De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 16 mei pagina 1

16 mei 1909 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

V. 1664 DE AMSTERDAMMEB A°. 1909. WEEKBLAD VOOR NEDEKLAND OiCLcLer redactie» TTSLCL Dit nummer bevat een bijvoegsel. . . F. L. Uitgevers: VAN HOLKEMA & W AR END O RF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). AfromderUjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» 'Zondag 16 Mei. * Advcrtentiën van 1?5 regels / 1 25| elke regel rocer Advertentiën op de finantïeele* en kunst pagina per regel ? 025 ..... 0.40 INHOUD: J. de KOP, !? J. de Koo herdacht, door Albert Verwey. J. de Koo, door K. J. L. Alberdingk Thjjm (L. van Deyasel). Her innering aan J. de Koo, door dr. Jan Veth. J. de Koo, door mr. J. A. Levy. Braakensiek over De Koo, door v. d. E. J. de Koo, ti door W. Steenhoff. De Koo, door J. J. de Roode. Een afscheid, door P. L. Tak. Een woord ter herinnering, door kol. A. N. J. Fabing. Uit de Standaard van 13 Mei 1909. FEUILLETON: Het verkiezings-biljet, met aib., door Doe'or Juris (J. de Koo). 'Iets over evenwicht en architektunr, door J. H. de Groot, beoor deeld door H. P. Berlage Nz. Berichten. T OOR DAMES: Allerlei, door Caprice. UIT DE. NATUUR, door E. Heimana. J. de Koo, naar het basrelief van Pier Pander. De Koo als gevoelemenech, door 6. van Halzen, met Naschrift, door G. v. H. letg over J. de Koo's werkzaamheid aan de Am sterdammer en- zyn schrijftrant, door J. H. RÖ88ing. Brieven van Oom Jodocus, XLIII. FINANCIEELE EN O ECONOMISCHE KRONIEK, door V. d. M. en V. d. S. DAMRUBRIEK. - SCHAAKSPEL. AD VERTENTIËN. llltlllMIlIIIIIIIIIIIIMIIlimilllimilltmilllllhlIIIHIIIMIIIIIMimiMllllmiir J. DE KOO. f Dinsdagochtend bereikte ons het on danks alles zoo onverwachte bericht, dat De Koo, te Luik, waar hij woonde, was overleden. Het leven weigert soms te gelooven aan het werk van den dood! Het valt zoo moeilijk een heengaan, een voorgoed-verdwenen zijn aan te nemen, wanneer het iemand geldt, die zooveel in zich bergde, die een centrum van sterk en brandend leven was, als De Koo. Is het mogelijk, dat zulk een vuur is gedoofd? Is het denkbaar dat zulk een storm zoo maar is gaan liggen ? Men vraagt en het weten alleen geeft antwoord, het stomme papier, dat u daar in de hand werd geduwd, maar 't gevoel blijft onzeker. Het Weekblad verliest zijn Vader dat is het nig-passende woord en Nederland verliest een van zijn helderste geesten en van zijn puntigste stylisten, een van de mannen, die in het tijdperk van zijn leven voor het peil van de moraliteit van zijn land het meeste hebben gedaan. Kan iemand, bij zijn sterven, schooner getuigenis wenschen dan deze, welke De Koo heeft verdiend ? ~>" Hij, die als inleiding voor dit nummer, dat wij de nagedachtenis van onzen oud hoofdredacteur wijden, deze enkele regels schrijft, heeft slechts een luttel maal dat kostelijke voorrecht genoten den over leden grootmeester der Nederlandsche journalistiek" in al den eenvoud, die hem eigen was, te mogen ontmoeten. Hij bewaart aan hem de schoone her innering van een uiterst fijngevoelig en rechtuit man, iemand met in den omgang zoo delicate manieren, dat men slechts kon denken te verkeeren met een dier vroeger-eeuwsche Fransche edelliedenmilitairen waarvan hij ook afstamde. Dat was De Koo in den omgang, en zijn vrienden, die hem beter hebben ge kend, zullen het, verderop, nog duidelijker zeggen, maar wie zal, nu reeds, de beteekenis van hem schetsen als publiek persoon? Wiedat,in enkele regels,trachtten^ te doen in de dagbladen, spraken van den weinigen invloed door De Koo geoefend, yan een invloed onevenredig aan zijn groot talent. Zien die lieden zich niet blind op directe gevolgen? Is er buiten de vaste en noodzakelijke tribunes geen algemeene tribune waarvan een woord zijn werking hebben kan? Zou men waarlijk denken, dat de artikels van dezen man, met zooveel graagte door duizenden gelezen, met zooveel vrees vaak afgewacht door wie wat verdiende, geen invloed, en grooten invloed ten goede, voor Nederland, hadden gehad? Wakend voor meer waarheid, voor meer recht, voor meer zedelijkheid in den ruimsten zin in ons publieke leven, heeft De Koo in dertig jaren journalistieken arbeid zijn plicht, en een grooten plicht, ruimschoots vervuld. Bij alle twist en alle scheiding past daarvoor, van ons allen, bewondering en dank. Van ons, wien hij de zorg voor zijn geliefde Amsterdammer heeft overgedra gen, blijft hem die bewondering en die dank verzekerd voor immer. Hij is het Weekblad geweest, een langen tijd nam het Weekblad zijn heele persoon in. Ook thans nog getuigen deze bladen, zij het al te onvolkomen, van wat De Koo heeft gewrocht. Wy gedenken De Koo, ontroerd, be halve om zooveel anders, als den Vader van dit blad. J. de Eoo herdacht. Wel zelden is bij ons leven een man gestorven, die door zoo verschillende stemmen zal herdacht worden. Van huis uit theoloog, daarna letterkundig mede werker o. a. aan de Gids, oprichter van een Weekblad, van een Dagblad, eindelijk schrij v.er van tooneelstukken, was hij voor velerlei belangen niet alleen werk zaam, maar nam er, n door zijn talent n door de gunst van de omstandigheden, een aanzienlijk aandeel in. Wie hem nu noemen, zullen zich dan ook zeer bewust zijn dat zij het doen als een van velen. Ieder heeft aan hem persoonlijke herinneringen. Ieder had tot hem een persoonlijke verhouding, en bleef buiten aanraking met die tot een groot aantal anderen. Maar de som van dergelijke verhoudingen, waarvan ge tuigd kan worden dat zij weldadig en heilzaam waren, moet, mijns inziens, be langrijk zijn. het Leesmuzeum te Amsterdam was het, dat wij, te beginnen met het jaar 1882, Zaterdags het eerst naar het Week blad grepen. Daar verschenen onze eerste beoordeelende prozastukken, daar zelfs sommige van onze eerste gedichten in. Wie de jaargangen 1883 en 1884 door bladert, zal bevinden dat de redacteur al heel gauw zeker meer dan in den leider van zulk een algemeen orgaan kon verwacht worden min of meer partij koos voor de jongere schrijvers en dichters, die hun wensch naar een om wenteling in onze letteren zoo onom wonden verkondigden. Er verschenen hartstochtelijke verdoemredenen, minach tende uitspraken, weerhakige ironieën en alle verstand te buiten gaande droomgedichten in de kolommen van de Groene. En de heer De Koo, met de allerbeleefdste strijkaadje weliswaar, hield er zijn spiegelgladgepolijste schild over. De vijand namelijk werd weerhouden, en kreeg tegelijk even zichzelf te zien. Als gij niet waart, zooals gij zijt" ? zoo opperde onze verdediger zouden deze jongelieden allicht niet zoo doen als zij gedaan hebben". Was deze redacteur daarom zoo zeer met ons ingenomen? Neen, maar hij was een vriend van kritiek, en geloofde dat met ieder ernstig oordeel, zoowel in het letter- als in het staatkundige, de toenmalige toongevers zouden gebaat worden. Ik geloof dat eigenlijk niemand minder dan hij, met zijn volstrekt niet nieuwerwetschen smaak, met zijn stelligen e a scherpen aard, met zijn zelfbezit en zijn verzorgde vormen ondanks de felheid van zijn vechtlust, niemand minder dan hij, geloof ik, kon voelen voor jongeren die hartstochtelijk waren zonder bedachtzaamheid, ernstig tot in het humorlooze en gevoelvol met een o vergave die alleen kon begrepen worden door wie de stelligheid besefte van hun kunst. De Koo zag ons, zoo komt het mij voor, niet als kunstenaars, maar als maatschappelijke verschijnselen. Hij bleef ons vreemd; toch beschermde hij ons; en als zelfs in de redactie van zijn eigen Weekblad vijandelijke invloeden zich ons kennen deden, dan weten wij hem dat niet, maar beklaagden hem dat hij met die invloeden moest rekenen. \^Een enkele keer heeft De Koo een artikel tot De Nieuwe Gids bijgedragen. Later heeft hij ook meegewerkt aan Het Tweemaandelijkse^ Tijdschrift. Toch is het nooit in een van ons opgekomen, dat hij een lid van onzen kring zou zijn. Zooals hij ons wel bij onzen naam mocht noemen, maar wij hem onveranderlijk mijnheer de Koo heetten, zoo had ook zijn werk iets dat ons op een afstand hield. Hoe aardig bleek dit niet toen zijn blijspel De Candidatuur van Bommel, zonder anderen schrijversnaam dan Doctor Juris, verschenen was. Van Deyssel had het gelezen en berichtte erover in het Tijdschrift: Aan dit zeer aangename blijspel heb ik een avond genoegelijk besteed. En nu zie ik aldoor Busken Huet voor me. Want dit is een goed geschreven stuk en staat toch geheel en al buiten alle stijlbedenkingen die tot de Nieuwe-Gids-bewegingen behooren of in een hoe verwijderd verband ook daartoe betrokken kunnen worden. Dit stuk is geschreven door iemand die een gekleede-jas en een zwart kolletje pleegt te dragen. Daar zou ik iets om willen verwedden." En voortgaande: Het is het werk van een veel vermogenden, van een betrek kelijk machtigen, geest, van een geest die het aanmerkelijke voorrecht heeft op zijn gemak te zijn. Het is luchtig gemaakt. Hoe bespeurt men dat de auteur boven zijn werk leeft en hoe heeft het de bekoring van iets dat leeft en toch spelenderwijs werd gedacht en opge schreven. Er is ook nog iets, moeielijk nu nader aan te duiden, aan te speuren, een gtur van praktijk namelijk, een ge mak in het manoeuvreercn met een menschengroep in de verbeelding, dat eenvoudig eene transpositie gelijkt van het gemak waarmede men gewoon is in de werkelijkheid van het leven zulk een spel te drijven." Deze karakteristiek, zoo voortreffelijk en zoo doorzichtig, moet De Koo, die zijn tooneelspel schreef onmiddelijk nadat hij zijn dagblad had moeten opgeven, ontzettend /jp^el pleizier hebben gedaan. Zijn werk in den tijd zoowel als zijn staan boven den tijd, werd er welsprekend door geprezen, zonder dat de prijzerzich hem verwant voelde of zelfs wist met wien hij te maken had. Hij was inderdaad zooals de be oordeelaar zei een geest bij wien men aan Goethe dacht. Door wat hij deed kwam dit uit, maar niet minder door zijn nalaten. Hij was een schrijver, en hij bleef het, ook toen hij als leider van een partij alle aanleiding zou gehad hebben om optetreden als spreker. Deze voor den kansel bestemde hield zich ver van het podium. Ik zag hem eens als hoorder bij een volks vergadering: ik had toen de gewaarwording dat hij ergens was waar hij zich bijna misplaatst moest voelen. De tijd heeft niet stilgestaan. Na het jaar '84 werd onze medewerking aan De Amsterdammer minder, hoewel ze nooit geheel heeft opgehouden. Na als voor bleef De Koo zijn blad openstellen voor al wat uit telkens weer andere jongeren opkwam. Jaar aan jaar was er zelden veel in, dat zijn vroegere mede standers bekoren kon en menige afval werd beteekend en uitgevoerd. Maar de persoonlijkheid van De Koo bleef bij menigeen, en zoo ook bij mij, in hoog geschat aandenken. Zoo goed als hij kennis nam van onze uitingen, stelden wij ons op de hoogte van de zijne, en nu hij zoo plotseling gestorven is, behoort hij voor ons tot die dooden bij wie het nil nisi bene noch vergooi ijkend noch waarschuwend behoeft te worden gezegd. ALBF.KT VERWEY. J. DE KOO. Een afscheidsgroet aan een der edelste Nederlanders,dien ik mocht leeren kennen en vriend heb mogen noemen. Een staatsmansgeest en een kunstenaarsgeest, een man met een hoog ideaal, een fijn menschenkenner en een fijngevoelig mensch. De staatkundige opstellen, door De Koo van het jaar 1880 af tot omstreeks het jaar 1887 in het Weekblad De Amster dammer, en in het Dagblad De Am sterdammer geschreven, en zijn tooneelwerken, onder den naam Doctor Juris uitgegeven, zullen even onvergetelijk voor mij zijn als de genegenheid, vol warme aanmoediging, waarmede hij, in dezelfde genoemde jaren, mijn eerste letterkundig werk in het Weekblad wel heeft willen begroeten. Omgeven door gevoelens van groote dankbaarheid en bizonderen eerbied zal zijn beeld in mijn herinnering onverbleekbaar blijven leven. K. J. L. ALBERDINGK TIIIJM. (L. van Deyssel). Herinnering aan J. de Koo. De Redactie vraagt mij een woord ter herdenking van De Koo. Ik neem aan dat zij ook tot anderen van zijn mede werkers uit vroeger dagen dit verzoek richt, en zal mij dus tot een indruk van n kant mogen bepalen. Trouwens over zijn beteekenis als poli ticus heb ik weinig oordeel. En wat de journalist van den laatsten tijd betreft, ronduit gezegd, ik las hem liever niet. Wat vroeger zijn cranerie uitmaakte was nog maar sporadiesch in hem te vinden. Het was waar: hij stond vereenzaamd, hij was een Einspanner geworden, maar droeg ieder ander daar altijd de schuld van ? Voor ons, die hem gaarne als een laatsten der Mohikanen zagen, was het verdrietig te moeten erkennen, hoe het masker van een Pruttelman hem allengs meer paste dan hijzelf wel scheen te vermoeden. Hoe anders was dit in den tijd, waarheen aangename herinneringen aan zijnkantige persoon mij terugvoeren. Het was vooral in de dagen van het groote Dagblad De Amsterdammer, dat ik veel met hem in aanraking kwam, en hij mij bij voort during wist te boeien. En dat wel in twee opzichten: als redacteur-leider en als redacteur-schrij ver. Den redacteur-leider leerde ik als een belangstellenden, zorgzamen en welmeenenden oudere kennen. De Koo was predikant geweest, tien jaren achtereen, in Berkenwoude, in Ingen en Drachten. Wat niet wegnam dat hij ten extra broertje dood had aan een ieder die, als hij, in de theologie gestudeerd had, doch niet, als bij, tot de bediening des Woords in radicale antithese gekomen was». Dat bleek telkens uit wat hij zei en schreef. En menigeen moet bij het lezen van dien op-het-cynische-af meedoogenloozen antidominee, wel eens gedacht hebben, hoe die man ooit een herdersambt had kunnen bekleeden. Toch stak er voor wie hem van achter de schermen kende, wel degelijk in zekeren zin iets herderjijks in hem. Hij haalde graag jongelui naar zicrT toe, en wie zout en peper meebracht was hem waarachtig liever dan wie met zoetigheid verkeerde. De Koo wist dien staf van jongeren dan aan het werk te zetten en hen aan te wakkeren. Maar men zou zich zeer vergissen met te meenen dat hij zulke strijdbare mede werkers dan ook tot riskante stoutigheden ophitste. Integendeel kon zijn patronaat ons een gevoel vin veiligheid geven. EP was ik spreek van twintig jaar geleden iets vaderlijks in zijn leiding. Niet zelden trad hij met wel willende vermaning, in elk geval vaak temperend, en somwijlen zelfs bemid delend en verzoenend op. Kondt gij beiden over die zaak elkaar de hand maar reiken" en Zouden wij het met elkaar niet op een accoordje kunnen gooien, zoodat gij in het vervolg X liet loopen voor wat hij is". Behandel hem zacht, dezen Absalom". Ziedaar eenige zinnetjes uit particuliere brieven van De Koo die ik gaarne als sprekende bewijzen van zijn hartelijke goedaardig heid bewaar. Neen waarlijk, als chef van zijn woeligen staf, huisde er wel degelijk iets van een zorgzaam wakenden herder in dezen vechtersbaas bij uitnemendheid._ Voor zijn eigen persoon echter, en als" redacteur-schrijver, kende hij al weinig omzichtigheid. Waar hij wat op het hart had, nam hij in het publiek zelden een blad voor den mond. En de man die zijn medewerkers wel graag buiten onnoodig gehaspel hield, werd door de zorgen om eigen lijf nooit bij de kachel gehouden. /Wie tusscheu 1883 en 1890 het groote Dagblad De Amsterdammer niet min of meer geregeld heeft gelezen, maakt zich geen voorstelling van den eigenaardigen schrijver, die zijn hoofdredacteur was, toen hij, als een strijdbaar soldaat in een veldtocht, eiken dag in het geweer ging. Wie heeft met zooveel wakkerheid en talent den zelfgenoegzamen Jan Saliegeest zoo levendig bevochten als de De Koo van die jaren. Geen bedachtzaam en veel materiaal aanbrengend criticus was hij, maar eer een frpndeur, geen grondlegger heeft men in hem te zien, maar een loswoeler. Nous sommes Ie siècle de l'irrespect," had hij met een citaat uit Goncourt, bijna als motto boven zijn mili tante krant mogen zetten. Maar wanneer er in die periode van een oplevend JongAmsterdam in een heeleboel dingen onder ons schoonschip is gemaakt, dan komt aan De Koo voor die verfrissching ,yan de sfeer een goed stuk eere toe. Er was misschien meer wat hem hin derde dan wat hij liefhad, maar het staat vast dat slendriaan, femelarij, charlatannerie, bekrompenheid, kliekgeest en ledige gewichtigheid De Koo kwetsten in wat hem als goed en zuiver voorden geest stond. En zijn temperament was er op gericht om datgene wat hem prik kelde dan ook hardhandig te lijf te gaan. Het persoonlijke ontliep hij. niet, maar zocht hij, en niet van hem kan men zeggen dat hij, waar het pas mocht geven, er tegen opzag ro tin eens anders eten te gooien. Integendeel, hij liet den belaagde nergens rust, gaf zijn tegen stander geen kamp, stond als een scherp schutter zonder weerga eiken avond en ochtend in zijp krant op de bres. In lenige frischheid van stijl evenaarde hjj Br. Kuyper, in felle journalistieke slag vaardigheid zocht hij zijn meerdere. Er lag in heel zijn optreden iets van een modernen Paul Louis Courier met bijna Swiftiaanschen spirit. Het beste was hij waar men, evenals het bij Homerus van Menelaus heet, van hem zeggen kon: Hij was schielijk en kort en meteen goed luid." In een snel, heet van de rooster op het papier ge worpen, bondig artikel, dikwijls ge schreven terwijl de zettersjongen onge duldig stond te wachten, m enkele snedige- Huetiaansche perioden, in een kleurige woordspeling, in een ondeugend epitheton, louter in een spottenden titel soms vatte hij dan een wereld van wrevel saam. Zijn agressieve kijk op het karakteristieke van toestanden en menschen, gaf hem de kracht tot kras omlijnen en het geven van duidelijk relief. En om zulk scherp en sprekend prenten mocht juist de journalist De Koo waarlijk kunstenaar genoemd worden. JA\ VETIT. J. DE KOO. f De man, wiens onverwacht verscheiden zooeven gemeld wordt, stond nooit op den voorgrond van het openbare levec. Toch heeft hij een meer dan opper vlakkig aandeel gehad in het partijwezen van ons volk. Hij behoorde tot hen, die richting weten te geven, door onverflauwde toewijding en een gehoor zich scheppen, door de macht van het betoog. Ware hem de gave geschonken, die hij miste, de bekoring en invloed van het gesproken woord, hij zou, staatsman, aan de wisseling der politiek zijn naam verbonden hebben. Oorspronkelijk voorden kansel bestemd, verliet hij weldra ds leerrede om de pen van den journalist ter hand te nemen. Nooit was deze aan veelzijdiger talent toevertrouwd. Men denke daarbij niet aan geleerdheid van vorm of inhoud. Zij zou, ter leiding van het dagblad vroeger, van dit weekblad straks, mis plaatst geweest zijn. Hetgeen hem onder scheidde was klaarheid van inzicht, scherpte van blik, de moeilijke kunst om, zwenkend noch zwichtend, eene gedachtenreeks recht op het doel te doen afgaan. Meermalen kwam, wanneer zijne keu rige, pittige, puntige volzinnen gelezen werden, de gedachte aan een veldheer voor den geest. Overreed waart ge mis schien niet, overtuigd noch minder, maar getroffen altoos. Dat lag aan het vlijm scherpe, niets steeds van de taal, maar wel van de gedachte, die zij inscherpen wilde. Dat lag aan de hanteering van het woord, dat met gelijke virtuositeit de toonladder van ernst en kortswijl, van spot en sarcasme weergaf. Dat lag bovenal aan den indruk, die zich opdrong, dat den schrijver het meest aantrok: het wegyagen van nevelen en sluiers. Toen, in den bloeitijd der romantiek, de fransche pamphlétaire Paul Louis Courier manier en gemaaktheid in het volle licht stellen wilde, zeide hij: si vous voulez dire: il S'eut, dites: il pleut." Aan die les waa e Koo nimmer ontrouw. Zoo de hamer niet baatte, nam hij den moker ter hand. Beuken kon hij op hetgeen hem weer stond, maar goedrond bleven zijne slagen steeds en met open vizier betrad en verliet hij de kampplaats. Hoezeer moeilijk bij eene bestaande partij in te lijven, scheen hij het nauwst verwant aan die der vrijzinnig-demo craten. Zeer onlangs wees de leider dier partij op Thorbecke's uitspraak nopens wan verhouding tusschen toenemenden maatschappelijken rijkdom en verhoogde ar moede. Hetgeen men aannemet mag.dat op De Koo den meesten indruk maakte, wa» de meening van denzelfden staatsman, ter zelfde plaatse, als volgt ontvouwd : Wanneer in een Staat, waarin de nijver heid, door de bezitters van groote kapi talen beheerd, meer en meer maatschap pelijke hoofdmacht wordt, negentig van

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl