De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 30 mei pagina 5

30 mei 1909 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

;No. 1666 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. meesl geschikte n ??? fc» ? Oodemeedmg is PROF DR. JAEUER'S NORMAAL ONDERGOED (Fabrikaat IV. IS E HO E U S OH N E, Stiittgart.) Hoofddepöt te Amsterdam O DeuschleBeoger, Kalverstraat 157, Telefoon No. 5629. iiiiiltiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuii ..... iiiimiiiiiiiiimini|iM ....... iiiiiiiiiiiimiMiiHiMiimimiimiMiiiiMiiMimiiiiiimmmmi ..... MUI ....... ti ...... n ............... i ......... 111 ...... nu ...... iimiiMiimiiiiiiiiiiiiiiiii i ..... mmiiimii ..... u ...... mmiiimimmmiiiminm ...... mui ......... mum imiimimi ...... n ..... iiiiiiniiiiii ..... iiimim .......... imiimiu ..... iiiiiiiiiniiii|iii ..... iiniiiiiiiii CTu.lia.rLja. . n.a.ar opia.a.inen. -van. 3rl. HVL. de Prins Hendrik met zijn dochter. IIIMIIIflIllMMMIIIItlllllllltnilllllllHllllintllllMIIIMIIIIIIIIItHIIIIIIMflIIII De litel PriDs (PrïBSts) yan Oranje-fean. Nu de geboorte van Prinses Juliana bij vernieuwing de aandacht heeft ge vestigd op de titulatuur prins (prinses) van Oranje-Nassau, die de Koningin zelve voert, en die bij Koninklijk besluit van 1908 (Stsbl. no. 425) ook aan Hare afstammelingen toegekend is, zij het ondergeteekende geoorloofd over dien titel enkele opmerkingen te berde te brengen. De titel prins van Oranje-Nassau, ge voerd door de koningen der Nederlanden, is van betrekkelijk recenten datum. Eerst sinds Johan Willem Friso, prins van Nassau (?Dietz), als erfgenaam van Willem III den titel van Prins van Oraaje had aangenomen, werden die beide titels prins van Oranje en prins van Nassau vereenigd, aanvankelijk tot de titulatuur prins van Oranje en Napsau (prins Willem IV teekent altijd: Prince d'Orange et Nassau), later samenge trokken tot prins van Oranje-Nassau. Die titel is dus ontstaan door het toe vallige feit, dat dezelfde perspon (Johan Willem Friso) n in het bezit was van het prinsdom Nassau (?Dietz) n aanspraak maakte op het prinsdom Oranje. UIT DE NATUUR. OCCXXV. Pinksteren. Mijn kleur- en vormbespiegelingen kunnen wel wachten tot de volgende week, uu is aet al te mooi in bosch en veld om te peinzen en zich in de levensraadselen te verdiepen. Het is nu de tijd van volop genieten van bioemenlnst, vlinderpracht en vogel weelde, de t(jd van kracht en levens lust putten uit de bron der jeugd, die met wilde kiacat overal opborrelt, waar de ateenen huizen van de menschen ver genoeg uiteen staan, om zon en regen, lucht en licht door te laten tot de vrachtbare aarde. Geen plekje zoo arm en dor, of met Pinksteren bloeit er een plant en galmt er een vogellied; tot in de hofjes van de groote stad slaat de vink en orgelt de merel, geuren de seringen en stralende gouden-regens. Maar grooter pinksterpracht sprei den de stadsparken ten toon. Al zijn ze rondom ingebouwd, zooals het Vondelpark in Amsterdam, twee keer per jaar minstens zyn ze haast even mooi als het buiten ooscb, met Pinksteren en in October; dan zijn ze, wat de gelegenheid om het natuurleven op zich te laten inwerken be treft, nog beter geschikt dan de grootsche bosschen van beuken en dennen op de hooge gronden Aan wie nog in het begin van zij u natuurstudie ie, of maar zelden in de vrije natuur kan wandelen, biedt inder daad een niet te jong stadspark een betere gelegenheid om veel te zien en te hooren dan de minder aangelegde natuur; geheel ongerepte natuur vinden wy toch nergens meer in ons land. Wat het kleinere park in elk geval vóór heeft, dat is juist de grootere kans om den boom bloei en de vogels van dichtbij te zien. In de heesters en de lage hoornen is het veel gemakkelijker den zingenden vogel in het oog te k r y'gen dan in het hooge bosch. Dat ondervindt vooral de jeugdige natuur vriend, die zijn eerste studie in een park van zyn woonplaats heeft gemaakt en er dan op uittrekt, om de volle natuur te genieten. Dat valt in den regel schrikkelijk tegen: deboomen zyn er zoo hoog, dat de vogels wel speldeknoppen lijken, grauwe balletjes waar aan geen kleur en weinig van hun bijzonderen vorm is te onderscheiden; en vliegt een be gluurde vog^l op, dan is hjj meteen ver weg, uit bet gezicht, het dier heeft daar de ruimte en maakt er natuurlijk gebruik van. Heel anders in het park ; de diertjes zijn hier aan menscben gewoon geraakten veel makker; ze roesten niet zoo hoog, laten zich dichter benaderen en vliegen niet ver weg; ook het Prinses Juliana. ililliliiiiiinttllllilmiiiiiimimiMiifiMillliimiiiimiiiiiiuiiiiiniimiiiiii Logisch moest de titel' dus ophouden te bestaan en weder in zijne beide leden: prins van Oranje en prins van Nassau loof is er zelden zoo dicht of de vluchte'ing is gauw teruggevonden. Vogels bestudeeren in een flink bosch met hooge beuken, dat gaat niet goed zonder kijker; in het kleine park lukt het in den regel wel. Maar n ding moet de Pinksterwandelaar niet vergeten.als hy' in korte a tijd veel wil zien en veel hooren van de details uit het natuurleven. Vroeg, heel vroeg in den morgen, dat Tuinfluiter, in het Vondelpark te Amsterdam. is de ware tijd voor den vogel vriend. Als de zon nog niet boven de daken staat, als paardebloemen en madeliefjes nog slapen, zijn de vogels al lang wakker, en dan uiten zij hun levenslust in gezang en dartel spel. Tegen achten doen de meeste al weer een digestiedutje; dan slapen de boutduiven al weer in op een tak dicht bij den stam, dan zingt nog wel de mannetjes-vink dicht bij het wijfje dat sluimert op haar eitjes, maar ook in zijn zang ligt al iets droomerig, dat evenwel heel mooi kan zijn. Ook schetteren de merels niet meer zoo fel en stoeien doen de zanglijsters in het geheel niet meer. Dan, in deze stille uren, hebt ge ook het voordeel, dat het zon licht u niet zoo hindert by het begluren van het zingend vogeltje, dat ge eindelyk hebt gevonden tusschen de jonge bladeren ; het licht is nog meer diffuus, de schaduwen niet zoo scherp en bedrieglyk ; en bovendien het is er niet zoo druk, geen schreeuwende of plukkende kinderen jagen uw vogeltjes weg. Het zou natnnrly'k minder helpen, zoo vroeg er op uit te gaan, als iedereen er zoo over De Koningin met hare dochter. ontbonden worden, zoodra de rechten op Nassau en Oranje werden geschei den, d. w. z. bij den dood van koning Willem III. Immers het recht om den titel prins (of prinses) van Oranje te voeren, ging toen ongetwijfeld over op 'sKonings dochter, koningin Wilhelmina; maar het recht op den titel prins van Nassau vererfde op dengene, die in het groothertogdom Luxemburg, dat in 1815 in de plaats der Nassausche bezittingen van ons- koningshuis getreden was, op volgde, d. w. z. op groothertog Adolf. Dat hij en zijn opvolger dien titel niet gevoerd hebben, is een gevolg hiervan, dat deze geabsorbeerd "werd in den hpogeren titel hertog. van Nassau, dien die tak van het Nassausche huis reeds bezat. Nochtans hee|fe ook koningin Wilhelmina den titel Vjarj prinses van Oranje Nassau aangg&omgn. Natuurlijk is de Koningii£als Ifroowfe uit bet huis van Nassau, prinses van Nassau; maar in dien zin heeft het woord prinses" eene geheel andere beteekeais, dan waarin H. -M. prinses -van Oranje" d. w. z. rechthebbende op het voormalig prins dom Oranje is. In den titel der Koningin prinses van Oranje-Nassau" zijn dus de twee verschillende opvattingen van den dacht. Maar dat is lang niet het geval; voor de meeste stads mensehen is de late avond de hoogtyd van den dag en de mooiste morgens verslapen ze; in de groote steden althans zy t ge 's morgens tot zeven uur met de natuur alleen, vooral op zondagen. Dan slaapt, wie niet naar buiten, trekt, in den regel eens lekker uit en dat maakt het voor den natuur vriend zoo heerlijk stil. Nu weet ik wel, dat menigeen 's zomers eiken werkdag om zes present moet zyn op werkplaats of kantoor; maar van tien tot n kun je toch thuis weer je schade inhalen; dan is het in het stadspark te vol met fietseis en wandelaars; vooral van vaders, die met de kinderen uit zijn, om moe der bij het redderen de handen vry te laten dat er van natuur genieten niet veel kan komen. O )k 's avonds "tusschen zes en acht is het om dezen tijd van het jaar vry goed, om op de ?ogëls te letten; ook dan is het park niet meer op zyn volst en zy'n de vogels het monterst. Toch klinkt er ook in de middaguren gezang genoeg tusschen de jonge teere bladeren van esschea, olmen, eiken en beuken. Dan zijn het juist de meest belangwekkende kleine zangers, die hun bekje geen rust gunnen. Die zijn pas van de verre reis thuis gekomen; ze blijven hier niet lang en hebben dus altijd baast. Soms lijkt het wel of ze nooit rust nemen en in het geheel niet stil zitten, van dat de zon opkomt tot aan schemerdonker, een dag van achttien uren. Twee van die laatkomers hoort ge stellig in alle groote en kleine parken en ge vindt ze ook ongetwijfeld, als ge er eenige moeite voor doet; het zijn de tuinfluiter endespotvogel. Een nestje hebben ze nog niet gemaakt of ze zyn er net mee bezig; gewoonlijk vechten de mannetjes op Pinkstermorgen nog met elkaar. Al vliegt er soms een veertje af, bloedig gaat het niet toe ; en een oogenblik later slingert de overwinnaar zyn mooiste lied de warmige zonnige lucht in. Als ge uit de verte kijftoonen hoort, die net op musschengekrysch lijken, ga er dan op af en ge zult onbemerkt kunnen naderen. In hun ijver bespeuren de vechtersbazen u niet zoo licht; hebt ge een tooneelky'ker, vergeet dan niet die in den zak te steken, dan behoeft ge niet eens zoo dicht bij te komen. Al meer heb ik u gezegd, dat ge een vogeltje het best te zien krijgt, als ge hem eerst hebt gehoord. Wel fopt u het geluid nog al eens en lokt het u den verkeerden kant op; maar al spoedig went dat, en ge schat de afstand op een weinigje na. Wanreer ge de beide zooeven genoemde zomervogeltjeg nog niet kent en de Pinksterdagen brengen u die intieme kennis aan, dan hebt ge inderdaad al een Hinken sprong ge daan in het gebied van de vogelkunde. Want wie er een paar goed kent, schiet snel op met de rest. Op het geluid moet ge af gaan, zei ik. Maar hoe, als ge dat niet kunt onderscheiden uit al die door elkaar klinDe Koningin-Moeder met hare klein-dochter. Prinses Juliaca. titel prinses versmolten. Of in dien titel prinses beteekent regeerende vorstin, dan wel lid van een vorstelijk geslacht, kende, roepende en schetterende vogelgelui den van een mooien Pinkstermorgen. Toch zijn beide liederen, die van den tuinfluiter en de spotvogel zoo karakteristiek, dat het wel doenlijk is, ze met woorden aan te duiden. Voor een bosch of een weide zou het lastiger gaan, daar is de concurrentie nog veel grooter ; in een stadspark zijn er in den regel geen vogels, die een dergely'k liedje ten beste geven. Eerst dan de tuinfluiter. Ik veronderstel.dat ge den vinkenslag kent; dien hebt ge zoo vaak uit dat ellendig kooitje hooren klinken, dat ge het eigenaardige ervan stellig voelt, al kunt ge hem niet nafluiten. Het is een roep geen eigenlijk lied, een vers regel, een strophe die met korter of langer pauzen wordt herhaald, steeds met de zelfde maat en wy's. Ook de merel of zwarte lijster heeft zoo'n strophe, die hij evenwel wijzigen kan en aaneen rijgen tot een lied; maar dat merelgefluit is zoo laag, dat het de menechelijke stem nadert; een all il uit, om zoo te zeggen. Bovendien, als ge twijfelt, zoekt ge den zanger, en ge vindt een vogel zoo groot als een spreeuw, en met een bleek oranje bek. Dan moeten we den zanglyster of grauwe lijster even op zij zetten; die heeft ook strophen, maar korte: piedewietwiet, vaak schel, soms treffend zacht, maar alty'd met ruatpauzen er tusschen. Straks, voor den spotvogelzang, kom ik er nog even op terug De tuinfluiter nu heeft geen strophen of afgebroken korte motieven, maar in >len regel een aaneengesloten liedje, dat soms vijf-soms tien minuten aaneen wordt volu;ehou ien, op de wyze van den kanariezang; maar niet zoo hoog, zoo forsch en nooit scherp. Hoort ge met Pinksteren in een park of tuin, niet in een bosch, dit zachte kanarieachtig fluitendzangerig deuntje, lang aangehouden, een waar gekweel, neuriënd soms met veel bevallige versterkingen en dalingen, een kwiek water valletje van huppelende en golvende tonen dartel dooreen gegooid zonder grooteafstanden, vlug van maat, zoo nu en dan bijna met triller, tempo, zoo wat als eol si la sol fa si sol la la sol si do sol la en zoo maar door en altijd doornet als deze zin zonder end, dan hebt ge, tien tegen een, den tuinflniter in het oor. Nu hem in het oog te krijgen. Langzaam, zonder handen bewegen, doorloopen, niet stil staan onder den boom of voor de struik, waarin ge meent hem te hooren. Het liefelijk geluid houdt op; geef nu acht op vleugelbewegen in het groen. Daar hebt ge hfm, hy zit weer stil en ge ziet het keeltje zwellen, de veertjes onder het bekje trillen en het anaveltje beweegt zwakjes mee met de melodie. Neem hem nu goed op voor een volgenden keer. Zoo groot als een musch niet waar, maar veel slanker. En de kleur van de veeren? Eenvoudiger kunt ge «e u niet denken : kaneelbruin van boven met gry's van onderen en lichtbruine pootjes en een zwart oogje dat sehitteit als een kraaltje. Maar het is niet te zeggen; voor Oranje geldt het eerste, voor Nassau het tweede. Naast dat bezwaar is er echter een tweede, voortvloeiende uit de bepaling van het boven aangehaald Koninklijk besluit, waarnaar de Nederlandsche prinsen en prinsessen onverminderd de titels, die Hun uit anderen hoofde nog toekomen, zullen worden genoemd : Prins (Prinses) van Oranje-Nassau, Hertog (Hertogin) van Mecklenburg". Was dus 30 April een Kroonprins geboren, dan zou die de titels hebben gevoerd van Prins van Oranje uit krachte van art. 29 der Grondwet en Prins van OranjeNassau uit krachte van het boven aan gehaald Koninklijk besluit. Na het zoo even opgemerkte zal men gevoelen, dat dit eene dittographie geweest zou zijn niet slechts hinderlijk voor het gehoor, maar ook onlogisch en onhistorisch. Zou het niet aanbeveling verdienen terug te keeren tot het oud gebruik, waarnaar de Kroonprins prins van Oranje en de andere leden van het Koninklijk huis prinsen en prinsessen der Neder landen heeten, zonder meer? R. lijfje is toch zoo mooi van lijn, in zyn slankheid, die zwak golft van kop naar staart, en de houding van de pootjes op den tak is zoa bevallig, het heele diertje zoo rustig stil en toch zoo vol klank en beweging, dat ge er stellig epy't van hebt, als hij opvliegt en uit het gezicht raakt. Kent ge nu dit mooie zachte lied, een zang zonder pretentie, dan hoort ge op eens hetzelfde maar hooger, scherper, met meer afwisseling, meer haast, meer pieptonen, meer rollers, Taeer schelle.zwakke nabootsingen van het lijsterhed; het zijn strophen van geheel verschillenden aard saamgelymd tot een lied,een bladzijdemet plakplaatjes, een schilderij van postzegels, een porcelein-kast met curiosa, een geheel en toch geen geheel, weer saamgelijmde brokstuk ken van een uiteengevallen beeld. Mooi? Soms, bij wylen, eVentjes; dan weer schel met een roep als van een haan of een kievit, een karakiet, een koekoek misschien opeens er tnsschen door; maar alles door een telefoon gehoord, vermagerd, verpiept; meestal toch kenbaar. Dat is de spotvogel, de onrustige spotvogel; van vorm een tuinfluiter, maar veel lichter groen, bij het gele af aan de onderzyde. Ge vindt hem ook wel; maar met meer moeite; hij is net zoo mooi geelgroen als het jonge loof waar de zon doorheen schijnt, en blijft graag wat hoog in de boomen; maar hebt ge hem eens gezien en wat van nabij, dan vergeet ge hem nooit weer. Zie, zyn bekje gaat wijd open en ge ky kt er helder oranje in. Ik wensen u gelukkige kennismaking met deze twee zoo eenvoudige gekleede en toch zoo lijn genuanceerd en mooi gevormde dierijes. Als ge daarna thuis achter de neergelaten gordijnen of zonneblinden zit van wege het felle middagzonnslieht, dan komt het weer voor uw oogen staan, het tafereeltje van zoo even: die effen blauwe lucht met de lila trossen; daartusschen groene bladeren en daar weer tnsschen op een bruin takje de slanke kaneelbruin met mnisgrijze tuinfluiter, met zijn zielzachte zangwijs, die zweeft en dry'ft op de zware bedwelmende seringen geur. Het schuift voorby en tegen een ach tergrond van een donkere kamer slingeren nu zacht veel gouden trossen; want een vogeltje wipte er doorheen en raakte ze even met zyn vleugels; een vogeltje, bleek groen en geel, slank en vlug, nu zit het stil en ratelt met druk deinend kopjesbewegen zyn heele lange liedjeslijst af, en gekykt weer in het wyde oranje keeltje met het trillende fijne tongetje. Nu kent ge ze voor goed: de innige tuin fluiter en de leuke gpotvogel. Maar ga in geen boek of museum een goede plaat of Echildery er van zoeken. Wat ge in den vroegen Pinkstermorgen gezien hebt, dat weer te geven, heeft nog nooit een schilder gedurfd of gekund. E. HEIMANS.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl