt thans even goed daartegen door zijn persoonlijkheid, zijn individueele gevoel van deernis voor medemenschen, eenwoudig het zwijgen op te leggen en aan anderen dat gratie recht uit te leveren wat'hem persoonlijk toebehoort. 1) Ziedaar waaraan de heer B. geen aan dacht heeft geschonken Wij geven dadelijk toe. dat de zin, die hij uit ons artikel over de terecht stelling te Béthune gelicht heeft, te ab soluut gesteld is en staatsrechtelijk be zwaarlijk te verdedigen valt. Wat door den inzender niet met zooveel woorden genoemd werd, de noodzakelijkheid voor Presidentieele beschikkingen van een ministerieel contraseign, kan inderdaad aan het overigens geheel persoonlijk gratierecht in de praktijk zijn volmaakte" vrijheid ontnemen. Dit ne feit moeten wij hem toegeven. Maar verder geen enkel van zijn conclusies, en allerminst, waar het op aankomt, zijne voorstelling van zaken. De heer B. verloochent immers, op het voetspoor overigens van vele rechtsfilosofen, het persoonlijk element, dat in het privilege van gratieverleening, voor ons tenminste, en voor de massa des volks, gelegen is. Zooals de heer Fallières in naam van de Republiek, zonder dat zijn persoon er mee te maken heeft, torpedo's bouwt of ambtenaren in rang bevordert, schenkt hij volgens onzen inzender genade of wijst een verzoek, daartoe strekkende, af. Een verouderde" of onvolmaakte" wet, alsmede het algemeen nut" doen hem, als een machine werkend, geheel mee gaand met zijn ministers, op requesten gunstig of' ongunstig beschikken. Zijn hart komt hier niet van pas. Dat is de voorstelling. Zij is, goed doorgedacht, van een gruwe lijke onmenschelijkb'r'1» De toestand, die op die voorstelling past is trouwens, durven wij zeggen, nooit gewild door den wetgever, zij is zelve in het licht van de historie vol strekt onverdedigbaar, terwijl de voor stelling, die in het gemoed van 't volk leeft, en dat is toch óók een werkelijk heid, een geheel andere is. Stahl zegt, en wij citeeren deze woor den met instemming: (De gratie) is... niet enkel een middel voor de gerechtigheid om de materieele eischen van deze te bevredi gen tegenover de formeele, hoewel zij ook daarvoor gebezigd kan worden, maar zij heeft haar eigenaardigen grond in liefde en barmhartigheid." Inderdaad. Buiten de wereld des rechts is er nog iets, iets persoonlijks, en wel het gemoed. Er zijn tot zelfs kleinigheden, die soms in den particulieren omgang zoowel als in 't publieke leven het menschelijk medegevoel doen afstappen van het strikte recht en voor genade" plaats maken. Er is buiten wet" en algemeen nut" iets zeer ... onwettigs soms, maar van edeler oorsprong, dat zich naar boven dringt en de ruimte zoekt: Óók in het bewustzijn hiervan hebben wie, die menschelijk voelt en dan wil doorvoelen, zou het kunnen ontkennen ? na de wervelwinden van de groote revolutie, de constitutioneele wetgevers het persoonlijk recht van gratie hersteld. Als correctief' inderdaad, maar dan in een hoogeren zin, als een correctief in handen mede van liefde en barmhartigheid". Hierom zit in het recht van gratie iets onweerspreekbaar persoonlijks, dat een recht van benoemingen, van ridderordenverleening, van oorlogsverklaring b.v. moeten ontberen. Hierom is het geheel en al laten varen van zulk een gratierecht in dieperen zin iets inconstitutioneels, zooals wij zoo straks zeiden, en is het ook, in het geval van Fallières, een verkrachting van eigen gemoed, bijgevolg een karakterlooze daad, zooals wij thans gaan uiteenzetten. Wij zeiden oorlogsverklaring," en wij kunnen aan de uitoefening van 't recht daarvan zeer geschikt onze meening toetsen. Het teekenen of niet teekenen van een oorlogsverklaring is zeker van heel wat mér belang dan het verleenen of niet verleenen van gratie aan eenige indivi duen van laag allooi. Het teekenen van een oorlogsverklaring kan duizenden brave burgers in kommer en ellende doen omkomen op pijnlijker wijs dan door het mes van de guillotine. 1) Dit beginsel sluit natuurlijk niet uit, dat een Staatshoofd zijn gratierecht, vooral ten opzichte der tallooze minder belangrijke gevallen, aan een college of een persoon tydelyk overdraagt, waarvan hy zich bewust ia, dat zijn opvattingen van genade met de zijne vrijwel overeenstemmen. Waarom is nu toch een Staatshoofd niet beginsellpos, die, persoonlijk van meening dat in een zeker geval nietteekenen beter ware, gevolg geeft aan de uitnoodiging zijner ministers en grond wettelijk correct de oorlogsverklaring teekent? Natuurlijk om deze reden, dat hij, in 't algemeen den oorlog aanvaar dend als een onvermijdelijk iets, als de resultante van al te veel onbedwingbare krachten, zeer goed inziet, dat hoe gru welijk de gevolgen van het teekenen kunnen wezen, het niet-teekenen nog wreeder gevolgen kan hebben, en de qu#estie voor hem in laatste instantie een quaestie is van opportuniteit. Stel echter, dat dit Staatshoofd over den oorlog anders is gaan denken. Stel u voor, we mogen het geval toch stellen, dat hij door studie van de zaak en per soonlijke neiging pacifistisch" gestemd wordt, en ten slotte geheel en al opgaat in dat maatschappelijke christendom, dat vervat is in Tolstoï's leer. Denk u dan het ,ontstaan van een verwikkeling, die niet het tiende deel bloed kan kosten van dien oorlog, die we ons straks hebben voorgesteld, en vraag u nu af welk woord past op 't karakter van den man, zoo hij (constitutioneel!) de oorlogsverklaring teekent. Men voelt het enorme verschil. Hier geen opportuniteit, maar beginsel; hier geen quaestie van minder of meer en van menschelijke feilbaarheid, die zich toevertrouwt aan beter wetende ministers, hier een zaak van de innigste persoon en van het gemoed. Hier is transigeeren onmogelijk. A'.s bij de quaestie van de begenadiging van ter dood veroordeelden is hier voor het Staatshoofd geen andere keus dan op nobele wijs anticpnstitutioneel te zijn, met de kans wie weet te worden weggejaagd, of, op even nobele manier, zelf weg te gaan. Het komt in zulke gevallen dan ook herhaaldelijk voor, dat de Staatshoofden anticonstitutioneel handelen, dat hun natuur sterker is, en blijft, dan de leer. In het zeker niet abolitionistische België, en niet alleen daar, gaat de souverein immers kalm voort eiken ter dood ver oordeelde te gratieeren. En wat het weggaan" betreft, welk een dienst aan zijn land, welk een dienst aan de beschaving had Fallières, en had Clemenceau gedaan, welk een prachtig en vruchtdragend voorbeeld hadden zij gegeven, indien zij koelweg hadden ge zegd: ik weiger, ik ga weg! Welk een schoone propaganda, welk een overwinning voor hunne beginselen! Is het daarom niet wat al te consti tutioneel" van onzen geachten inzender, dat hij dien ouden Fallières", die als hij consequent op zijn weg voorgaat er weldra toe moet kunnen gebracht worden, mits het maar constitutioneel" zij!, zijn moeder te slaan, in bescherming neemt, en hem zelfs tot een plichtheid maakt, die zijn gemoed opoffert aan zijn hoogste plicht" zooals wijlen de oude Romein Brutus, patroon van alle burgerdeugd, het zijn schuldigen zoon deed. Kom! deze Fallières, zoo goed als de eens zoo edele Clemenceau, zoo goed als de heele kliek van politieke avonturiers" met min of meer deftighëid, zijn niet de ridders van de constitutie, die de heer B. welwillend in hen ziet! Als nog een grijze en eerwaardige staatsrechtfilosoof hen had overreed maar Briand! Briand, die uitnemende incar natie, nu ja van ... opportunisme. Zeggen we het met een parlementair woord! De troonsopvolging. III (slot). Inderdaad is op dit oogenblik, en wie zal zeggen hoe lang nog ? een regeling der troonsopvolging, welke zich door zeker heid kenmerkt, en het gevaar van aan buitenlandschen invloed te worden onder worpen buitensluit, dringend noodig. En bij zulk een regeling heeft men o. i. aan twee zaken te denken. De eerste is: het recht der natie, bij het uitsterven van het vorstenhuis, zelve te bepalen, of zij den monarchalen regeeringsvorm gehandhaafd wil zien. Iets minder kan men een vrij volk" toch moeilijk in zijn keus laten. Zeker, indien de republikeinsche regeeringsvorm in onverzoenlijken strijd ver keerde met ons verleden, maar dit is geenszins het geval; of zoo onze alge meene en staatkundige ontwikkeling verre ten achter stond bij die van andere volken, welke gedurende zoo lange reeks van jaren het bewijs hebben geleverd, hoe een Gemeene-best, in kracht van bevor dering der volksbelangen niet voor een Monarchie behoeft onder te doen, men zou nog aanleiding kunnen vinden, om dit punt als betwistbaar voor te stellen. Dat echter aan het Nederlandsche volk uit dien hoofde het recht zou kunnen worden onthouden, in deze over zijn eigen lot te beschikken, zal niet worden be weerd. Maar het is alleszins mogelijk, waar schijnlijk zelfs, dat de natie, ook als de Koningin kinderloos mocht komen te overlijden, zich bij het monarchale stelsel zal wenschen te houden en dan, wie zal hier de opvolger zijn. De druppelsgewijze aanwezigheid van Oranje-bloed, voor zoover men daarvan na den overgang van den titel op de de lijn der Friso's nog kan spreken, zal wel niet aan een der 41 iets bijzonder sympathieks voor het Nederlandsche volk verzekeren. En dat te minder daar zij allen te samen naar landaard en opvoe ding ons vreemd zijn. Moet de kroon aan het dunne genea logische Oranje- en Nassau-draadje han gen, de toekomst van het Nederlandsche volk, voor zoover deze bij de erfopvolging betrokken is, heeft niet veel anders dan een spinrag tot steviging. Reden te meer thans naar de beteekenis der stamlij nen te vragen uit politiek oogpunt. En na hetgeen wij in ons vorig artikel geschreven hebben, behoeven wij waarlijk niet nog aan te toonec, welke overwegingen van internationale politiek hier aan de orde moeten zijn. De Engelsche en Fransche pers maakt het ons gemakkelijk, al hebben wij ook, vóór er van dergelijke uitingen sprake was, meermalen er op gewezen hoe een af doende regeling der erfopvolging, vooral met het oog op onze nabuurschap met Duitschland, wenschelijk was. En hierbij hechtten wij niet in de eerste plaats aan het feit, dat de Pruisische Koningen, evenals de Friso's, den titel van Prins van Oranje dragen, al ward het ons door de opdringerige en spotwekkende wijs, waarop Keizer Wilhelm zijn Oranjeliefde bij elke gelegenheid aan den dag lei, tamelijk wel onmogelijk gemaakt het te vergeten. Welke bedoelingen daarbij konden bestaan; wat er zon kunnen blijken achter dezen opzet van Oranjevereering, bij mogelijke onregel matigheid in de erfopvolging, onder zekere omstandigheden, nog eens ver scholen te zijn, het was tot dus rerre voor de natie een vraag die haar weinig heeft beziggehouden. Ons standpunt is steeds geweest, ook vóór het sluiten der Entente, dat onze internationale positie tegen eiken openlijken aanslag van Duitschland veilig was, gebonden als dit Rijk is door de macht van Engeland en Frankrijk. Maar daaruit volgde tevens, naar wij meenden, onze plicht, om bijzonder waakzaam te zijn, tegen pogingen tot zijdelingsche, minnelijke, geestelijke verzwakking onzer zelfstandigheid, als het groote gevaar, dat uit het Oosten dreigde. En in dit ver band rekenden wij de troonsbezetting een der voornaamste factoren, nu een zoo machtige Staat als het Duitsche Rijk, door zijn ligging, ons klein landje van-zelf reeds overschaduwde. Welnu, van welk gewicht, in onzen tijd van monarchen"-politiek, een vorstelijke huwelijks-relatie geacht wordt, het is voldoende bekend, maar hoe ernstig behoort er dan niet gewikt en f e wogen te worden, door een klein volk, at, behalve op den eisch van zijn nationale onafhankelijkheid, in vollen omvang, te bewaren, te letten heeft op de gevaren van internationalen aard, die het door eigen verzuim en onnadenkendheid kan te voorschijn roepen. Alleen reeds een onder Duitschen invloed staanden opvolger, Duitscher door geboorte en opvoeding, voor wien slechts Duitschland het land kan zijn, waarmee hij zich ten innigste verbonden gevoelt, zou men niet zonder bezorgdheid voor de onbelemmerde ontplooiing onzer zelf standigheid op den troon kunnen plaatsen. Maar hoe zou, ook in dit geval, de achterdocht van Frankrijk en Engeland, de vrees voor intriges van den oostelij ken buurman gewekt worden? * * * Nu schijnt ons echter beiderlei gevaar, het nationale en het internationale, niet zoo moeilijk! te keeren. Dit [zou kun nen geschieden door de mannelijke af stammelingen van Prins Frederik en diens dochter Louise, voor zoover zij niet een vreemde kroon dragen gelijk Haakon van Noorwegen, voor de erf opvolging in Nederland aan te wijzen. Voor hen die aan een genealogische rangregeling hechten, ware dan de dwaze fout van art. 14 der huidige grondwet, waarover wij in ons vorig artikel spraken, hersteld. En dit moet, dunkt ons, voor de zoodanigen een uitkomst zijn, daar

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl