Historisch Archief 1877-1940
IM658
DE AMSTERDAMMER
A°. 1909.
WEEKBLAD.-VOOB NEDERLAND
recLa-atLe
DB nnuner b*rat een
]k£r. H. I3. L. "WTZBSSnsTO-.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad A*o. 124).
AbaoMBMBt p«r 3 maanden / 1.50, fr. p. post / 1.65
Toer bufie per jaar, bq vooruitbetaling, » , mail . 10.
Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/i
Zondag 4 April
Advertenü'ën van 1?6 regel» / l.fö, elke regel meer. .
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel
Reclames per regel
f 0.25
. 0.30
. 0.40
INHOUD:
- VAN VERRE EN VAN NABIJ: Onze
spelling in de Kamer. Mr. Trenb'a fonds
communal" tot leniging van den financieelen
nood der gemeenten, door F.Kaedt. Over
tuberculose en krankzinnigheid, door mr. H.
Louis Israëls. FEUILLETON: Hoede
kleine Jacquot aan zjjn schilderles kwam.
Uit het Engelsch, door C. M. V. KUNST
EN LETTEKEN: Iets over de
Middeneeuwsche Beatrys en hare gevolgen, door A. van
Oordt. Berichten. VOOB DAMES: Zal
Christian Science blyven bestaan? door C.
C. Alexandra Iwanowna Schubert, door
V. Allerlei, door Caprice. UIT DE
NATUUK, door E. Heimans. La céramique
hollandaise, met afb., door Henri Havard,
beoord. door Ida C. E. Peelen.
Shackleton's tocht in het kader van het jongste
Zuidpoolonderzoek, met afb., door prof. dr. C. M.
Kan. Weg met het leger. Misdadigers-ty
pen bjj Shakespaare, beoord. door mr. N.
Muller. FINANC. EN OECONOMISCHE
KRONIEK, dior v. d. M. en v. d. S. Een
huwelijks-idylle van 4000 jaar geleden, door
N. Amerikaansche bygeloovigheid, door
N. DAM RUBRIEK. SCHAAKSPEL.
ADVERTENTIËN.
Onze spelling in de Kamer.
Dat een taal een levend organisme is
en dat daarentegen de spelling, sedert
ze door philologen uit haar anarchie werd
gered en tot een systeem gemaakt, slechts
de beteekenis heeft van een levenloos
omhulsel, ziet iedereen in. De inhoud
van onze gesproken taal verandert met
den dag, haar doode vorm echter meet
om de zooveel decenniën worden ge
wijzigd. M. a. w. het kind groeit, en dus
krijgt het van tijd tot tijd een nieuw pak.
Dit alles is in zijn algemeenheid onge
twijfeld zeer duidelijk.
Het verhindert niet dat, telkens wan
neer een beweging ontstaat voor nor
maliseering "van onze schrijfwijze, de
voorgestelde veranderingen gek" wor
den gevonden en leelijk". Vóór De
Vries en Te Winkel hun woordenlijst
hadden opgesteld schreef men kortaf
vrolijk" en vond de nieuwigheid van
.de twee o's in ons tegenwoordig vroolijk"
belachelijk wijdloopig. 't Woord vrolijk"
stond daar immers, meende men, zoo kor
daat met geen enkele letter te veel; en
nu met die twee o's leek het een lange
lijs geworden, of een jonge dame met
bof aan haar linker wang. Het was te
ek. Thans, nu de Kollewijn-spelling tot
e enkele o terugkeert in alle open
lettergrepen, en dus in vrolijk" pok, nu
maken de menschen zich vroolijk met
twee o's om dat malle woord", waar
een o is uitgesneden als een moot uit
een schelvisch.
Wanneer men maar evan nadenkt,
nietwaar, begrijpt men, dat van gek"
of leelijk" hier in 't algemeen geen de
minste sprake is, en dat, zooals in
de Kamer bij de spellingdebatten is ge
zegd, wij in den regel slechts spreken
kunnen van ongewoon" 1).
Wanneer men het hier over eens is,
en wanneer men dan zelfs de
Kollewijnsche spelling zou willen aanvaarden,
n.l. in het groote belang van de duizenden
kinderen der volksschool, dan is men
daarom nog niet toe aan een standpunt
in de quaestie van de invoering dier ver
eenvoudigde spelling.
Men handelt n.l. als leek op taalgebied
wel niet onverstandig zich wat de spelling
betreft aan het oordeel te refereeren van
de twee groepen, die in deze de autori
teit bezitten en de verantwoordelijkheid
dragen: de philologen-onder wijzers en
de letterkundigen, maar de meening van
deze heeren, die hetzij de vereenvou
digde" voorstaan hetzij haar zonder prut
telen zouden aanvaarden (vier vijfde van
het onderwijs is beslist Kollewij n-gezind),
geeft wel een oplossing voor 't geen
gewenscht kan schijnen ten opzichte van
de verandering zelve van onze schrijf
wijze, geeft echter geen oplossing, geen
k) WJJ zeggen in 't algemeen" en in den
regel", want wq willen niet voorbijzien, dat
voor hen, die van de Renaissance houden.
tot in haar bijkomstigheden, of die een weinig
barok" zy'n aangelegd, eene wezenlijk
aesthetitche, zij het ook wat by zondere bekoring
liggen kan in het hebben van b.v. een h
achter sommige g's of een c voor elke k. Maar
dat zjjn toch wel particuliere pleiziertjes.
bevredigende oplosaing tenminste, voor
de manier waarop die gewenschte nieuwe
spelling moet worden ingevoerd
Er zijn, naar men weet, voor deze
invoering twee wegen: de regeering kan,
als ze niet tegenwerkt, zooals ze nu
héft gedaan, de invoering tot stand
brengen door een doen zoowel als door
een laten; zij kan het gebruik der ver
eenvoudigde spelling gelasten op de
scholen en in de van haarzelf en van hare
ambtenaren uitgaande officieele stukken;
zy kan ook, voor zichzelve de vrijheid
behoudend, aan de schoolhoofden of de
districts-schoolopzieners op dit punt de
vrijheid laten.
In beide gevallen, zoo spreken zij
die het weten kunnen, is practisch met
de invoering der Kollewijnsche spelling
een aanvang gemaakt op vrijwel alle
scholen en is zij binnen tien of vijftien
jaar gemeengoed van de heele natie.
Maar tegen beide systemen valt iets
te zeggen.
Tegen het eerste, dat het de regeering
tot leidster maakt op wetenschappelijk
gebied en dat bij de natuurlijke traagheid
en behoudzucht van regeeringslichamen
op een gunstig initiatief van dien kant
uiet moet worden gerekend.
Tegen het tweede, dat het een periode
van twee spellingen schept, die nu we
pas ontsnappen uit de periode van de
twee tijden, den stads- en den spoortij d (!),
weinig aanlokkelijks heeft.
Zoo op 't eerste gezicht zou men wel
geneigd wezen ook dezen laateten weg als
onbegaanbaar ter zijde te laten en met
den heer Roodhuyzen verheugd te zijn
over de belofte, die de heer Heemskerk
op zijne wijze, d.w.z. op halve wijze,
heeft in uitzicht gesteld": de benoeming
eener Staatscommissie.
Toch is ook daartegen wederom te
opponeeren. De beperkte anarchie van
twee spellingen is, zegt inen, minder
ngewenscht dan de volmaakte anarchie
van de steeds talrijker wordende spel
lingen op eigen hand, die tegenwoordig
als paddestoelen beginnen op te komen..,.
* *
In de Kamer is over de
spellingsquaestie gedurende twee dagen gere
devoerd en gebabbeld. Als men de
Handelingen er op naslaat kan men naar
gelang van zijn stemming zich ergeren
of zich amuseeren; het is nl. even
amusant als ergerlijk.
In plaats dat onze Staten-Generaal bij
elkaar komen om, van te voren van
eenige hoofdzaken onderricht, te beslissen
over voorname aangelegenheden, zit het
meerendeel der welvarende heeren, in
een aangename stemming van bittertafel
conversatie, over een ernstige zaak grapjes
te maken zonder geest, en zeggen zij
domheden, die zij zonder blos vlak erop
hooren analyseeren.
Het ware uit te rekenen, en het is
wellicht al eens gedaan, op hoevael
geld ieder kwartier aan de schatkist
komt, dat de Hoog Mogenden vergade
ren. Zoo ware een balans op te maken
die er vreemd zou uitzien van
wat de volmaakt lichtzinnige onvoor
bereidheid van minister Heemskerk of
de naïeve en ongelooflijke onwetendheid
van mannen als Brummelkamp en van
Wijnbergen den lande kost.
Wij weten allen wel, dat hierin geen
de minste overdrijving steekt. Toch is
de ervaring, telkens als men zich eens
van zelf een zaak op de hoogte stelt,
immer neu en frappant.
Hoe is het mogelijk, zegt men dan,
dat daar voor de oogen van heel de natie
iemand gaarne van die domheden zegt,
die doen denken aan de praatjes vaneen
schooljongen, die zijn les niet leerde maar
alleen vluchtig zag en nu den eenen draai
na den anderen moet nemen !
Zoo gezien wordt de Tweede Kamer
waar de heeren Bos en Ter Laan zeer
ter zake hebben gesproken, eon inrichting
voor meer (of minder) uitgebreid lager
onderwijs ten dienste van de geachte"
afgevaardigden des volks.
De heer Heemskerk vertelt b.v. in
allen ernst, het volgende: De kinderen
leeren volgens die schrijfwijze (de ver
eenvoudigde) anders en in het algemeen
minder. Dit is niet in het belang van
de kinderen In de tweede plaats staat
vast, dat de Kollewijnsche spelling bij
zeer vele menschen ergernis verwekt".
Hier is dus een minister, die zich op
de ergernis, welke door alle nieuwigheden,
door al wat nog ongewoon is wordt ge
wekt, als een argument bedient, en die
het in 't belang van de kinderen" dus
ook van de overgroote massa van de
kinderen des volks acht, dat zij den
leeren schrijven, waar men in Nederland
sedert drie eeuwen reeds de zegt, en twee
o's, waar men het met n o af kan.
Wat de onderwijzers betreft, zoo spreekt
dezelfde staatsman, voor hen schijnt
het gemakkelijker te zijn". En zonder
eenigen schroom, met een lichtzinniaheid,
die slechts door een parallel gaande
onkunde geëvenaard wordt, voegt hij er
de beleediging aan toe: Dit verklaart
zeer veel en ontneemt, dunkt mij, aan
het beroep op die onderwijzers zeer veel
van zijn waarde." M. a. w.: de onder
wijzers zijn liever lui dan moe!
Men bewondert het diepe inzicht! Och,
denkt de man, zoo zou ik nu ook zijn:
Wacht, zou ik denken, moet ik de kin
deren twee o's inpompen? Twea e's?
Eén o en n e is ruim voldoende! En
dan ben ik bovendien volgens Bartjes
in de helft van den tijd klaar en
zend de kinderen wat vroeger weg, om
op mijn stoep een uurtje eerder mijn
pijpje te rooken!
Maar, hoewel als mensch zelf daartoe
geneigd, mag ik dat niet toestaan, dacht,
zwaar gedrukt door zijn in deze ontzag
lijke verantwoordelijkheid, en het groote
gevaar van die steeds luier wordende
onderwijzers peilende, onze minister van
Binnenlandsche Zaken.
* *
*
Het is zeer jammer, dat slechts langs
den weg van beperkte of volslagen anarchie
de hervorming onzer schrijfwijze, na veel
tijd en moeite, tot stand zal komen.
Ware onze volksvertegenwoordiging
en onze regeering van alle Jan
Saliegeest vrij, zij zouden, nu de beweging
in den lande zoo sterk is geworden, bin
nen enkele maanden een oplossing voor
deze zaak haar beslag hebben gegeven,
zij zouden een nieuwe spelling, die sedert
jaran al door bijna 't heele onderwijs wordt
gevraagd, in 't belang van het kind hebben
voorgeschreven, zij zouden op de pers haar
invloed hebben geoefend, en door deze
onderlinge afspraak en door dit bevel
van hoogerhand zou binnen een paar
maanden geen Nederlander iets
ongewoons meer vinden in een vereenvoudi
ging, waar wij nu of later toch aan
moeten gelooven!
Mr. Treub's fonds communal",
tot leniging van den finan
cieelen nood van
gemeenten.
Onze oud-wethouder van financiën, prof.
mr. Treub, heeft den Amsterdamschen be
lastingambtenaren toegeroepen, om liever
dan, voor de gemeenten heil te zoeken in
eene eventueele rijksuitkeering, volgens het
voorstel der heeren Heemskerk en Pollema
hunne krachten te beproeven op de tot
standkoming van een fonds communal en
een verdeelingsmaatstaf voor zoo'n fonds
te bedenken.
Uit deferentie voor den oud-wethouder,
zou ik mij zeker dadelijk aan het werk
hebben gezet, om te trachten die eervolle
opdracht tot een goed einde te brengen,
ware de arbeid niet... pour forcer une porte
ouverte. Het schijnt aan den heer Treub
te zijn ontgaan, dat in mijn stelsel van
uitkeering voor de gemeenten, opgenomen
in het Aljemeen Handelsblad van 22 en
23 April 1908, die quaestie reeds volledig
is opgelost.
Er is aan mijn stelsel van uitkeering eene
langzame wordingsgeschiedenis verbonden.
Het steunt op verschillende grondslagen
of theorieën. Vóór ik het stelsel kon op
bouwen, moesten vaststaan: lo het begrip
noodgemeente", 2o de rechtsgrond voor en
de wijze van hulp en 3o de formule van
uitkeering. Eindelijk moesten, op eenvormige
wijze, de gemeenten, welke door vroegere
regeeringsmaatregelen of van nature wel
varend zijn, buiten de uitkeering worden
gelaten.
Indien dan zou zijn vastgesteld wat een
noodgemeente is, zoude mede het kenteeken
van de welvarende gemeenten gevonden
zijn en ware te onderz9eken, of ook de
mate van welstand in cijfers ware aan te
geven.
Eene noodgemeente noemde ik eene zoo
danige gemeente, waarin de geheven op
centen op de personeele belasting plus de
opbrengst der inkomstenbelasting of der
belasting, welke daarvoor in de plaats treedt,
overtreffen driemaal de hoofdsom der per
soneele belasting in de gemeente geheven.
Aan die begripsbepaling ligt geenszins
willekeur ten grondslag. Zij berust op waar
nemingen, evengoed als eene theorie in de
nat uur wetenschappen.
Door onderzoek bleek, dat in al die ge
meenten, waarvan bekend was, dat zij groote
moeite hadden, om de noodzakelijke uit
gaven door inkomsten te dekken, zich het
zelfde verschijnsel voordeed/ dat de eigen
belastingen meer bedroegen dan 3 maal de
hoofdsom der personeele belasting.
Ik kwam tot de gevolgtrekking, dat hoe
meer, bij gelijksoortige gemeenten, de hoofd
som der personeele belasting per 1000 in
woners bedraagt, hoe grooter ook de wel
stand van de gemeente is en hoe minder
gevaar men daar loopt, dat de eigen be
lastingen 3 maal die hoofdsom zullen over
treffen.
Eeeds op 24 Januari 1907 toen de
Staatscommissie voor de gemeente-financiën
nog zat te broeden op het fonds
eommunalplan" en zoovele andere plannen, met den
bekenden negatieven uitslag schreef ik
in het Weekblad van dyn Nederl. bond vai
gemeenteambtenaren als volgt:
Ik ben uitgegaan van het standpunt,
dat in allernauwst verband met dien nood
staat, de draagkracht der gemeente, zoodat
te onderzoeken valt of de gemeentebalans
niet overmatig is belast.
Deze draagkracht hangt natuurlijk niet
af van het aantal inwoners, houdt zelfs
niet steeds verband met de opbrengst van
de vermogens- en bedrijfsbelasting.
Immers, zoolang de landbouw onbelast
blijft, missen deze belastingen alle waarde
voor vergelijking en zijn zij geen welvaart
meters. Zelfs behoeft een groot bedrag aan
belasting niet op algemeene welvaart te
wijzen, omdat een klein getal zeer rijke in
woners nog geen algemeene welvaart schept.
Maar wel wordt de algemeene welvaart
aangegeven en de draagkracht bepaald,
indien de algemeene vertering kan worden
nagegaan.
Deze wordt m. i. niet beter uitgedrukt,
dan door het bedrag der hoofdsom van de
personeele belasting, vastgesteld krachtens
eene nog jonge wet en door den hoofd
grondslag huuriirij'i met den werkelijken
toestand evenredig loopende en met het
algemeen yerteringsvermogen van eene
gemeente rijzende of dalende".
Nu zegt de heer Treub in zijne rede
voering te Amsterdam op 24 Maart jl. dat
de personeele belasting, in meerdere ge
vallen te hooge offers eischende of als
bedrijfsbelasting werkende, volstrekt geene
onberispelijke belasting is en dat men haar
op dien grond ook niet als element had
mogen gebruiken bij de vaststelling van
eene rijksuitkeering, als bij het voorstel
Heemskerk-Pollema".
Het komt mij voor, dat deze redeneering
geenzins opgaat. Hoofdzaak is, dat bij het
meten van den welstand, d ? zei f de meter
wordt gebruikt. Of die meter vergeleken
met den idealen meter den welstand iets
te hoog of te laag aangeeft, doet feitelijk
niets ter zake.
De hoofdsom der bestaande personeele
belasting, 3 maal genomen, wees voor mij
het no'jdpeil aan, tot waar de eigen belas
tingen hoogstem mogen klimmen.
Ik stelde mij voor, dat dan de
rijkskistdammen moeten worden geplaatst en de
noodvlag moet worden geheschen.
Zoude de hoofdsom der personeele belas
ting, overal in den lande, aanzienlijk, in
gelijke mate, verminderen, door verlaging
van de belasting bij wet, dan zoude de
factor wellicht 334 of 4 worden maar
in het wezen der zaak zoude geen ver
andering komen.
Indien de lezer het voorgaande in gedachte
houdt, dan zal het hem duidelijk zijn, dat,
hoe grooter het verschil in minder is
tusschen de figen belastingen der gemeente
en driemaal de hoofdsom der personeele
belasting, hoe grooter de algemeene wel
stand van die gemeente zal zijn.
Nadert het eene cijfer (de eigen belas
tingen) het andere tot op korten afstand,
dan is de nood nabij of de welstand als
bijna nul aan te merken.
Wordt de afstand tusschen de cijfers
grooter, dan worden de toestanden beter,
hetzij, dat, door andere inkomsten, de eigen
belastingen konden worden verlaagd, hetzij
door vermeerdering van de algemeene
maatschappelijke welvaart en mitsdien door
de toename van de hoofdsom der personeele
belasting.
Het verschil is voor iedere gemeente in
cijfers aan te geven hoe grooter cijfer,
hoe grooter welstand.
Dat cijfer heb ik in mijn stelsel het
icelstandsbedrag genoemd, waarop ik straks
terugkom.
De tweede theorie waarop mijn stelsel
van uitkeering steunt, luidt: aan de ge
meente komt een evenredig deel toe in de
accijnzen.
Zij vindt haar grond in het meer en
meer veldwinnend geloof, dat de gemeente
reeds jaren werd benadeeld door het verbod
van accijnsheffiaK.
Ook de heer Treub heeft nog eens her
haald, dat de gedwongen afschaffing der
gemeenteaccijnzen heeft geleid tot den
gemeentenood- De gemeenten?in het bijzon
der de werkgemeenten moesten toen
een breede schare van belastingplichtigen
loslaten, maar moesten voortgaan, den kin
deren dier geschrapte belastingplichtigen
onderwijs te verstrekken en henzelven en
hunne gezinnen, zoo noodig, te verzorgen
in hunne armoede. Het Rijk verplichtte
de gemeenten tot het geven van kosteloos
onderwijs aan de onvermogenden en tot
armenzorg. De op deze wijze, door de ge
meenten, bedeelden gingen intusschen voort
hun aandeel in de accijnzen in 's
Rijksschatkist te storten.
"Waar, na de onteigening der accijnzen,
volledige schadeloosstelling door het Rijk
had moeten volgen, maar deze achterwege
is gebleven, behouden tal van gemeenten
eene pretentie op het Eijk.
Zelfs de meest conservatieve leden der
Staatscommissie voor de gemeente-finan
ciën, de Heeren van Dedem, Van der Does
de Willebois en van Nispen tot Sevenaer,
waren te vinden voor uitkeering aan de
femeenten van een deel der accijnzen en
unnen mitsdien, met den heer Treub,
voorstanders genoemd worden van een
fonds communal".
Die Heeren toch, hebben in hun nota,
als bijlage gevoegd bühet rapport van de
Staatscommissie, erkend:
dat in de tegenwoordige Rijksuitkeering
geen genoegzaam accres is gelegen, om in
de toenemende behoeften te voorzien".
Zij zeggen verder:
Vooral gemeenten, die zich uitbreiden,
zonder dat de draagkracht der ingezetenen
grooter wordt, verkeeren veelal in moeielijke
omstandigheden.
Werd aan de gemeenten een deel der
indirecte belastingen (invoerrechten en
accijnzen) afgestaan, dan zou het accres
merkbaar grooter worden en zich onge
twijfeld beter aanpassen aan de toeneming
der behoeften, door den onevenredigen
aanwas van dat gedeelte der bevolking, dat
niet bijdraagt in de heffing van persoon
lijke belastingen."
Die beschouwingen hebben mij op
het denkbeeld gebracht, om hetgeen in
den geest der genoemde heeren nog
zweefde, volledig uit te werken en in
cijfers om te zetten.
De accijnzen brachten n.m. in 1904 het
merkwaardig ronde bedrag op van ? 10 per
inwoner en dit gaf mij destijds aanleiding
te schrijven:
Indien het Rijk nu wilde zeggen tot de
Gemeente: Ik zal dezen accijns gelijk met
u deelen gij f 5 en ik f 5 per inwoner
maar gij geeft mij de onlangs verminder
de subsidie van 897, welke ik tot heden
uitkeer, terug".... dan geloof ik, dat het
juiste stelsel is gevonden.
De gemeenten hebben dan weder hunne
accijnzen en hunne natuurlijke accressen.
Men zal mij zeggen, dat deze verdeeling
eenigszins willekeurig is. Ik zoude daarop
willen antwoorden, dat, indien zij dat ver
wijt niet kan ontgaan, zij trch uiterst
rationeel is. Immers is mij, bij de uitwer
king van het stelsel, gebleken, dat dit aan
het Rijk jaarlijks slechts 3 millioen gulden
zou kosten.
Indien het Rijk nu zou willen beginnen,
met in een (e vormen Gemeentenoodfonds,
3 millioen gulden te storten en voortaan
3,x gedeelte van de opbrengst der accijn
zen x = opbrengst der accijnzen in 1909,
in millioen guldens dan zoude het door
den heer Treub begeerde fonds er zijn.
Uit dat fonds zouden dan moeten putten
de gemeenten, welke naar mijn stelsereen
hoogere uitkeericg zouden moeten ontvangen
en wel het verschil tusschen de nieuwe
en de bestaande uitkeering.
De heer Treub heeft, op den 24 Maart
jl-, over deze quaestie het woord voerende,
in herinnering gebracht, dat door den
algemeenen afstand van het 4/.-, der perso
neele belasting, tal van gemeenten onnoedig
zijn bevoordeeld.
Hij had daaraan kunnen toevoegen, dat
ook door de uitkeeringswet van 1897, tal
van gemeenten met zeer milde hand uit
den brand zijn geholpen.
Het mag dus geenszins verwondering
baren, dat door een stelsel, met geheel
nieuwe grondslagen, tal van welvarende
gemeenten niet verder worden geholpen.
Doordoor wordt juist de deugdelijkheid
van het stelsel bewezen. Het mag ook geen
verbazing wekken, dat de eene gemeente
veel, de andere weinig krijgt.
Zoude men vergelijkingen willen treffen,
dan zoude men de uitwerking der drie
methoden in totaal moeten nagaan.
ledere gemeente wordt door mijn stelsel
opnieuw onderzocht, beluisterd, beklopt en
betast, om te weten te komen, of de organen
alle aan hunne bestemming beantwoorden,
dan wel of de patiënt enkel aan bloedarmoede
lijdt.
Er zullen gemeenten zijn, welke, om met
de heeren Van Dedem c.s. te spreken, geen
onevenredigen aanwas van dat gedeelte
der bevolking hebben, dat niet bijdraagt
in de heffing van persoonlijke belasting,
naar waar slechts toestrooming plaats heeft
van welvarende burgers ('s Gravenhage,
Zeist, Bloemendaal enz.).
Er zullen ook gemeenten zijn, waar de
levensstandaard zoo laag is, dat in verge
lijking met andere gemeenten, met veel
minder uitkeering kan worden volstaan,
om de uitgaven naar behooren te dekken
(Emmen, Urk, enz.).
Er z\jn voorts gemeenten, waar de kosten
van bestuur, door bijzondere omstandig
heden zoo laag zijn, dat evenzeer meteene
mindere uitkeering kan worden volstaan
(Maastricht, 's-Hertogenbosch enz.).
Er zijn ten slotte gemeenten, welke zoo
groote bronnen van andere inkomsten heb
ben, dat de belastingen steeds op een veel
lager peil konden blijven, dan in andere ge
meenten, (Rotterdam, Kampen, Deurneenz.)..
Al die afwijkingen van de normale om
standigheden worden in myn stelsel onder
vangen.
Als eerste eisch geldt echter, dat geene
gemeente schade mag lijden, indien de nieuwe
uitkeering lager mocht zijn, dan de bestaande
z.g. verminderde subsidie, volgens de wet
1897.
De uitkeering, welke ik mij voorstel, is