De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 20 juni pagina 3

20 juni 1909 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1669 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. en erkent alleen, dat Bilderdyk wel eent een' gedicht van talent" gemaakt heeft. Hjj zegt dan ook heden: Ik geef overigejie gaarne toe, dat eindt dien mjjne bewondering voor Bilderdyk steeg," en iK stelde destijds Gezelle hooger boten Bilderdijk dan mij thans billy'k voorkomt." Maar ook ditisran gdring gewicht, want: Ik geef bet gaarne ?toe, want gaarne beboor ik tot degenen, in wier meeningen, door de jaren, eenige groei -is waar te nemen." Eilieve, maar die merk waardige groei in drie jaren tjjds ia dan wel seer enig geweest en zeer plotseling op het geschikte tydstip voor den dag getreden en dat alles zonder dat gij den invloed ondervondt van de Bilderdy'kbeweging, die tussen 1903 en bet verschijnen van uw artikel Bilderdjjk's Miskenning plaata vond. In bet slot van dat artikel steldet gy' Bilderdyk wel naast Vondel: Btlderdyk, zoo goed als Vondel, een van de Meesters der toekomst." Maar naar mjjn oordeel is bet geen kwestie van groei" om uit te maken of bij v,: De Ondergang der Eerste Wareld," reeds een eeuw geleden ge schreven, een fiaai dichtstuk is of niet, maar een kwestie van goede, zuivere smaak. Men kut de Dmna Commedia" zjjn leven lang met vrucht bestuderen, doch geen meester is bet, die niet dadelik ziet met een voor naam werk te doen te hebben. Dit is een nuchtere, en voor de heer Scharten minder grappige waarheid. Ook op een and* r pant geeft Bcharten een qfuiste voorstelling der zuken. Hij beweert, at ik hem, Schorten, van diefstal" beschul dig, Ze'f j gaat hy noch verder en schrijft: overal ziet Van Elrrug lange vingert: twee «fenschen kunnen niet een selfde raeening hebben, of van een van tweeën diefstal l" roept deze beer." Deze voorstelling is vol komen belachelik, en ik tart de beer Schar ten om die kwasi-aanhaling in my'n werk aan te wijien. Maar om dchteif te reddea, l ijken hem zulke middelen geoorloofd. Indien ik een histories verloop van ideeën scheti, heeft dit niets met diefstal te maken. Indien ik b.v. aantoon, dat Bilderdyk, boe vreemd dit wie het niet weet ook klinken moge, de baanbreker is geweest voor de tachtiger be ginselen beeft dit met diefstal-waan" geen greintje gemeen, gelyk de heer Schar l en, ongelofelik genoeg, voorgeeft. Ik heb, naar ik meen, in my'n boek duidelik aangetoond, dat Scbarten nogal profijt getrokken heeft van my'n artikels in week en maandbladen, en mijn bloemlezing uit Bildsrdy'k met voorrede en aesthetiese. aan tekeningen om te komen tot zy'n snelle meningengroei" in Mke Bilderdy'k. Ik neem hem dit in tiet geheel niet kwalik, in tegendeel, ik vind het zeer beugelik, maar wat ik wel bedroevend acht, is dat Scharten zich nochtans niet ontrag, juist op die be nutte aantekeningen en voorrede te smalen (De Gids, Deo. 1906). Een erkenning" ware hier edeler geweest dan zulk een misgeplaatste hooghartigheid, dit is. wat ik Icharten verwyt, heel iets anders dan diefstal". En daarmede vervalt ook Scharten's spytige opmerking: Zoo moest uit de verwarrende veelheid van Bilderdu'k'g zeer verschillendwaard i g werk, te eeniger tijd de kern van ry'ke en krachtige dichtkunst weergevonden worden, die minstens even lang zal leren als het beste van wie haar eens verbanden. En het is voorwaar' geen compliment aan zijn Held, als de beer Van Elring meent, dat niemand dan hy'-ielf in staat kon zijn, deze fameuse ontdekking" te doen..." Het is zeer handig van Scbarten my zulk een mening in de schoenen te willen schuiven, doch de zaak is, geljjk men ziet, heel anders. ]k kwam alleen op tegen de wijze, waarop men datgene in een scbryver uitscheldt, wat unn in zy'n eigen werk overneemt. Verder vraag ik, wat heeft bet met my'n werk over Bilderdyk te maken, dat dr. Edw. ioster een heel boek over letterkundigen diefstal vol-gespeurd" zou hebben, gelijk Carel Schar ten beweert; iets, wat volstrekt onwaar is. Scharten kan immers niet anders bedoelen dan het boekje Over navolgingen overeen komst in de literatuur", een vergelijkende literatuurstudie, waarin Kosler de behan delde dichters volstrekt geen diefstal" verwijt;' doch het geniaal overnemen en zelfstandig verwerïen van motieven, aan anderer poëzie ontleend, integendeel hogelik prijst. Een teken weer, hoe onbetrouwbaar Scharten schryft. Doch ik moet my' bekoiten. Ik eindig dus met Scharten de laad te geven, als bij weder een artikel ter glorie Bilder jijks schrijft, eens andere verzen te behandelen dan de reeds meest gekende, of juist die schoonheden, welke ik in mijn (om praktiese redenen) zo beknopte bloemlezing opnam, dan zal zijn studie wat weidser worden en meer kunnen omspannen. Mei '09. G. VAN ELKI.NG. * * * De redactie is zoo vriendelijk, mij 't voor gaand stukje, dat da heer Van Elnng met een beny'denswaardige zelfkennis Onjuiste voorstellingen" heeft betiteld, ter beant woording toe te zenden. Ik zal van haar heuschbeid een bescheiden gebruik maken; de heer Van Elring verklaart nml. en tiet zonder reden l geen lust" te hebben y.,l mijn wendingen" te voleen.-., Vandaal die singuliere onvolledigheid, die zy'ne voorstellingen zoozeer onjuist heeft gemaakt. Ik zou dus kunnen volstaan met den be langstellenden lezer naar mijne opmerkingen in De Gids" van Mei te verwyzen, welker wending," d.i. welker verband genoegzaam toelicht wat hier daar buiten getoond wordt. Doch deze zijne voorstellingen bieden nog enkele nieuwe gezichtspunten, waarop ik even de aandacht moet vestigen. Ie. De heer Van Elring vergeet, bij de bëoordeeling van my'n zeer terloops Bilderdijk noemend opstel van 1903, voortdurend de quinlesien» van de zaak; nml. dat ik in dit (zeer juist!) uitgebreid" artikel het niet over Bilderdijk had, maar over Van Elring; er was daar geen sprake van een eenigszins, zelfs in beknopten vorm, volledig oordeel over Bilderdijk, maar van een oordeel over de eerste gedichtjes van Van Elring, waarbij de op-roeping van een zeker soort klaterende Bilderdyk-rhetoriek, dienst deed als beeld; een beeld, dat, met z'n enkele foreohe halen, den aard van Van Elnngs dichtwerk moest duidelijk maken. Zoo heeft Van Deyssel eens, om den aard aan te duiden van het destijds door Ten Brink opgezette Eiseviers Maandschrift", ge sproken van het lijk" Beets, o, een zacht en zoet gebalsemd Itjk ", dat aan die onderneming" zy'n hooge wijding moest geven. Liter schreef Van Deyssel zyn fijne en diepe studie over de Camera Obscura en stelde een groot deel daarvan met het beste van het na '80 voortgebrachte gelijk. En ... daartusschen is niet zoo een reusachtige tegenspraak als men op het eerste gezieht denken zon! Want in dat opstel over het toenmalige Eiseviers Maandschrift dicht Van Deyssel er er niet aan, nu eens te zeggen wat bij van Beet*, en vooral niet, wat hy van de Camera vond; hy gebruikte het woord Beets", met de voorstelling, die dat woord opriep, van een bloem zoet dominee-dichter, door de vaderlandsche krullebbllen" (was het niet zoo? ik citeer uit het hoofd) verheerlijkt, hy gebruikte dat , gebalsemde lijk" Beets als een beeld voor de duffe goedmoedigheid, die, naar zijn oordeel, het nieuwe maandschrift: kenmerkte. Nu geef ik dadelijk dit toe: zulke schynbare tegenstrijdigheden kunnen niet voorkomen ten opzichte van schrijvers, wier gehéle werk bewondering verdient; zy' kunnen niet voor komen met Goethe of met Dante; daaren tegen zullen zy' zich gemakkelijk voordoen met figuren als Bilderdyk en Bee; e, wier werk uiteenvalt in een leelyk of onbelangrijk, en een mooi gedeelte. Van Elrings erby-halen van Dante is dan ook geheel misplaatst; men kan (wat bij Dante niet mogeljjk zon zijn) herhaaldelijk vele bladzy'den in Bilderdyk lezen, zonder een zekeren wrevel die bewondering voor '* dichten steeds blijkende knapheid niet , buitensluit 1) te boven te komen in bet vinden van een stukje echte poëzie. En dit, het uiteenvallen 2) van Bilderdyk's werk in «ea chaos van koud-knappe rhetoriek en een kleinere hoeveelheid poëzie van den eersten rang, dh ia 2e. maar liefst DB hoofdzaak van my'n geheele betoog (roowel in 1906 al» nu) door Van Elring weggemoffeld. Inplaats van een schier grenzenlooze bewondering", gelijk anderen, naar 't schijnt, Van Elring kritiekloos hebben nageschreven (en deze weer dankbaar overnam) bevat my'n artikel het tegendeel: een weLomgientde bewondering. 3e. De heer Van Elring spreekt van een kwast-aanhaling Van een van tweeën diefstal" roept deze Heer" en hij tart" my, die aanhaling in zy'n werk aan te wijzen. Niemand intusschen zal de geciteerde woorden voor iets anders hebbeu aangezien dan voor een kenschets van Van Elringa methode by' het ichrijven van literatuur-historie, een me thode, die hem tot de dwaasheid bracht, tegen alle klaarblijkelijkheid in, de tachtigers te maken tot de volgers van dienzelfden Bilderdyk, dien ze, alweer uit gedachtelooze navolging van Huet, verfoeiden. En terw\jl nu, in my'n Gidi-studie van 1903, ik juist het ontbreken van alle dadelijk verband tussohen Bilderdyk en de tachtigers aantoon, heet toch ook ik weer, en wel op dit puct, profijt te hebben getrokken" van een voorrede, (tot zy'n Bilderdyk-bloemlezing), waarin htt tegengestelde wordt beweerd. 4e. Op zy'n beurt veroorlooft de heer Van Elring zich een kwasi-aanhaling," en wel uit mijne Inleiding tot Guido Gezelle" van 1902; ik zou daarin alleen" maar hebben erkend," dat Bilderdyk wel eens een ge dicht van talent" gemaakt beeft; terwjjl, wederom, juist de quinteisens dier studie was: tegenover de tachtigers, die zoo nu en dan van de schoonheid als werden aangewaaid," bet zetten van Gezelle e a van Bilderdyk als dichters in merg en been, als dichters hun ganeche leven door, als groote dichter-figuren. Zijne kwasi-aanhaling" ia dus een algeheel omdraaien van ie waarheid. 5<f. Wat ia toch die Bilderdyk-beweging," die tnaechen 1903 en 11)06 plaats vond," en waaraan ik met alle geweld den invlojd moet hebben ondergaan? IQ den vreemd-s, las ik wel eeos in de courant van opgewonden lezingen, gehouden door dr. H. C. Muller; daarnaast staan dan de artikelen van v'an Eiring; en dat is al? Ik ben niet d^ eenige, die van deze Bilderdijk-beweging" niet heel veel gemerkt heb, en ik kan mij begrijpen, hoe teleurstellend het voor Van Elring geweest moet zy'n, toen mijn opstel van 1906, gelijk by zelf in zijn boek erkent, met de eere ging strijken. . ." Ik kan het heu;ch niet helpen, dat nietzf/n jarenlange beweging," maar mijn ae arti kel de menschen tot andere inzichten omtrent Bilderdijk heeft gebracht L u g a n o, l Juni '09. CAREL SCTIARTEX. l De lezsr wordt verzocht op te merken, hoe zelfs in mijn vluchtig Bilderdijkbeeld voar Van Elringi werk, die bewondering dóórgloeit in de woorden, welker aanhaling hij, ontevreden, afbreekt. '2') Niets zou gemakkelijker zijn dan nu op mijn beurt te beweren doch waartoe? dat Van Elring, in zijn boek van 1908, o.a deze groote schifting uit mijn studie van 1900 benutte." Sebüpentianer. Parerga en Paralipomena (toevoegsels en uitlaatsels) vertaald door dr. H. W, Ph. E. v. D. BKEOU VAN EYSINGA (Am sterdam J 908) I, blzz. 368. V. (Slot.) Late men de verhouding van Schopenhauer tot Kant rusteu en beschouwen wij des eersten leer op zich zelve. Wonderbaarlijk genoeg, meent de heer v. d, B. v. E. gelijkenis te ontwaren tuaschen dis leer en die van Hegel. Hij zegt: Uit deze ontvouwing van Hegel's eigenlijke bedoeling zien wij de verwantscbap met Schopenhauer, die van z'n antagonist niet veei begrepen heeft." (IX;. Ik ben niet zonder beduchtheid, dat Volkelt, met het oog op deze laatste woorden, uit roepen zal: medice, cura te ipsum. De bewerking van Schopenhauer" namelijk, in Frommans Klassiker der Philosophie, (X) was aan Volkelt opgedragen. Bij hem nu, vinden wij deze plaats: De eigenlijke stelling van Schopenhauer bestaat hierin, dat hij, tegenover alle rationalistische opvattingen van den wereldgrond, als metaphysiech irrationalist optreedt. Zijn alogiech zekerheidsbeginsel leidt hem tot een alogiachen wereldgrond. Hy wil de wereld uit een alogiich beginsel begrijpen. De wereld openbaart hem, waarheen hij ook blikken moge, overal een van rede ontbloot bedrijf; voor ?qjne oogen richt zich tot ontzaglijke hoogte op, een wilde en ruwe levensmacht als iimerlijkste kern der wereld. Daarom kan men, wanneer men de bloote metaphysische beginselen in het oog vat, nauwelyks een sterker tegenstelling denken dan die tusschen Hegel en Schopenhauer. Bij Hegel, geeft de eeuwige rede aan het Zy'n niet enkel vorm en wet, maar het Zjjn is ook, naar gehalte en substantie, niets dan rede ; bij Schopenhaner daarentegen, wortelt de wereld in een redeloozen levensdrang, terwy'l de rede wordt verwezen onder de laatste uitloopers van het bestaan. Bij Hegel, ontspringt de wereld uit de stilte enklaarheid, uit maat en wet van het logische; bij Schopenhaner daarentegen, welt alle Zy'n uit een donkeren, woesten afgrond vol harlstochtelyke, ongebreidelde machten." 1) Naar deze vingerwijzing, zal de heer v. d. B. v. E. zjjne opvatting der verhouding van Hegel en Schopenhaner te herzien hebben. Men geve zich echter rekenschap van de majesteitsschennis, die het stelsel van Schopenhaner herbergt. Des menschen Rede is de kostelijkste gave hem ?geschonken, het eenige middel om de plaats, welke bij in, de geordende schepping inneemt, te bepalen. Denk u de Bede weg, en u ontvalt iedere maatstaf van handelen, ieder richtsnoer tot begrip der natuur. Deze eigenschap, het eenige, maar dan ook hoogste en edelste werktuig van den geest, zon: laatste uitlooper" zy'n l Hoe dit wel zich toegedragen mag hebben, dat het chaotisch onlogische en van rede ontbloote, op een gegeven oogenblik de Rede in het aanijjn heeft geroepen? Men zou dergelyke verstandige nukken van een onlogisch begin en beginsel niet hebben verwacht l Schopenhauer heeft evenwel deze verne dering der Bede noodig, omdat hij hare functie tot begripsvorming beperkt 2). Voor hem, is het gehoor het zintuig der'rede 3) en van Kant beweert hy, dat deze het begrip der Rede heeft verward" 4). Waar de schoen hem wringt? Men heeft slechts ietwat nader toe te zien om het te ontdekken. In zijne wereldbeschouwing, kosmologie, die op schijn en droomgestalten berust, is voor het Absolute niet plaats. Vandaar, dat hij. terwijl Kant aan de Bede hare grenzen stelde, doch juist op grond van haar, de drie groote denkbeelden: God, vrijheid en onsterfelijkheid poahtfemïeö) achter den Eoningsberger wegschuilt met een leugen. Kant zou aan het Absolute een einde gemaakt hebben 6). Dit komt in Schopenhauer's kraam te pa?, deswege ont ziet hy' zich niet het den le^er d ets te maken. Kant heeft aan alle wetenscluip nopens het Absolute een einde gemaakt, doch de plaats voor het Absolute, a:\a-eindpostulaatderRede, ingeruimd. Voor Schopenbauer daarentegen, is de materie" het absolute?), en met zoo vele woorden zegt hij: dat het teruggaan tot eene onvoorwaardelijke oorzaak, tot een eerste begin geenszins in het wezen der rede is gegrondvest." 8): hetgeen dan steunt op het gezag van het Brahmanisme en het Buddhaisme. Mitsdien, heeft Kant van de functie der Bede niets begrepen en doet Schopenhauer zijn uiterste beat hem in allerlei tegenstrijdigheden te verwikkelen 6). Men ziet, de zaak ia zoo moeilyk niet, mits men den goochelaar maar welterdege op de handen kijke. Wanneer men eenmaal met het alogische begint, kan men allerlei bokkesprongen zich ver orloven. Schopenbauer Iaat de gelegen heid dan ook niet voorbijgaan. Hij verklaart: Bawujteloosheid is de oorspronkelijke en natuurlijke toestand van alle dingen, mitsdien ook de grondslag, wnnruit in de enkele soorten dier wezens, liet bewustzijn, als de hoogste bloei (Ellloresceuz), waartoe zy geraakt zyn, voortvloeit, weswege ook alsdan de bewusteloosheid nog sieeds overbeerscht 10). De rede uit het redelooze, het bewustzijn uit het bewustelooze, waarom ook niet ? Straks, wordt ons een Venus verwekt, door een Medusa en een Caesar Borgia als afstam meling van Vincenzius a Paulo vertoond. Eduard von Hartman is op dit voetspoor voortgegaan", deelt de heer v. d. B. v. E, mede (VI). Zeker, hij heeft het onbewuste zelfs tot godheid verheven. Niet daarover verwondere men zich, na Schopenhauer's voorbeeld. Ook niet hierover, dat meester en leerlinj geloovige aanhangers vinden. Grenzenloos is der menechen vatbaarheid om onverschillig wat op de mouw zich te laten spelden, mits ge zorgt voor behcorlyke mise en scène, in dit ge?al, een boek met geleerd air, liefst gebonden in kalfsvel, dit laatste van wege de verwantschap met de lezers. Ver telt men klakkeloos, dat NasHe en Pietje op hun hoofd naar den Dam hebben gewan deld, men wordt niet aangehoord. Laat men het echter drukken, met de noodige omlijs ting, en al j gebeurd met den Dom te Straats burg, dan glimlacht de eerste generatie, de tweede verbaast zich en de derde maakt aan stalten om het paalvast te doen staan. Men ziet het aan den heer v. d. B. v. E.. die zoo waar verklaart: Dat onbewuste gedachte niet iel 8 ouiestaanbaars is, beseft men als men let op den inhoud van een boek." Hoe onderneemt hij dit waagstuk? Hij toont u een boek en zegt: Dit geheel van zichtbare en tastbare zakelijkheden: papier, letters in zekere orde gegroepeerd tot woorden, vervolgens tot regels, strophen enz. (geeft) expresaie aan een geestelijken inhoud, er is geest in dit boek, maar zooals het daar ligt heeft het dien geest in onbewusten trant." (VI) Antwoord nu zooveel ge wilt: In dit boek is niets dan bedrukt papier. Er is geest in u, die den zin der woorden opvangt. Ver wondert ge u dadrover, ge staat voor het raadsel der spraakvo-minx, ga bij Max Mul ler c.°. ter school. Treft u de vasthechting der woorden, zoodat ze niet wegloopen en verdwijnen, leer de techniek en bewonder den inval van Guitenberg. Onbewust is hier nergens iets, want de mensehen, die spraken, waren even bewust, als de letterzetters het nog zijn. Antwoord dit alles, en ik durf te voorspel len, dat het onbewuste zijn parteu blijft ' spelen. Men is niet straffeloos op voet van vertaling met Schopenhauer en de zijnen. Credo quia absurdum. Voor het overige, kunnen de lezers der vertaling, zoo die er mochten zijn, gemakke lijk op de hoogte komen van den dunk, dien Schopenhauer over hea had. Hij qualificeert namelijk de menschen a's: een geslacht, dat, naar de overgroote meerderheid, grenzenloos egoïstisch, onrechtvaardig, onbillijk, onredelijk, nijdig, kwaadaardig en daarbij dwarsdrijvend is." 11) Nu, om met deze be slistheid te schrijven, moet men, in al deze eigenschappen, persoonlijke virtuositeit be zitten. Men wordt zoo herinnerd aan den waard en de gasten. Vatten wy samen: wat valt er van Schopenhauer te leeren, door hen, die eene ver taling behoeven, alzoo gevaar loopen hem au sérieux te nemen? Zijne leer is ontzenuwend in hooge mate, daargelaten bare bespottelykheid. Hetgeen wijsbegeerte geven moet en kan, ie blymoedige opgewektheid om de levenstaak te verrichten, onverschillig wat de hand te doen vindt. Laat evenwel poet vatten de waan, dat ieder onzer, schim onder schimmen, zich beweegt, vanwaar moet de geestkracht komen om in die ijdele wereldpantomime iets tot stand te brengen? De inleiding tot wereldontvluchtiug is wereldverachting, en haar slot, men. schenhaat. In Schopenhauer's persoonlijk karakter, stralen die onverkwikkelijke neigingen allerwege door. Zijn pessimisme is dooraderd van aanmatiging, en kleinzieligheid is de bron zijner levensbeschouwing. Niets is meer hem vreemd, dan de Olympische hoogte, waarop een Kant zetelt, dan de voornaamheid, die er doorstraalt in diens levensleus: sustine et abstine ly'd en my'd. Busteloos boeleert Schopenhauer om de gunst van hen, die hy zoo laag heet te stellen, totdat zy hem hebben geplaatst op het voetstuk der vergoding. Daarin ligt het geheim zy'per grim migheid, welke slechts op erkenning zy'ner meerderheid wachtte om in zoetsappigheid te verkeeren. Inmiddels, maskert hy' zy'n toorn achter toornig masker, en houdt hij niet op te verzuchten naar de wereld, aan welke hy schijnbaar den rug toekeert. By' al zijne be lezenheid, heeft hij nooit iets vernomen van de; certa quaedam ars neiciendi et ecientia, van die kunst, om boven 's levens beuzelingen en vaak vergulde nietigheden zich te verhtfien, die het ey'ferschrift vormt van hooge karakters. Vulgair is zy'n leer, vulgair zyn aard, vulgair ook zy'n Staatsbestel. Hij heet aristocraat te zy'n. Men ga niet af op den klank van het woord, dat velerlei richting in zich sluit, Of gij aan den volks invloed grootere of geringere beteekenis toekent, is natuurlijk niet onverschillig, maar ter groepeering uwer persoonlykheid niet afdoende. Weigert gy echter aan dien invloed iedere speelruimte, verheerlykt gy het gezag, op den enkelen grond zijner tegeermacht; ziet gij in zijn trawanten, bevestigers van orde, en in het zwaard, hun afdoend middel, wees verzekerd, dat men u niet onrecht aan doet, door u een klaplooper op gunst Y»n hooggeplaatsten te noemen. Tusschen het klatergoud, waarop dergelyke aristocraten1' verzot zyn, en het gehalte hunner levens wijsheid, is de afstand onnaspeurlyk klein. Ook hier neme men de tegenproef. Zoo even verscheen, in de Bibliothêque de Philosophie contemporaine, het ietwat zonderling getitelde werk: L'optimisme de Schopenhauer par Stanisias Rzewuski, (Paris, 1908), vermoedelijk Bus of Pool, Hy begint, met te klagen over den.af keer, dien Schopenhauer's leer wekt: Auisi nous avcuons ne paa comprendre lei motifa de l'opposition tres vive que eonlève encore dans les pays septentriouaux, surtout dans les pays slaves, cüles oeuvreide Schopenhauer sont ponrtant tres répandues, i'ensemble de ses tbéories" (22). Het hoofd der wijsgeerige school in Polen, Struve, heeft, voor Schopenhauer, niets dan verachting, tot verbazing daa schrijvers: Comment expliquer Ie dédain et /antipathie vidente que manifeste u i'é^ard de Schopenbauer Ie plus rudit, Ie plus eavaut et Ie plus autoris pariut les philos^phes do la mêue nation, M. Struve, métap:<yjieieii de premier ordre, juge iujpiecable et impartial de toufes les bautea questions spéculattves etquiaiendu a la cause importante entre toutes de la pbilosophie, ignorée et méconnne trangement par la sociétépolonaise si lettrée, si cultivée a tant d'autres pomts de vue.d'iucomparables tt inappréciables services?"(23). Ja, waarlijk, boe komt dit? Wel, m$ dunk, voor hen, die des schrijvers boek gelezen hebben, is het antwoord zoo moeilijk niet. Naardien wij toch, met Schopenbauer, zoo wat in de buurt van het onbewijste zijn, geeft bijzeif be cbeid op zijne eigene vragen. De wonderbaarlijke conclmie namelijk, waartoe de scluijver, .banierdrager voor en eereredder van chopenbauer komt, is dat wij inderdaad de wereld moeten ontvluchten, en daarom naar de comedie moeten. En ce monie cütout n'est que mirage et visions (iécevantes, ce doaiaiue de la ction, préci-:ément parce qu'ün'all'ecte aucune prétention a. uiie léalitéillusoire, est celui qui recèle tes tie^ors les plus véridiques" (L"7) En de ware philosofen, weet ge wie dat zijn? Het zijn zij, iie het Vlijtigst tooneelvertooniugen bijwonen. C'est qu'il existe une ,,'iflguiière klontitéspirituelle, uue simiiitude frap(.suite entre ces deux formes d'activitó bumaine si diilérentes, si dissemblaoles en apparence: l'art dramatique, frivole, voluptueux, entièrernent voué, semble-t-il au culte du plaisir et de l'esprit du siècle, et la philbsophie" (158). Aan de vruchten, kent men den boom. Nu zegge men nog, dat Schopenhauer, comediant, in meer dan n opzicht, niet reden heeft om trotsch ts zyn, dat men hem de regie van het tooneel, in theorie, opdraagt. Samenvattend nogmaals, verneme men het oordeel van twee woordvoerders, ditmaal ech ter ernstige, in zake wijsbegeerte, door mede te deelen, hoe Bosenkranz oordeelt o ver de plaats, onderscheidenlijk, aan Kant en aan Schopen hauer, in de geschiedenis van het menscbelijk denken, toekomende. Van Kant's werk zegt hij: Het is het Januahoofd der nieuwere wijsbegeerte. Alle veroveringen der voorafgegane strevingen concentreert het in zich; alle nieuwe richtingen, lederen verderen vooruitgang baant het dea weg" (t a.p.blz. V). n van Schopenhauer: Schopenhauer zou zijn tijdgenooten niet in die mate geboeid hebben, indien hij niet den moed bad beneten, den hoon tegen het bestaan uit te spreken, indien hij niet aan de droefheid van het Buddhisme de ironie der wereldsmart nog had toegevoegd. Met dien pikanten toon, die de wereld belachelijk vindt, is bij de lieveling van alle geblaseerde, wereldtnoede Duitschers geworden; want de wereld geldt hem als bestaande onwaarheid, als geconstitueerde anarchie. De kracht, waarmede Schopenhauer aan alle bestaan den vloek der erbarmelykheid tegenslingert, ia de bekoring, die zoovele gebroken geesten van ons tijdvak aan hem boeit. Deze, van walging vervuld, wegene de tegenstrijdigheden van het empirisch bestaan, afgemat door de nieten van het noodlot, bedrogen door hunne valsche verwachtingen, verlaagd deor hunne hartstochten tot phyiiek en .moreel bankroet, vinden een oneindige bevrediging er in, het ath*i»tüehe heelal, onder het gezag vaa een groot wijsgeer, (Sic f) voor een dolle klucht te mogen verklaren, waarin enkel het niets recht houdt. Deor dit inzicht wordt hun immers het berouw bespaard over begane dwaasheden gelijk mede de dapperheid van den arbeid. Dit oordeel dagteekent van 1859. Voegdaarby het gevoelen van R.Haym(1864): Welken maatstaf wy ook bezigen mogen, den logischen, den ethischen, dien der aanschouwende, of practische behoefte, de ilotsommen van al deze meeningen stemmen in dezelfde uitspraak overeen: Wy kunnen de stellingen van dezen wyageer onderling niet ry'men; ons zedelijk gevoel komt met al zy'ne vezelen daartegen in opstand. Voor den vooruitgang der we t er, schappen verwachten wy niet heil, voor ons nationaal leven zouden wij slechts belemmering en gevaar daarvan vervachten. Met den wijsgeer Schopenbauer geven wij den mensch, met den mensch den wijsgeer prijs. Niet wat hy geleeraard heeft, maar dat er eens een ty'd geweest is, waarin, na het banen van groote wetenschappelijke stelsel*, een levendig gedroomde en geestig uitgevoerde droom voor wijsbegeerte ge golden heeft, dat is het feit, hetgeen in de toekomst de geschiedenis der wijsbegeerte met betrekking tot Schopenhauer zal hebben te melden." (R. Haym, Arthur Schopenhaner, 1864.) Eindelijk de meening van Lotze: Langen ty'd is dit stelsel (van Schopenhauer) onop gemerkt gebleven, eerst laat heeft het verbreiding en geestdriftige bewondering gevonden. Da laatste grondt zich deels op de juiste erkenning van menige volkomen ware en vruchtbare detail-onderzoekingen, deals op de voortreflelyke ontvouwing eener zeer besliste en phantasierijke wereldopvatting, deels echter, gelijk niet te loochenen valt, op de heftigheid, waarmede de se opvatting stond tegenover de algemeen geldige yteligieuse en wetenschappelijke voorstellingswy'zen, (H. Lotze, Geschichte der deatschen Philosophie seit.Kant, Leipzig 1882, blz.87.^ Acht men het noodig, of .ook maar ver antwoord, dat gemeengoed worde, hetgeen, bij deskundigen, in dezer voege staat aange schreven? * A'dam, Jan. '09. J. A. LBVY. 1) J. Volkelt, Schopenhaner. (Stuttgart, 1900) t. a. p. blz. 161. 2) Die Welt, t a. p. I. 46. 3) Die Welt II. 32. 4} Die Welt I. 7. a. ) . Men denke aan de schoone uitspraak : Ik moest met het weten opruimer, ten einde plaats te vinden voor het gelooven, zie voor rede tot de Bedecritiek. 6) Die Welt I. 574. 7) Ibidem. 8) Ibidem. 9) Die Welt I 521 vlg. 10) Die Welt II. 156. 11) Parerga I 159. Bericliteii, TB LEIDEN. Bij de firma Burgersdijk en Niermans Templum Salomonis", zullen volgens de twee verschenen catalogi, respect, van 29 Juni 2 Juli en 5 9 Juli, verkocht worden de boekerijen van dr. H. Mulder, conrector van het Gymnasium te 's Graveuhage; mr. F. C. Vijzelaar, te Leiden; B. Baggerman van Houweningen, oud-bur gemeester van Medemb'ii; dr. L. van t Hoff, arts te Rotterdam; dr. Johan Beltman, oog arts te Haarlem; dr. Jan Beitman, dermato loog te Amsterdam, en dr. A. L. Zaalberg, leeraar in de wis- en natuui kunde aan de H. B. S. te Alkmaar. De eerste veiling bevat een waardevolle verzameling periodieken, standaardwerken, nieuwere handboeken, zeldzame werken en curiosa op het gebied der Klassieke Letter kunde en Geschiedenis der Oudheid, Rechtsen Staatsweter-gchap, Staathuishoudkunde, Nederlandsche geschiedenis en plaatsbeschrij ving, .geschiedenis van het huis Orauje-Nassau, Eurcpeesche geschiedenis, Azië, Afrika, Amerika, Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, Xieuwere letterkunde en Kunstgeschiedenis (2200 Nrs.) De tweede veiling beweegt zich uitsluitend op het gebied der Geneeskunde en aanver wante vakken (geschiedenis der geneeskunde, curiosa rnedica en oude schrijvers, anatomie, physiologie, darwinisme, bacteriologie, chi rurgie, obstetrie, ophtbaimologie, enz. enz.), Chemie en Pharmacie, Physica, Mathematiek, Astronomie, Botanie en Geologie (2000 Nrs.), waarbij een keurig onderhouden verzameling (!S1 Nrs.) van medische instrumenten, mi croscopen, enz. De laatste grootendeels afkom stig vau dr. A. Geyl, vrouwenarts te Leiden. Alles is te zien 25, 26 en 28 Juni. 40 cents per regel. BOUWT te NUNSPEET. Inlichtingen bij het bouwbureau A.rti", aldaar. C. H. TAJf DER TELDEN, Fa. C. M. BOSCH, Ilofjuff. K1LVEKSTRAAT 153-155, Amsterdam. Tel 2045. Boulevard Ans. pach 62-54. Kamtrs incl. verl., verw. en bediening vanaf fr. 3. Best gerenommeerd restaurant a_ la carte. Pension vanaf fr. 9. . Lift. ,, Hollandiche Directie. fltpl - Mul Eenige Fabrikanten V/.BengerSöhne Stuttgari Hoofddepót te AMSTERDAM: Kalverstr.157 K. F. DECSCHLE-BENGER. UNITY" met DUNLOP-toanden. Het RIJWIEL voor U. A. DRUKKER & C».', Rokin 120.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl