De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 20 juni pagina 2

20 juni 1909 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE 'AM STERDAMMER WEEKBLAD V O O R tf E D E R L A N D. musikalisch ertöneaden Drama's bereits mit höcbster Bestimmtheit ausgesprochen wird, bei der lebendigen Ausführusg hinweg zu fallen batten, darfte dem Mnaker nicht entgehen." Men weet het dat Wagner na de conceptie en uitvoering van het gedicht Siegfried'a Tod" allengs het plan opvatte tot zyn reuzenschepping Der Ring des Nibelungan" in drie avonden en een voorspel van een ganEchen avond. Men weet ook dat Wagner de compositie van den Ring onderbrak in .bet midden van Siegfried, er aan twijfelende of hy' zyn werk wel zon kannen opvoeren, ?ooali hy zich M>1 f d«t droomde. Men weet ten slotte dat Tristan en Meistersinger zijn ontstaan in den tijd dat Jung-Siegfried onder den boom zich te slapen had gelegd, er op wachtende dat een goede geest hem zou wekken. En werkelijk was die goede geest gekomen in den persooa van den jongen Beierschen koning Ludwig II die er vurig BMW haakte dat Wagnar iyn Ring-Drama's eon voltooien. Ea zoo kon dan ook werkelijk in 1875 Gotterdaowaarung voltooid worden, 27 jaren nadat bet eerste pl«n voor het werk ontstaan was. . Ia het vorenstaande is de verklaring gemakkelijk te vinden van het feit, datG t(«rdammnng de kroon vormt van hetrensenwerk, d«t het 't belangrijkste is en aangrgpendate. Jaitt om e» voor Gótterdammerang heeft Wagner de voorafgaande drama's ont worpen en uitgeroerd. Langzamerhand heefc hu hiervoor een rijkdom van motievenmateriaal bgeengagaard, die hem in staat stelde met volle hand te grijpen in die weslde van thema's en motieven. Maar ook langzamerhand is de stijl van den meester zoodanig gerijpt en «elfoewatt geworden, dat men getroost mig beweren, thans, mim 30 jaren na de voltooiing van G tterdamuiernng", een werk zóó rijk, zoo volkomep, zoo' in alle deelen harmonieus van vorm en inhoud. is na den dood van Wagner niet ontstaan. En mét de opvoering van dit heerlijke werk heefc ons de Wagner vereeaiging Don derdag 10 dezer wederom verblijd. n het was een opvoering die zeker onder de schoon ste mag gerangschikt worisn, welke ons in de laatste jaren geboden werden. Het was in n woord een heerlijk genot te luisteren naar hetgeen het orcbest heeft gepraesbeerd. Die bloeiende partituur met al haar onnoemelijke klanksc iskeeringen, haar talrijke en expressieve instrumentale schoon heden, zij leefde en trilde voor onze ooren en heeft tot het einde toe onze zinnen ge vangen gehouden, Daarnaast ean bezetting die op ne uitzondering na, de allerhoogste eischen ver mocht te bevredigen. Hos voornaam klonk niet dadelijk het Zu neuen Taten" van mevrouw Leffler Butckard (Brünnhilde). D;U was de stem, noodig tot tiet herscheppen van een der ? schoonste en voornaamste van Wagner's vrouwenfiguren. Onvergetelijk blijft mij baar Heilige Götterl himmlhche Lsnkerl" On tanks het ho3g oplaaiende van de harts tocht en het ziedende van de verontwaardi ging, wegens den door baar onderganen smaad, steeds voornaam en imposant, nooit gawoon als meaech, steeds hoog als een godenkind. Ditzelfde valt niet te zeggen van Ernst Krans als Siegfried. Deze zoo gevierde ten ir heeft thans algemeen teleurgesteld n als zanger n als Darareller." Voor mij schoot böhet meest tekort in laatstgenoemde eigenBcbao. Welk een houding tegenover de Rieintöchter in de derde acte l Wanneer men hier niet moet denken aan gemis aan intelligentie, dan is het onverschilligheid of laatdunkendheid of arrogantie waarvan men hem moet bes-huldigen. Ziu de heer Krans werkelijk meenen iat zijn beroemdheid als Wagner-zanger hem ontheft van den plicht zy'n uiterste krachten in te spannen tot het welsla gen van het geheel? Ook zijn stem klonk zoo naselnd" en zijn voordracht was zoo slap, dat men onwillekeurig den indruk kreeg dat hij het overbodig achtte meer te geven dan hu deed. Twee oogenblikken dienen uitge zonderd te worden, ui. in de eerste acte, wanneer hij den drinkhoorn van Gutrune aanneemt, by de woorden: den ersten Trunk zu trener Minne, Brünnhilde, bring ich dirl" en, in de laatste acte, toen hij zong: O wie mich brünstig da umschlang Der «cbönen Brünnhilde Arm l" Ziet, déar kon men bemerken tot wat de zan ger in staat was, indien hij zich slechts genoeg moeite had gegeven. Het eerste werd zeer DE EERSTE BRUIDSSCHOUW (Uit het dagboek van een Turksch meisje, schrijver ACHJJED HIKMET) Daar rijdt een elegante quipage ons huis voorbij... Hè, kijk, daar komt ze weer terug! Och waarom ook niet ? ... dat is toch immers heel natuurlijk! Ting ... tingelingl Daar gaat de bel... Wel, dat spreekt ook vanzelf, immers... er zal bezoek zyn. Ik liep naar de trap en keek over de leuning naar beneden: twee dames, een slavin ... och, dat is ook zoo'n wonder niet!... Maar nu... op eens een geroezemoes van fluisterende stemmen, een onrustig geschuifel... dat spreekt niet van zelf! Daar kwam mijn oude oppaster de trappen op... elk oogenblik o? haar rok trappend, en twee drie treden tegelijk nemend. Hijgend van inspanning fluisterde ze me toe: Dinges, kleine meesteres... dinges!..." Wat is dinges, wie is dinges, Dady?" Och, die... die dingesaen, mijn hartje!... Ja, waarlijk, de dingessen! Je kunt niet met diéjapon... Ga toch dadelijk naar binnen in de dinges... ving wat l.. Loop hier toch niet rond!... Daar heb je ze al,.. die ... och die dingessen... dingessen ... och, die dingessen immers I" En daar liep zéme waarlijk weg naar moeder! Dk kon nog net even vragen: Zeg, Dady, hoeveel dingessen zijn er toch uit dat rijtuig gekomen?... en ik weet niet hoe 't kwam, maai- ik stond te beven. Daar verscheen mama in de denr; ze keek me heel ernstig in de oogen; toen hief ze haar hand op en wees naar de trap: Ga nu een beetje naar boven, kindlief!" Er werd mü.geen tijd gelaten om naar de oorzaak van dit alles te vragen. Toen ik weer tot bezinning kwam, had Dady mij al de halve trap opgedrongen. Nu werd ik koppig: ik wou niet verder ik wou zien, wat dat voor schoon en expressief, met halve stem'gezongen en het tweede met een warm, vol en klank rijk orgaan. De drie Nornen en de Rijndochters werden vertolkt door Hermine Bosetti, Sophie Bischoff-David en Adrienne v. Kraus-Osborne; zooals men dus ziet, drie eerste raags krach ten. Kwam deze voortreffelijke bezetting reeds enornrten goede aan de wedergave der moei lijke Nornenscène, een zeer groot genot leverde züop bij het Rheintöchter-terzett, Deze bekoorlijke episode, bekoorlijk zoo wel door inhoud en vorm als door welluidend heid, werd waarlijk onverbeterlijk gezongen. Mevr. v. Kraus-Oaborne vertolkte bovendien nog de Waltrante partij. Deze bladzijde, die by gewone opera-voorstellingen meestal als offer van het Rotetift" moet vallen, werd zoo sprekend en duidelijk gezongen en met zoo schoonen imposanten slemklank, dat zy voor mij tot de schoonste herinneringen behoort van den avond. De Gutrune was bij mevrouw Hengel Schweitzer in de beste handen. OnTler de heeren meen ik den Alberich van Deeider Zador den pil m te moeten toe kennen. Inderdaad heeft déze z nger bewezen wat dictie vermag te bereiken. Daor de duis ternis van het tooneel was hij nauwelijks te «en, maar toch wist hjj te boeien, door' de scherpe karakteristiek zijner voordraoht Gunther werd door den bier reeds zoo gunstig bekenden heer Riehard Breitenfeld met zeldzaam mooie stem gezongen; evenals de Hagen partij door den heer £mil Holm, die echter zijn afkomst van den SclwarzAlbe" wel iets dnide'ijktr had kunnen typeeren. Het mannenkoor was in den aanvang, toen het de blikken niet geregeld op den dirigent kon gevestigd houden, ietwat onvast, later herstelde het zich en bleek opnieuw uit wat schoone en frissche stemmen het saam gesteld is, welk een beschaafden klank het kan ont wiktelen en hoe gemakkelijk de leden zich op het tooneel weten te be.-tragen. Da regie was wederom in de beproefde handen van den heer Val lek, dm zich op de van hem bekende, voortreffelijke wijze vaa zijn taak kweet. Wat mij vooral echter getroffen heeft is de uitnemende wijze waarop alle schakeeringen in de verlichting.van het tooneel geslaagd zijn. Hét zijn moeilijke pro blemen die op dat terrein in G tterdammerung" opgelost moeten worden; dank zij de 'goeie zorgen van den heer Bange is er niet n lichteffect minder goed gelukt. Hebben uu zoovele voortreff-lij ke factoren allen meegewerkt tot het verkrijgen van een zoo zeldzaam fraai g-theel, hoe moeten wij dan niet bovenal dankbaar zijn den man, die al deze factoren tot dit fraaie geheel heeft vereenigd! Inderdaad zijn de eischen d e G tterdammernng aan den dirigent stelt, enorm hoog. In welk werk van Wanner vindt men zoo talrijke leidmotieven? Eu heeft niet elk der motieven zijn bateekenia, zijn rhythmiek, zijn temponuance en moet niet alleen het orchest meestal de drager deier aiotieven maar ook het solisten-parsoneel steeds rekening houden met de beteekenis dier motieven ? Het was een groot genot ook thans weer waar te nemen hoe Viotta ieder motief voor ons wilt te doen leven en toch de groote dramatische lijn van het geheel vast te houden; hoe hij zijn persoonlijke, van sterke overtuiging sprekende opvatting met souver ei n en wil aan al zy'ne medewerkenden wist mede te deelen, zoodat allen uitvoerders werden van Viotta's intentiëo. Aan hem dm onzen dank voor den genotrijken avond. ANT. AVERKAMP. IIIIIIIIHIIIIIIItlllHHIIIHIIIIIIIIItlllHIIIIIIIIMMIIIIIIIIIUllllllllllllllllllllll De Ytfzwattlni yaa M Koimgeyotl, Het kon zijn nut hebben, dunkt mü, als men dit wilde begrijpen: Trots allen schijn van het tegendeel leeft onze maatschappij kunatlooi en bevindt zich daar blijkbaar wel bij. In de burgerlijke samenleving van andere levenskringeu valt in dit opzicht voorloopig niet te spreken kan men menigeen tegen komen, die zich vrijmoedig kunst-ongevoelig bekent, en nog velen meer, die het niet be kennen, maar niettemin zijn. Het kunstindifferentisme waaronder dan te verstaan is de volkomen ongevoeligheid voor mooi en leely'k, en zelfs het gemis van dien schoonheidszin in kleine en gewone dingen, die «HUM;/; heet, bij de meerderheid onzer beschaafde mannen" een bezoek was... Maar toen ik ze de tiap op hoorde komen, holde ik, zoo hard ik maar kon, uit my zelf naar mijneigen kamertje. Ik begreep niet... en toch, en toch ... ik zou moeten liegen als ik wilde beweren, dat er niet een zeker voorgevoel in mij opsteeg, 't Was alles toch zoo vreemd... Ze waren zeker gekomen om bruidsschouw te houden ... bruida ... schouw I!... Voor mij waren ze gekomen, hoor je ? En gisteren nog had ik, zooals dikwijls in den laatsten tijd, als ik me over iets ergerde, gezegd, wat alle vijftienjarige meisjes zeggen: Ik won dat se me maar lieten sterven, dat ik toch eindelijk eens rust vond I"... Ja ja, als jonge meisjes zulke dingen zeggen, dan zouden ze wel een man willen hebben,heet het... Mijn kleine poesje Mistan leek ook al van die vreemde menschen geschrikt te zijn tenminste het zocht ook haastig een toevlucht in mijn kamer. Nu wreef het zich mauwend tegen mijn rokken: ,.Psst, Mistan... ik heb nu geen tyd meer, om met je spelen... Zie je dan niet, dat er een moeder gekomen is om bruidsschouw te houden ? ... Nu mag ik niet eens laten merken dat ik er iets van snap... ik mag mij niet aan geheel vreemie personen voorstellen, zeggen ze." Daar had je Dody weer, nog altijd heelemaal buiten adem: Haidi, vlug!" Wat moet er dan toch zoo vlug gebeuren, Dady?" Zonder te antwoorden, namen zij en de andere slavinnen mij in haar midden; ze trokken mij mijn rose zijden japon aan en zeiden niets anders dan nu en dan: Haidi!" Ik was trotsch; zoo'n behandeling verdroeg ik niet. Ik werd heftig... ik vergeleek mij zelf bij de een of andere koopwaar, die voor een winkelraam wordt uitgestald om de menschen in de oogen te steken... Ik kreeg het op de zenuwen: Zie je wel, daar komt nu zoo'n troep wildvreemde vrouwen en men staat haar toe ons, meisjes, van alle kanten te bekijken, net zooals ze doen als ze eet waren inkoopen... en wij staan daar als een zielloos standbeeld voor haar... als een beklaagde zakenmannen, ambtenares, geleerden is een verschijnsel vaüdezen tijd, wel waard opgemerkt te worden. Dezelfde woorden van vroeger bestaan nog, maar hun inhoud vaa besef en ontroering ging verloren. Het leven stroomt sedert lang in andere bediingen en de grootheid en kracht van den tijd, ey troont op gangen ander gebied, waar de kunst nooit toegang had. Waarom zouden we het niet eenvoudig erkennen, als we geëindigd zijn het in te zien, dat het aangezicht der wereld veranderde en de mensen ran heden in volkomen ge wijzigde ? verhou iingen staat tot zichzelf en zyn medescbepsels en de geheele maatschappij? De middeleeuwen waren naïef, verbeel dingsrijk en zinlyk. Men dacht niet veel noch diep, doch gevoelde en onderging voor zijn zinnen des te meer. En altijd was de ver beelding aan 't werk voorstellingen te vormen uit gevoelsindrukken, die de reëele wereld ver te buiten gingen. Voor die gejonde, zinlyk levende menschkinderen nu waren kunst en godsdienst, vereend de bescnaving, dat wat hen uit het dierlijke en enkel stoflyke ophief tot geestelijkheid en algemeenheid. Door de voor stellingen der kunst lesrden zij hun religie begrijpen, terwijl omgekeerd de godsdienst hun de kunst als het getypeerde, veredelde aardsche deed beseffen. Zoo gin4 die be schaving niet allereerst of meest door hun verstand, maar door bun oogen en ooren. Het was aanvankelijk altijd een beschaving der zimen en daardoor van het gevoel, de gevoelens van liefde, deernis, eerbied, af^cauw en angst voor zoude, en het eigenaardige was, dat daarbij de wereld vau geast en stof heel" bleef. Ik bedoel, dat voor den ge middelden" middeleeuwer die woorden zelf vrijwel zonder beteekenis waren, omdat de geest hem niet zonder stof en deze niet buiten den geest denkbaar was. Eerst aan latere tijden was het voorbehouden tot die noodlottige onderscheiding te geraken, en daarin zelf j vast te raken, zóó hopeloos d:ep, dat voor de groote massa sedert alle kans verloren ging tot eenig inzicht in de wezenlijkneid der wereld te komen. Waarmede niet gezegd aijn wil, dat de groote musa" van heden naar die kenuis bijzonder begeerig schijnt. Eerder zou men geneigd zyn het tegendeel aan te nemen, daarmede tegelijk beseffend hoezeer de menachen zijn veranderd. Want in de middel eeuwen etonden al wat maar even bo;en het dierlijke uit was, op een zij 't ook primitieve en plompe manier, voortdurend met het oczienlijke, ideëale in betrekking en achtte men het even mogelijk, op kiaarlichten dag en gelen en duiyel, ja zelfs ,,0na Lief Heer" te zien verschijnen als paters en nonnen, of brandschattende legerbenden of weerwolven of angstwekken Ie luchtverschynsels. Juist a's voor kinderen, bij wie al het ge wone begint met ongewoon te zy'c, maar daartegen ook steeds de eigen fantastische voorstellingen in 'o gewone meedoen. Met de Renaissance kwam de verandering, maar hee! langzaam kwam zij en eerst nog zonder merkbare verzwakking van verbeel ding en zevoel. De Renaissance, die den mensch in de plaats van de Godheid stelde midden in het voortaan geoorloofd blydöleven, was tengevolge vaa deze nieuwe vinding en haar eigen wijsheid dermate opgewonden, dat vooreerst alle kunstuitingen van toen gele ken op den jubel der verrukte leeuweri ken als de dag aanbreekt. Puur levensdronken werden die Italiaansche Renaissance menechen, hun krachtvolle zinIjjkheid en verbeelding uitvieread, niet naar n zijde, zooals vroeger, maar naar alle kanten, omdat het bestaan nu een heerlijk heid was en elke levensuiting geoorloofd. Het gemeenschappelijke in het gevoel mocht allengs te loor gaan, het individueele was toen zoo krachtig, zoo een wereld werkzaam in zie i zelf, dat de kunst verscheen als de natuurlijke bloem van die welig uitgroeiende zieleplant, niet meer de eenige verheffing en beschavingsvoorwaarde der maatschappij, gelijk te voren, maar, los van de religie, als haar kroon en sieraad, als haar verfijnd geestes- en zinsgenot. Maar lang heeft die toestand niet geduurd. Het scheen of het verstand, de drang naar weten, het critisch vermogen ten koste der andere geestkrachten groeiden. Van het rustig evenwicht dier gaven en daarmee waar schijnlijk van het monschelijk geluk ging al meer verloren, tot het tijdvak der Aufkldrung aanbrak, een verheldering, die men IIIIIIIHIIIIIIIHKIIUMMIIIIIIItlllllllllllllMIIHIIIIIIIIHNIIIHinlIIIIIIIIIIIHI op 't zondaarsbankje ... zonder zelfs de oogen te mogen opslaan. Over een kopje koffie, dat ze anders in drie minuten uitdrinKen, slurpen ze nu wel een half uur lang, om maar zooveel mogelijk tijd te hebben om je aan te staren,.. O, dat onze geheele toekomst, ons geluk of ongeluk in dit koiliedik ligt opgesloten... Het stereotype: We komen terug, inscha Allah" (als God wil)... brengt dan daarna het geheele huis in zenuwachtige spanning, totdat je eindelijk te hooren krijgt, hoewel ik toch lang niet leelijk ben! en dan daarbij nog ten aanhoore van al je vrienden en bekenden : Ze is ons niet bevallen ... haar teint, haar gestalte, haar gedrag zijn niet dat, wat wij zoeken..." of wel: Onzo zoon verlangt een vrouw, die er zoo en zoo uit ziet!... en dat terwijl onze familie absoluut geen recht heeft om te zeggen: Onze dochter denkt er zó6 over, ze verlangt dit of dat." Ik huilde van woede. Mijn slimme oude Dady probeerde my te troosten: Ei, dochtertje, huil nou niet.. . hai, Allah... je oogjes zullen straks heelemaal rood zien! Dat gaat toch niet... dat gaat toch niet..." Met bevende handen gooide ik alle dingen, die op mijn toilettafel stonden, door elkaar. In plaats van met de poederkwast, bewerkte ik mijn gezicht met mijn nagelschuier... in plaats van het krulijzer, stak ik mijn kam in de vlam!... En nu ... niet te vlug en ook niet te langzaam loopen! Niet omkijken, niet glim lachen! Vooral geen onvriendelijk gezicht zetten ! De oogen niet opslaan ! Maar ze ook vooral niet dicht doen l Net doen, of je niet begrijpt, waar 't om gaat! Niet verlegen zyn, of je dom aanstellen l..." My'n, (maar dit blijft onder ons!) mijn handen en voeten, die een heel klein beetje te groot zijn uitgevallen, moest ik vooral zooveel mogelijk wegstoppen... als ze die zagen ... dat zon een ongeluk zijn ! En als ze merkten dat ik verleden jaar een vau mijn tanden had laten trekken, dan zou dadelijk allei voor mij verloren zyn l... al deze goedgemeende, als kralen aan een draadje geregen raadgevingen reikte Dady me aan, uit een ander gezichtspunt gerustellük ver duistering kan noemen. En de menschen '. van dien tyd geleken veel op hoogereburgerschólieren, die pedant het beief van hun kennis met zich omdragen, een kennis welker uitgebreidheid alleen door haar hopelooze veelsoortigheid wordt over troffen. Juist als gezegde scholieren, die zich in de vacanties vaat bar vervelen, wisten ook die. Aufgeklarten niet alty'd wat met het leven aan te vangen en ondervonden pijnlijk, dat veel kennis niet altijd vermaak geeft. Daarom kregen zy op den duur ook berouw en dringend behoefte aan wat anders. De Romantiek is dat berouw en de wanhopig moedige poging on de we reld weer terug te draaien, naar de mid deleeuwen terug. Men had vosrloopig ge noeg van 't weten en kennen en wilde er graag alle encyclopaedieën voor geven weer zoo rijk-zinnelijk-onbewast als vroeger te leven. Doch 't ging werkelijk niet. Men ver gaapte zich aan de uiterlijkheden van dat middeleeuwsche leven en benaderde toch zyn geestesstaat niet. Het eenig resultaat was ten slotte veel geforceerd, valsch gevoel en wat spoken griezel, 's nachts na twaalven. Er werd veel gepraat over graf, dooi en verloren liefde, maar het sloeg niet aan by de nuch tere menschheid. Wie zwakke zenuwen had, kon '( soma tot een welgemeende rilling bren gen bij zooveel exquise rarigheid, met het machtige, de gebeele ziel, den geheelen mensch vervullende zondebesef, de moreele versla genheid der middeleenwen had dit schamele en vage ernotietje echter niets gemeen. En ten slotte gaven ook de meest yverigen hun pogingen op en sloten den middeleeuwschen winkel. Was ook niet het Mate rialisme reeds in aantocht, die machtige strooming" van een nieuw kunst- en echo mheiisgeroe], reageerend tegen een vroomheid, die er toch eigenlijk niet was, uit naam van een levenslu?t.... die eigenlijk ook niet bestond? Inderdaad een zonderlinge Renaissance,dat Naturalisme! Uit naam van een herzien en verbeterd verstand (de met zooveel succes gevolgde natuurwetenschappelijke methode) zich keerend tegen mystiek en geloof in de kunst, tegen alle inmenging van moraal, en zelfs teren alle fanta'sie, was zy in den grond toch niet anders dan de voortzetster der romantiek in haar min geslaagde pogingen het kunstbesef weer op te doen leven onder de menigte. Maar nu gebleken was, dat de middeleeuwsche devotie en onbewuste gevoelskraclit niet te reconstruaeren vielen in den geest van den Tioiernen mensch, zoo hel verlicht, maar ook zoo nuchter als een versch ge wit kalkte protestaatsche kerk, trachtte men da ontroering te vinden in het eenige, dat feitelijk overbleef, maar dat dan toch op elkeen wel werken moest: de reali teit, het stoffelijk leven zelf. Hierin kon na ieder meedosn en aan dragen wat hij, hoe en waardoor dan ook, aan emotie het zy'ne mo;:ht noemen. En ze kwamen ook aandragen; vau alle kanten, zoodat het waarlijk een herleving der kunst scheen, als man de qualiteit van de waar niet onderzocht. Toen inen dat ten slotte wél deed, bleek duidelyk, niet alleen dat alle geestelijke ele menten verbeelding, algemeen inzicht, syn these, uit de kunst verdwenen waren, maar dat ook het gevoel, waarom eigenlijk de gansche beweging begonnen was, die ont roering waarvan men meende nu de onuit puttelijke bron gevonden te hebben, maar armelijk en traag meer vloeids, als een berg beek in zomertijd en oorzakelijke opsom mingen vaa het gewoonst dagelijksche leven het eenig gewin waren. Tevens begint men dan weer te roepen om geeat en verbeelding, om schoonheid, compositie en evenmaat, om de idealiteit, die men ten bate der spontane, levende ontroering eerst uit de kunst heeft verwyderd. Maar, mij dunkt, er bestaat alle reden zich af te vragen of die gewenschte zaken althans voDrloopig ook op te leveren zijn, bij den keer dien het geestelijk leven genomen heeft, of de mensch in de omstandigheden, en deze met den mensch, niet eerst weer een lange ontwikkeling door moeten maken eer opnieuw die harmonie van geestesfaculteiten verkregen wordt zonder welke geen groote en blij ?ende kunst mogelijk zal zijn. (Slot volgt). FRASS COENEX. Ia mijn Bilderdykstudie, in 1903 in boek vorm verschenen, had ik bij het bespreken tegelijk met de kammen en haarspelden. Wacht, je haarlint is nog niet in orde " Steek dit krulletje nog wat hooger vast... zoo ... nu kan je gaan " Ei ja, zoo is 'c gced... nu langzaam ... Xu was ik in den salon. In etn hoek zag ik twee donkere schaduwen, twee vogelver schrikkers.. . ik moest tegenover haar gaan zitten . .. Och, wat was ik moe ... mijn knieën knikten... was het een wonder, dat ik een beetje haastig en alles behalve gracieus op den fauteuil neerviel?... Nu dreef de angst, dat mijn onbeholpenheid zou zijn opgemerkt, me het bloed naar de wangen, en toen ik me dit bewust werd, bloosde ik nog heviger... hoe vaster ik my' voornam geen kleur te kry gen, des te erger werd het 't Was vreeselijk ! Om my wat af te leiden, begon ik de plooien van mijn japon glad te strijken en ging wat gemakkelijker zitten. Toen begon ik er over te denken, dat die dame daar op de eereplaats, zeker de schoon moeder" zou zijn.... Ze zag er uit als alle schoonmoeders op het wereldrond... lang en uitgedroogd, als een boonenstaak. Bij haar pogingen om zich aangenaam te maken, draaide en wendde en kromde ze zich in alle bochten, zoodat haar beenderen kraakten. Als ze praatte, maakte ze haar mond zoo klein, dat de woorden er gehavend en onduidelijk uit te voorechijn kwamen... Ik had een gevoel, of haar ste kende blauwe oogen zich over myn schou ders heen in de stoelleuning boorden. Zou haar zoon op haar lijken?" dacht ik bij me zelf. Terwijl ze bezig was haar cigarette aan te steken, kon ik even ongestoord een blik wagen... Ik moet voor God de waarheid zeggen ... ze beviel mij niet l Die daar naast haar, zeker haar dwchter, leek op alle schoonzusters vau de geheele wereld: hatelijk, jaloerschen kwaadsprekend was ze stellig, dat zag je by den eersten blik! Haar achter den cigarettenrook als glimwormpjes flikkerende groene oogen voelde ik ik kon er een eed op doe a, dat ik ze voelde! op mijn voorhoofd, op myn wan gen, in mijn haar rondtasten! Ach, hoe van Bilderd'y'k's critici een appeltje te schillen met de heer Carel Scharten. Qaerido, het boek besprekende, schrijft hierover in Het Leven" (10 Juli 1908): Vooral Scharten krijgt 'n draai om zyn ooren naar aanleiding van zijn in"drie jaar tyds plaats gehad heb bende allerzonderlingste bekeering omtrent de erkenning van Bilderdijk's genie. In 1903 had deze meneer de verzen van Bilderdijk vergeleken met te sterk afgetrokken thee water en zich onsmaktlïjkf invektieven laten ontvallen jegens den man; met de pas plaats gehad hebbende Bilderdijk-huldiging schrijft deze zelfde heer een van schier grenzenlooze bewondering getuigend artikel over den eerst zoo gehoonden reus." Deze voorstelling is toch niet geheel af. Ik voor my geef iedereen het volste recht van mening te veranderen doch de heer Scharten deed meer dan dat, hij doopte in kwasi-heili?e verontwaardiging zijn id«artikel: Bilderdijki Miskenning, en onderte kende het met de datum 1902?1906. Dit ging .mij te ver en ik nam de vrijheid te wy'zen op Scharten's vroegere houding jegens Bilderdijk. Qaerido was ruiterliker en erkende onomwonden zelf Bilderdijk vroeger miskend te hebben. 1) Scharten komt thans orer mijn Bilderdijkstudie los in De Gids van Mei, en weet niet beter te doen dan een , gezicht te trekken als de vermoorde onnozelheid en daarbij noch zoveel grapjes te verkopen als hij kwijt kan raken, doch zo onnozel is hij toch niet of hy poogt zya betoog te sterken door tal van onjuiste voorstellingen. Ik heb hier noch de genoegzame ruimte, noch de lust al zyn wendingen te volgen (tdj gebruikt 5 van de 6 blz. zijner kritiek voor zyn eigen was), doch ik zal liever op het voornaamste het licht doen vallen. Eerstens dan citeert .hij zijn vroegere woorden tegen Bilderdijk slechts ten dele. Laat ik het daarom vollediger doen. In Oct. 1903 leverde Scharten in De Gids een kritiek op een bundel gedichten van mijn band, en het was by die gelegenheid, dat hij schreef: Van Eiring is een Bilderdijkje. Is 't niet of de strakke muil vari Büdevdij'k zich weer opentpalkt, en onder den straffen wind van diens rythme enz.;" benevens wij willen niet beweren, dat er niet veel krasse kracht uit die onvermoeide beschrij ving spreekt, maar zy is, als de Bilderdijksche, ópffeblaien, en kookt als 't ware het heel e onderwerp uit, totdat zij bitter, smaakt als te sterk afgetrokken the 3." (Tans heet het zelfde gedicht bij hem weer een argelooze dichtpneve.") Dit is het enige, dat Scharten in zijn uitgebreid driemaandeliks overzicht over Bilderdyk zegt, geen enkel woord tot lof of ter vergoeliking van dit grove, on waardig gescheld. Die afgetrokken thee" zegt Scharten tans, sloeg op van Slring's vers en niet op Bilderdijk, maar waarom dan vraag ik, van Eiring vergeleken bij Bilderdyk, en u al die onsmakelijke invektieven" op B. laten ontvallen? En is het geen beau mine a mauvais jeu" maken, waar Scharten tans schrijft: Voor menig terzijde-gesteld gelicht van Bilderdyk komt my trouwens, ook nu nog, deze karakteristiek (n.I. te sterk afge trokken thee) zeer juist vsor" (blz. 318.) Aha! hier valt gij door de mand, geëerde criticus, met uw: ook nu'nog." Maar zeer zeker hadt gij in Oct. 1903 niet aldus over Bilderdyk geschreven, als ge toen hadt kan nen vermoeden hem eenmaal nochtans te zullen gelijk stellen met kunstenaars als Boutens, Guido Gazelle, ja Fra Angelico, en hem te zullen noemen beurtelings een verblindend-blanke engel, een God-begeesterd profeet, een vervloekende boetgezant, een statig monarch... en een arme kleine ziel in verwarring en nood." Wat hebben wij met uw dictaat-boeïjes van doen, waar gy volkomen vryheid hait in het maandschrift De Gide uw mening te verkondigen ? wat met uw bibliotheek-knechten, waar uw letterknechttn n slaafs naar al uw grillen gediend hebben? Hoe tracht Scharten zich verder te redden? An ierhalf jaar te voren, n I. voorjaar 1902, schreef hij wat sympathieker over Bilderdyk in de De Ntderl. Speet. (Voorbereiding tot Guido Gezelle), al blijkt hy ook daar de dichter schrornelU te miskennen, hij stelt hem u.l. mijlen ver beneden Guido Gezelle, 1) Algem. Handelsblad, 29 Sept. 1906 : Zoo zagen wij Bilderdyk, later dan goed was ... voor ons. Bilderdyk is een reus! Hy is door de jongeren miskend, grof miskend en be schimpt en dikwijls verdiende hij minstens zooveel als Hugo. Vroeger heb ik dat niet gezien, enz. enz." konden deze vrouwen nu een oordeel vellen over mijn eigenschappen, over mijzelf!?... Ik keek tersluikè"~even naar mama... ja, ik moest het nog een poosje uithouden... Eindely'k, eindelyk, kon ik dan, na een paar maal diep adem te hebben gehaald in 't be wustzijn van mijn vrijheid, mijn eigen kamer weer opzoeken. De een zei dat ik er heel onvriendelijk, anderen, dat ik er juist heel beminnelyk had uitgezien, en wesr anderen vonden dat ik er interessanter had uitgezien dan ooit, doordat mijn oogen nog een beetje rood waren ge weest van 't huilen ... ach, lieve God ... wat zal er nu terecht komen van alles wat ik geleerd heb, wat zal er van mijn piano en mijn ud (een snareninstrument met lan gen hals) worden? Deze vrouwen zullen mij zoo tyranniseeren, dat ik mijself niet meer zal kennen... O, Allah, mocht het lot mij toch gunstig zijn, mocht toch de man, dien ik eenmaal zal worden toegewezen, me weten te waardee ren !... Jawel, ik heb gelijk, wanneer ik zulke huwelijken vergelijk bij een loterij... Ik hoorde dat de dames hun zoon en broeder uitermate geprezen hadden, en ze moeten ook gezegd hebben, dat ze gauw terug zouden komen. Myn vader zag mij by het avondeten zoo liefdevol en onderzoekend van ter zyde aan ... ik schaamde me toch zoo! Twee weken gingen voorby, er kwam niemand. Eerst een heelen tyd later hoorden we... ik weet haast niet, of ik het zeggen zal? O Allah... zal ik er om huilen of om lachen? Ik zal het dan maar zeggen, en dan kunt ge zelf lachen of weenen, naar het u past. ... Nu ja dan: ik had de dames te vrijmoedig in 't gezicht gekeken!! En... hun zoon zulk een vrouw aan te bevelen, dat konden ze niet verantwoorden!... een jong meisje dat aangekeken" werd, had niet tet recht om zelf aan te kijken! Hebt ge 't begrepen.? Onze arme oogen hebben niet het recht om te willen zien en begrijpen...

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl