De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 4 april pagina 1

4 april 1909 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

IM658 DE AMSTERDAMMER A°. 1909. WEEKBLAD.-VOOB NEDERLAND recLa-atLe DB nnuner b*rat een ]k£r. H. I3. L. "WTZBSSnsTO-. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad A*o. 124). AbaoMBMBt p«r 3 maanden / 1.50, fr. p. post / 1.65 Toer bufie per jaar, bq vooruitbetaling, » , mail . 10. Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/i Zondag 4 April Advertenü'ën van 1?6 regel» / l.fö, elke regel meer. . Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel Reclames per regel f 0.25 . 0.30 . 0.40 INHOUD: - VAN VERRE EN VAN NABIJ: Onze spelling in de Kamer. Mr. Trenb'a fonds communal" tot leniging van den financieelen nood der gemeenten, door F.Kaedt. Over tuberculose en krankzinnigheid, door mr. H. Louis Israëls. FEUILLETON: Hoede kleine Jacquot aan zjjn schilderles kwam. Uit het Engelsch, door C. M. V. KUNST EN LETTEKEN: Iets over de Middeneeuwsche Beatrys en hare gevolgen, door A. van Oordt. Berichten. VOOB DAMES: Zal Christian Science blyven bestaan? door C. C. Alexandra Iwanowna Schubert, door V. Allerlei, door Caprice. UIT DE NATUUK, door E. Heimans. La céramique hollandaise, met afb., door Henri Havard, beoord. door Ida C. E. Peelen. Shackleton's tocht in het kader van het jongste Zuidpoolonderzoek, met afb., door prof. dr. C. M. Kan. Weg met het leger. Misdadigers-ty pen bjj Shakespaare, beoord. door mr. N. Muller. FINANC. EN OECONOMISCHE KRONIEK, dior v. d. M. en v. d. S. Een huwelijks-idylle van 4000 jaar geleden, door N. Amerikaansche bygeloovigheid, door N. DAM RUBRIEK. SCHAAKSPEL. ADVERTENTIËN. Onze spelling in de Kamer. Dat een taal een levend organisme is en dat daarentegen de spelling, sedert ze door philologen uit haar anarchie werd gered en tot een systeem gemaakt, slechts de beteekenis heeft van een levenloos omhulsel, ziet iedereen in. De inhoud van onze gesproken taal verandert met den dag, haar doode vorm echter meet om de zooveel decenniën worden ge wijzigd. M. a. w. het kind groeit, en dus krijgt het van tijd tot tijd een nieuw pak. Dit alles is in zijn algemeenheid onge twijfeld zeer duidelijk. Het verhindert niet dat, telkens wan neer een beweging ontstaat voor nor maliseering "van onze schrijfwijze, de voorgestelde veranderingen gek" wor den gevonden en leelijk". Vóór De Vries en Te Winkel hun woordenlijst hadden opgesteld schreef men kortaf vrolijk" en vond de nieuwigheid van .de twee o's in ons tegenwoordig vroolijk" belachelijk wijdloopig. 't Woord vrolijk" stond daar immers, meende men, zoo kor daat met geen enkele letter te veel; en nu met die twee o's leek het een lange lijs geworden, of een jonge dame met bof aan haar linker wang. Het was te ek. Thans, nu de Kollewijn-spelling tot e enkele o terugkeert in alle open lettergrepen, en dus in vrolijk" pok, nu maken de menschen zich vroolijk met twee o's om dat malle woord", waar een o is uitgesneden als een moot uit een schelvisch. Wanneer men maar evan nadenkt, nietwaar, begrijpt men, dat van gek" of leelijk" hier in 't algemeen geen de minste sprake is, en dat, zooals in de Kamer bij de spellingdebatten is ge zegd, wij in den regel slechts spreken kunnen van ongewoon" 1). Wanneer men het hier over eens is, en wanneer men dan zelfs de Kollewijnsche spelling zou willen aanvaarden, n.l. in het groote belang van de duizenden kinderen der volksschool, dan is men daarom nog niet toe aan een standpunt in de quaestie van de invoering dier ver eenvoudigde spelling. Men handelt n.l. als leek op taalgebied wel niet onverstandig zich wat de spelling betreft aan het oordeel te refereeren van de twee groepen, die in deze de autori teit bezitten en de verantwoordelijkheid dragen: de philologen-onder wijzers en de letterkundigen, maar de meening van deze heeren, die hetzij de vereenvou digde" voorstaan hetzij haar zonder prut telen zouden aanvaarden (vier vijfde van het onderwijs is beslist Kollewij n-gezind), geeft wel een oplossing voor 't geen gewenscht kan schijnen ten opzichte van de verandering zelve van onze schrijf wijze, geeft echter geen oplossing, geen k) WJJ zeggen in 't algemeen" en in den regel", want wq willen niet voorbijzien, dat voor hen, die van de Renaissance houden. tot in haar bijkomstigheden, of die een weinig barok" zy'n aangelegd, eene wezenlijk aesthetitche, zij het ook wat by zondere bekoring liggen kan in het hebben van b.v. een h achter sommige g's of een c voor elke k. Maar dat zjjn toch wel particuliere pleiziertjes. bevredigende oplosaing tenminste, voor de manier waarop die gewenschte nieuwe spelling moet worden ingevoerd Er zijn, naar men weet, voor deze invoering twee wegen: de regeering kan, als ze niet tegenwerkt, zooals ze nu héft gedaan, de invoering tot stand brengen door een doen zoowel als door een laten; zij kan het gebruik der ver eenvoudigde spelling gelasten op de scholen en in de van haarzelf en van hare ambtenaren uitgaande officieele stukken; zy kan ook, voor zichzelve de vrijheid behoudend, aan de schoolhoofden of de districts-schoolopzieners op dit punt de vrijheid laten. In beide gevallen, zoo spreken zij die het weten kunnen, is practisch met de invoering der Kollewijnsche spelling een aanvang gemaakt op vrijwel alle scholen en is zij binnen tien of vijftien jaar gemeengoed van de heele natie. Maar tegen beide systemen valt iets te zeggen. Tegen het eerste, dat het de regeering tot leidster maakt op wetenschappelijk gebied en dat bij de natuurlijke traagheid en behoudzucht van regeeringslichamen op een gunstig initiatief van dien kant uiet moet worden gerekend. Tegen het tweede, dat het een periode van twee spellingen schept, die nu we pas ontsnappen uit de periode van de twee tijden, den stads- en den spoortij d (!), weinig aanlokkelijks heeft. Zoo op 't eerste gezicht zou men wel geneigd wezen ook dezen laateten weg als onbegaanbaar ter zijde te laten en met den heer Roodhuyzen verheugd te zijn over de belofte, die de heer Heemskerk op zijne wijze, d.w.z. op halve wijze, heeft in uitzicht gesteld": de benoeming eener Staatscommissie. Toch is ook daartegen wederom te opponeeren. De beperkte anarchie van twee spellingen is, zegt inen, minder ngewenscht dan de volmaakte anarchie van de steeds talrijker wordende spel lingen op eigen hand, die tegenwoordig als paddestoelen beginnen op te komen..,. * * In de Kamer is over de spellingsquaestie gedurende twee dagen gere devoerd en gebabbeld. Als men de Handelingen er op naslaat kan men naar gelang van zijn stemming zich ergeren of zich amuseeren; het is nl. even amusant als ergerlijk. In plaats dat onze Staten-Generaal bij elkaar komen om, van te voren van eenige hoofdzaken onderricht, te beslissen over voorname aangelegenheden, zit het meerendeel der welvarende heeren, in een aangename stemming van bittertafel conversatie, over een ernstige zaak grapjes te maken zonder geest, en zeggen zij domheden, die zij zonder blos vlak erop hooren analyseeren. Het ware uit te rekenen, en het is wellicht al eens gedaan, op hoevael geld ieder kwartier aan de schatkist komt, dat de Hoog Mogenden vergade ren. Zoo ware een balans op te maken die er vreemd zou uitzien van wat de volmaakt lichtzinnige onvoor bereidheid van minister Heemskerk of de naïeve en ongelooflijke onwetendheid van mannen als Brummelkamp en van Wijnbergen den lande kost. Wij weten allen wel, dat hierin geen de minste overdrijving steekt. Toch is de ervaring, telkens als men zich eens van zelf een zaak op de hoogte stelt, immer neu en frappant. Hoe is het mogelijk, zegt men dan, dat daar voor de oogen van heel de natie iemand gaarne van die domheden zegt, die doen denken aan de praatjes vaneen schooljongen, die zijn les niet leerde maar alleen vluchtig zag en nu den eenen draai na den anderen moet nemen ! Zoo gezien wordt de Tweede Kamer waar de heeren Bos en Ter Laan zeer ter zake hebben gesproken, eon inrichting voor meer (of minder) uitgebreid lager onderwijs ten dienste van de geachte" afgevaardigden des volks. De heer Heemskerk vertelt b.v. in allen ernst, het volgende: De kinderen leeren volgens die schrijfwijze (de ver eenvoudigde) anders en in het algemeen minder. Dit is niet in het belang van de kinderen In de tweede plaats staat vast, dat de Kollewijnsche spelling bij zeer vele menschen ergernis verwekt". Hier is dus een minister, die zich op de ergernis, welke door alle nieuwigheden, door al wat nog ongewoon is wordt ge wekt, als een argument bedient, en die het in 't belang van de kinderen" dus ook van de overgroote massa van de kinderen des volks acht, dat zij den leeren schrijven, waar men in Nederland sedert drie eeuwen reeds de zegt, en twee o's, waar men het met n o af kan. Wat de onderwijzers betreft, zoo spreekt dezelfde staatsman, voor hen schijnt het gemakkelijker te zijn". En zonder eenigen schroom, met een lichtzinniaheid, die slechts door een parallel gaande onkunde geëvenaard wordt, voegt hij er de beleediging aan toe: Dit verklaart zeer veel en ontneemt, dunkt mij, aan het beroep op die onderwijzers zeer veel van zijn waarde." M. a. w.: de onder wijzers zijn liever lui dan moe! Men bewondert het diepe inzicht! Och, denkt de man, zoo zou ik nu ook zijn: Wacht, zou ik denken, moet ik de kin deren twee o's inpompen? Twea e's? Eén o en n e is ruim voldoende! En dan ben ik bovendien volgens Bartjes in de helft van den tijd klaar en zend de kinderen wat vroeger weg, om op mijn stoep een uurtje eerder mijn pijpje te rooken! Maar, hoewel als mensch zelf daartoe geneigd, mag ik dat niet toestaan, dacht, zwaar gedrukt door zijn in deze ontzag lijke verantwoordelijkheid, en het groote gevaar van die steeds luier wordende onderwijzers peilende, onze minister van Binnenlandsche Zaken. * * * Het is zeer jammer, dat slechts langs den weg van beperkte of volslagen anarchie de hervorming onzer schrijfwijze, na veel tijd en moeite, tot stand zal komen. Ware onze volksvertegenwoordiging en onze regeering van alle Jan Saliegeest vrij, zij zouden, nu de beweging in den lande zoo sterk is geworden, bin nen enkele maanden een oplossing voor deze zaak haar beslag hebben gegeven, zij zouden een nieuwe spelling, die sedert jaran al door bijna 't heele onderwijs wordt gevraagd, in 't belang van het kind hebben voorgeschreven, zij zouden op de pers haar invloed hebben geoefend, en door deze onderlinge afspraak en door dit bevel van hoogerhand zou binnen een paar maanden geen Nederlander iets ongewoons meer vinden in een vereenvoudi ging, waar wij nu of later toch aan moeten gelooven! Mr. Treub's fonds communal", tot leniging van den finan cieelen nood van gemeenten. Onze oud-wethouder van financiën, prof. mr. Treub, heeft den Amsterdamschen be lastingambtenaren toegeroepen, om liever dan, voor de gemeenten heil te zoeken in eene eventueele rijksuitkeering, volgens het voorstel der heeren Heemskerk en Pollema hunne krachten te beproeven op de tot standkoming van een fonds communal en een verdeelingsmaatstaf voor zoo'n fonds te bedenken. Uit deferentie voor den oud-wethouder, zou ik mij zeker dadelijk aan het werk hebben gezet, om te trachten die eervolle opdracht tot een goed einde te brengen, ware de arbeid niet... pour forcer une porte ouverte. Het schijnt aan den heer Treub te zijn ontgaan, dat in mijn stelsel van uitkeering voor de gemeenten, opgenomen in het Aljemeen Handelsblad van 22 en 23 April 1908, die quaestie reeds volledig is opgelost. Er is aan mijn stelsel van uitkeering eene langzame wordingsgeschiedenis verbonden. Het steunt op verschillende grondslagen of theorieën. Vóór ik het stelsel kon op bouwen, moesten vaststaan: lo het begrip noodgemeente", 2o de rechtsgrond voor en de wijze van hulp en 3o de formule van uitkeering. Eindelijk moesten, op eenvormige wijze, de gemeenten, welke door vroegere regeeringsmaatregelen of van nature wel varend zijn, buiten de uitkeering worden gelaten. Indien dan zou zijn vastgesteld wat een noodgemeente is, zoude mede het kenteeken van de welvarende gemeenten gevonden zijn en ware te onderz9eken, of ook de mate van welstand in cijfers ware aan te geven. Eene noodgemeente noemde ik eene zoo danige gemeente, waarin de geheven op centen op de personeele belasting plus de opbrengst der inkomstenbelasting of der belasting, welke daarvoor in de plaats treedt, overtreffen driemaal de hoofdsom der per soneele belasting in de gemeente geheven. Aan die begripsbepaling ligt geenszins willekeur ten grondslag. Zij berust op waar nemingen, evengoed als eene theorie in de nat uur wetenschappen. Door onderzoek bleek, dat in al die ge meenten, waarvan bekend was, dat zij groote moeite hadden, om de noodzakelijke uit gaven door inkomsten te dekken, zich het zelfde verschijnsel voordeed/ dat de eigen belastingen meer bedroegen dan 3 maal de hoofdsom der personeele belasting. Ik kwam tot de gevolgtrekking, dat hoe meer, bij gelijksoortige gemeenten, de hoofd som der personeele belasting per 1000 in woners bedraagt, hoe grooter ook de wel stand van de gemeente is en hoe minder gevaar men daar loopt, dat de eigen be lastingen 3 maal die hoofdsom zullen over treffen. Eeeds op 24 Januari 1907 toen de Staatscommissie voor de gemeente-financiën nog zat te broeden op het fonds eommunalplan" en zoovele andere plannen, met den bekenden negatieven uitslag schreef ik in het Weekblad van dyn Nederl. bond vai gemeenteambtenaren als volgt: Ik ben uitgegaan van het standpunt, dat in allernauwst verband met dien nood staat, de draagkracht der gemeente, zoodat te onderzoeken valt of de gemeentebalans niet overmatig is belast. Deze draagkracht hangt natuurlijk niet af van het aantal inwoners, houdt zelfs niet steeds verband met de opbrengst van de vermogens- en bedrijfsbelasting. Immers, zoolang de landbouw onbelast blijft, missen deze belastingen alle waarde voor vergelijking en zijn zij geen welvaart meters. Zelfs behoeft een groot bedrag aan belasting niet op algemeene welvaart te wijzen, omdat een klein getal zeer rijke in woners nog geen algemeene welvaart schept. Maar wel wordt de algemeene welvaart aangegeven en de draagkracht bepaald, indien de algemeene vertering kan worden nagegaan. Deze wordt m. i. niet beter uitgedrukt, dan door het bedrag der hoofdsom van de personeele belasting, vastgesteld krachtens eene nog jonge wet en door den hoofd grondslag huuriirij'i met den werkelijken toestand evenredig loopende en met het algemeen yerteringsvermogen van eene gemeente rijzende of dalende". Nu zegt de heer Treub in zijne rede voering te Amsterdam op 24 Maart jl. dat de personeele belasting, in meerdere ge vallen te hooge offers eischende of als bedrijfsbelasting werkende, volstrekt geene onberispelijke belasting is en dat men haar op dien grond ook niet als element had mogen gebruiken bij de vaststelling van eene rijksuitkeering, als bij het voorstel Heemskerk-Pollema". Het komt mij voor, dat deze redeneering geenzins opgaat. Hoofdzaak is, dat bij het meten van den welstand, d ? zei f de meter wordt gebruikt. Of die meter vergeleken met den idealen meter den welstand iets te hoog of te laag aangeeft, doet feitelijk niets ter zake. De hoofdsom der bestaande personeele belasting, 3 maal genomen, wees voor mij het no'jdpeil aan, tot waar de eigen belas tingen hoogstem mogen klimmen. Ik stelde mij voor, dat dan de rijkskistdammen moeten worden geplaatst en de noodvlag moet worden geheschen. Zoude de hoofdsom der personeele belas ting, overal in den lande, aanzienlijk, in gelijke mate, verminderen, door verlaging van de belasting bij wet, dan zoude de factor wellicht 334 of 4 worden maar in het wezen der zaak zoude geen ver andering komen. Indien de lezer het voorgaande in gedachte houdt, dan zal het hem duidelijk zijn, dat, hoe grooter het verschil in minder is tusschen de figen belastingen der gemeente en driemaal de hoofdsom der personeele belasting, hoe grooter de algemeene wel stand van die gemeente zal zijn. Nadert het eene cijfer (de eigen belas tingen) het andere tot op korten afstand, dan is de nood nabij of de welstand als bijna nul aan te merken. Wordt de afstand tusschen de cijfers grooter, dan worden de toestanden beter, hetzij, dat, door andere inkomsten, de eigen belastingen konden worden verlaagd, hetzij door vermeerdering van de algemeene maatschappelijke welvaart en mitsdien door de toename van de hoofdsom der personeele belasting. Het verschil is voor iedere gemeente in cijfers aan te geven hoe grooter cijfer, hoe grooter welstand. Dat cijfer heb ik in mijn stelsel het icelstandsbedrag genoemd, waarop ik straks terugkom. De tweede theorie waarop mijn stelsel van uitkeering steunt, luidt: aan de ge meente komt een evenredig deel toe in de accijnzen. Zij vindt haar grond in het meer en meer veldwinnend geloof, dat de gemeente reeds jaren werd benadeeld door het verbod van accijnsheffiaK. Ook de heer Treub heeft nog eens her haald, dat de gedwongen afschaffing der gemeenteaccijnzen heeft geleid tot den gemeentenood- De gemeenten?in het bijzon der de werkgemeenten moesten toen een breede schare van belastingplichtigen loslaten, maar moesten voortgaan, den kin deren dier geschrapte belastingplichtigen onderwijs te verstrekken en henzelven en hunne gezinnen, zoo noodig, te verzorgen in hunne armoede. Het Rijk verplichtte de gemeenten tot het geven van kosteloos onderwijs aan de onvermogenden en tot armenzorg. De op deze wijze, door de ge meenten, bedeelden gingen intusschen voort hun aandeel in de accijnzen in 's Rijksschatkist te storten. "Waar, na de onteigening der accijnzen, volledige schadeloosstelling door het Rijk had moeten volgen, maar deze achterwege is gebleven, behouden tal van gemeenten eene pretentie op het Eijk. Zelfs de meest conservatieve leden der Staatscommissie voor de gemeente-finan ciën, de Heeren van Dedem, Van der Does de Willebois en van Nispen tot Sevenaer, waren te vinden voor uitkeering aan de femeenten van een deel der accijnzen en unnen mitsdien, met den heer Treub, voorstanders genoemd worden van een fonds communal". Die Heeren toch, hebben in hun nota, als bijlage gevoegd bühet rapport van de Staatscommissie, erkend: dat in de tegenwoordige Rijksuitkeering geen genoegzaam accres is gelegen, om in de toenemende behoeften te voorzien". Zij zeggen verder: Vooral gemeenten, die zich uitbreiden, zonder dat de draagkracht der ingezetenen grooter wordt, verkeeren veelal in moeielijke omstandigheden. Werd aan de gemeenten een deel der indirecte belastingen (invoerrechten en accijnzen) afgestaan, dan zou het accres merkbaar grooter worden en zich onge twijfeld beter aanpassen aan de toeneming der behoeften, door den onevenredigen aanwas van dat gedeelte der bevolking, dat niet bijdraagt in de heffing van persoon lijke belastingen." Die beschouwingen hebben mij op het denkbeeld gebracht, om hetgeen in den geest der genoemde heeren nog zweefde, volledig uit te werken en in cijfers om te zetten. De accijnzen brachten n.m. in 1904 het merkwaardig ronde bedrag op van ? 10 per inwoner en dit gaf mij destijds aanleiding te schrijven: Indien het Rijk nu wilde zeggen tot de Gemeente: Ik zal dezen accijns gelijk met u deelen gij f 5 en ik f 5 per inwoner maar gij geeft mij de onlangs verminder de subsidie van 897, welke ik tot heden uitkeer, terug".... dan geloof ik, dat het juiste stelsel is gevonden. De gemeenten hebben dan weder hunne accijnzen en hunne natuurlijke accressen. Men zal mij zeggen, dat deze verdeeling eenigszins willekeurig is. Ik zoude daarop willen antwoorden, dat, indien zij dat ver wijt niet kan ontgaan, zij trch uiterst rationeel is. Immers is mij, bij de uitwer king van het stelsel, gebleken, dat dit aan het Rijk jaarlijks slechts 3 millioen gulden zou kosten. Indien het Rijk nu zou willen beginnen, met in een (e vormen Gemeentenoodfonds, 3 millioen gulden te storten en voortaan 3,x gedeelte van de opbrengst der accijn zen x = opbrengst der accijnzen in 1909, in millioen guldens dan zoude het door den heer Treub begeerde fonds er zijn. Uit dat fonds zouden dan moeten putten de gemeenten, welke naar mijn stelsereen hoogere uitkeericg zouden moeten ontvangen en wel het verschil tusschen de nieuwe en de bestaande uitkeering. De heer Treub heeft, op den 24 Maart jl-, over deze quaestie het woord voerende, in herinnering gebracht, dat door den algemeenen afstand van het 4/.-, der perso neele belasting, tal van gemeenten onnoedig zijn bevoordeeld. Hij had daaraan kunnen toevoegen, dat ook door de uitkeeringswet van 1897, tal van gemeenten met zeer milde hand uit den brand zijn geholpen. Het mag dus geenszins verwondering baren, dat door een stelsel, met geheel nieuwe grondslagen, tal van welvarende gemeenten niet verder worden geholpen. Doordoor wordt juist de deugdelijkheid van het stelsel bewezen. Het mag ook geen verbazing wekken, dat de eene gemeente veel, de andere weinig krijgt. Zoude men vergelijkingen willen treffen, dan zoude men de uitwerking der drie methoden in totaal moeten nagaan. ledere gemeente wordt door mijn stelsel opnieuw onderzocht, beluisterd, beklopt en betast, om te weten te komen, of de organen alle aan hunne bestemming beantwoorden, dan wel of de patiënt enkel aan bloedarmoede lijdt. Er zullen gemeenten zijn, welke, om met de heeren Van Dedem c.s. te spreken, geen onevenredigen aanwas van dat gedeelte der bevolking hebben, dat niet bijdraagt in de heffing van persoonlijke belasting, naar waar slechts toestrooming plaats heeft van welvarende burgers ('s Gravenhage, Zeist, Bloemendaal enz.). Er zullen ook gemeenten zijn, waar de levensstandaard zoo laag is, dat in verge lijking met andere gemeenten, met veel minder uitkeering kan worden volstaan, om de uitgaven naar behooren te dekken (Emmen, Urk, enz.). Er z\jn voorts gemeenten, waar de kosten van bestuur, door bijzondere omstandig heden zoo laag zijn, dat evenzeer meteene mindere uitkeering kan worden volstaan (Maastricht, 's-Hertogenbosch enz.). Er zijn ten slotte gemeenten, welke zoo groote bronnen van andere inkomsten heb ben, dat de belastingen steeds op een veel lager peil konden blijven, dan in andere ge meenten, (Rotterdam, Kampen, Deurneenz.).. Al die afwijkingen van de normale om standigheden worden in myn stelsel onder vangen. Als eerste eisch geldt echter, dat geene gemeente schade mag lijden, indien de nieuwe uitkeering lager mocht zijn, dan de bestaande z.g. verminderde subsidie, volgens de wet 1897. De uitkeering, welke ik mij voorstel, is

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl