Historisch Archief 1877-1940
No. 1669
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
en erkent alleen, dat Bilderdyk wel eent
een' gedicht van talent" gemaakt heeft. Hjj
zegt dan ook heden: Ik geef overigejie
gaarne toe, dat eindt dien mjjne bewondering
voor Bilderdyk steeg," en iK stelde destijds
Gezelle hooger boten Bilderdijk dan mij
thans billy'k voorkomt." Maar ook ditisran
gdring gewicht, want: Ik geef bet gaarne
?toe, want gaarne beboor ik tot degenen, in
wier meeningen, door de jaren, eenige groei
-is waar te nemen." Eilieve, maar die merk
waardige groei in drie jaren tjjds ia dan wel
seer enig geweest en zeer plotseling op het
geschikte tydstip voor den dag getreden en
dat alles zonder dat gij den invloed
ondervondt van de Bilderdy'kbeweging, die tussen
1903 en bet verschijnen van uw artikel
Bilderdjjk's Miskenning plaata vond. In bet slot
van dat artikel steldet gy' Bilderdyk wel naast
Vondel: Btlderdyk, zoo goed als Vondel, een
van de Meesters der toekomst." Maar naar
mjjn oordeel is bet geen kwestie van groei"
om uit te maken of bij v,: De Ondergang der
Eerste Wareld," reeds een eeuw geleden ge
schreven, een fiaai dichtstuk is of niet, maar
een kwestie van goede, zuivere smaak. Men
kut de Dmna Commedia" zjjn leven lang
met vrucht bestuderen, doch geen meester
is bet, die niet dadelik ziet met een voor
naam werk te doen te hebben. Dit is een
nuchtere, en voor de heer Scharten minder
grappige waarheid.
Ook op een and* r pant geeft Bcharten een
qfuiste voorstelling der zuken. Hij beweert,
at ik hem, Schorten, van diefstal" beschul
dig, Ze'f j gaat hy noch verder en schrijft:
overal ziet Van Elrrug lange vingert: twee
«fenschen kunnen niet een selfde raeening
hebben, of van een van tweeën diefstal l"
roept deze beer." Deze voorstelling is vol
komen belachelik, en ik tart de beer Schar
ten om die kwasi-aanhaling in my'n werk
aan te wijien. Maar om dchteif te reddea,
l ijken hem zulke middelen geoorloofd. Indien
ik een histories verloop van ideeën scheti,
heeft dit niets met diefstal te maken. Indien
ik b.v. aantoon, dat Bilderdyk, boe vreemd
dit wie het niet weet ook klinken moge, de
baanbreker is geweest voor de tachtiger be
ginselen beeft dit met diefstal-waan" geen
greintje gemeen, gelyk de heer Schar l en,
ongelofelik genoeg, voorgeeft.
Ik heb, naar ik meen, in my'n boek
duidelik aangetoond, dat Scbarten nogal profijt
getrokken heeft van my'n artikels in week
en maandbladen, en mijn bloemlezing uit
Bildsrdy'k met voorrede en aesthetiese. aan
tekeningen om te komen tot zy'n snelle
meningengroei" in Mke Bilderdy'k. Ik
neem hem dit in tiet geheel niet kwalik, in
tegendeel, ik vind het zeer beugelik, maar
wat ik wel bedroevend acht, is dat Scharten
zich nochtans niet ontrag, juist op die be
nutte aantekeningen en voorrede te smalen
(De Gids, Deo. 1906). Een erkenning"
ware hier edeler geweest dan zulk een
misgeplaatste hooghartigheid, dit is. wat ik
Icharten verwyt, heel iets anders dan
diefstal".
En daarmede vervalt ook Scharten's spytige
opmerking: Zoo moest uit de verwarrende
veelheid van Bilderdu'k'g zeer
verschillendwaard i g werk, te eeniger tijd de kern van
ry'ke en krachtige dichtkunst weergevonden
worden, die minstens even lang zal leren
als het beste van wie haar eens verbanden.
En het is voorwaar' geen compliment aan
zijn Held, als de beer Van Elring meent,
dat niemand dan hy'-ielf in staat kon zijn,
deze fameuse ontdekking" te doen..." Het
is zeer handig van Scbarten my zulk een
mening in de schoenen te willen schuiven,
doch de zaak is, geljjk men ziet, heel anders.
]k kwam alleen op tegen de wijze, waarop
men datgene in een scbryver uitscheldt, wat
unn in zy'n eigen werk overneemt.
Verder vraag ik, wat heeft bet met my'n werk
over Bilderdyk te maken, dat dr. Edw. ioster
een heel boek over letterkundigen diefstal
vol-gespeurd" zou hebben, gelijk Carel Schar
ten beweert; iets, wat volstrekt onwaar is.
Scharten kan immers niet anders bedoelen
dan het boekje Over navolgingen overeen
komst in de literatuur", een vergelijkende
literatuurstudie, waarin Kosler de behan
delde dichters volstrekt geen diefstal"
verwijt;' doch het geniaal overnemen en
zelfstandig verwerïen van motieven, aan
anderer poëzie ontleend, integendeel hogelik
prijst. Een teken weer, hoe onbetrouwbaar
Scharten schryft.
Doch ik moet my' bekoiten. Ik eindig dus
met Scharten de laad te geven, als bij
weder een artikel ter glorie Bilder jijks schrijft,
eens andere verzen te behandelen dan de
reeds meest gekende, of juist die schoonheden,
welke ik in mijn (om praktiese redenen) zo
beknopte bloemlezing opnam, dan zal zijn
studie wat weidser worden en meer kunnen
omspannen.
Mei '09. G. VAN ELKI.NG.
*
* *
De redactie is zoo vriendelijk, mij 't voor
gaand stukje, dat da heer Van Elnng met
een beny'denswaardige zelfkennis Onjuiste
voorstellingen" heeft betiteld, ter beant
woording toe te zenden.
Ik zal van haar heuschbeid een bescheiden
gebruik maken; de heer Van Elring verklaart
nml. en tiet zonder reden l geen lust"
te hebben y.,l mijn wendingen" te voleen.-.,
Vandaal die singuliere onvolledigheid, die
zy'ne voorstellingen zoozeer onjuist heeft
gemaakt.
Ik zou dus kunnen volstaan met den be
langstellenden lezer naar mijne opmerkingen
in De Gids" van Mei te verwyzen, welker
wending," d.i. welker verband genoegzaam
toelicht wat hier daar buiten getoond wordt.
Doch deze zijne voorstellingen bieden nog
enkele nieuwe gezichtspunten, waarop ik even
de aandacht moet vestigen.
Ie. De heer Van Elring vergeet, bij de
bëoordeeling van my'n zeer terloops Bilderdijk
noemend opstel van 1903, voortdurend de
quinlesien» van de zaak; nml. dat ik in dit
(zeer juist!) uitgebreid" artikel het niet over
Bilderdijk had, maar over Van Elring; er
was daar geen sprake van een eenigszins, zelfs
in beknopten vorm, volledig oordeel over
Bilderdijk, maar van een oordeel over de
eerste gedichtjes van Van Elring, waarbij de
op-roeping van een zeker soort klaterende
Bilderdyk-rhetoriek, dienst deed als beeld;
een beeld, dat, met z'n enkele foreohe halen,
den aard van Van Elnngs dichtwerk moest
duidelijk maken.
Zoo heeft Van Deyssel eens, om den aard
aan te duiden van het destijds door Ten
Brink opgezette Eiseviers Maandschrift", ge
sproken van het lijk" Beets, o, een zacht
en zoet gebalsemd Itjk ", dat aan die
onderneming" zy'n hooge wijding moest
geven. Liter schreef Van Deyssel zyn fijne
en diepe studie over de Camera Obscura en
stelde een groot deel daarvan met het beste
van het na '80 voortgebrachte gelijk. En ...
daartusschen is niet zoo een reusachtige
tegenspraak als men op het eerste gezieht
denken zon!
Want in dat opstel over het toenmalige
Eiseviers Maandschrift dicht Van Deyssel er
er niet aan, nu eens te zeggen wat bij van
Beet*, en vooral niet, wat hy van de Camera
vond; hy gebruikte het woord Beets",
met de voorstelling, die dat woord opriep,
van een bloem zoet dominee-dichter, door de
vaderlandsche krullebbllen" (was het niet
zoo? ik citeer uit het hoofd) verheerlijkt,
hy gebruikte dat , gebalsemde lijk" Beets als
een beeld voor de duffe goedmoedigheid, die,
naar zijn oordeel, het nieuwe maandschrift:
kenmerkte.
Nu geef ik dadelijk dit toe: zulke schynbare
tegenstrijdigheden kunnen niet voorkomen
ten opzichte van schrijvers, wier gehéle werk
bewondering verdient; zy' kunnen niet voor
komen met Goethe of met Dante; daaren
tegen zullen zy' zich gemakkelijk voordoen
met figuren als Bilderdyk en Bee; e, wier werk
uiteenvalt in een leelyk of onbelangrijk, en
een mooi gedeelte.
Van Elrings erby-halen van Dante is dan
ook geheel misplaatst; men kan (wat bij
Dante niet mogeljjk zon zijn) herhaaldelijk
vele bladzy'den in Bilderdyk lezen, zonder
een zekeren wrevel die bewondering voor
'* dichten steeds blijkende knapheid niet
, buitensluit 1) te boven te komen in bet
vinden van een stukje echte poëzie.
En dit, het uiteenvallen 2) van Bilderdyk's
werk in «ea chaos van koud-knappe rhetoriek
en een kleinere hoeveelheid poëzie van den
eersten rang, dh ia
2e. maar liefst DB hoofdzaak van my'n
geheele betoog (roowel in 1906 al» nu) door
Van Elring weggemoffeld. Inplaats van een
schier grenzenlooze bewondering", gelijk
anderen, naar 't schijnt, Van Elring kritiekloos
hebben nageschreven (en deze weer dankbaar
overnam) bevat my'n artikel het tegendeel:
een weLomgientde bewondering.
3e. De heer Van Elring spreekt van een
kwast-aanhaling Van een van tweeën
diefstal" roept deze Heer" en hij tart"
my, die aanhaling in zy'n werk aan te wijzen.
Niemand intusschen zal de geciteerde woorden
voor iets anders hebbeu aangezien dan voor
een kenschets van Van Elringa methode by' het
ichrijven van literatuur-historie, een me
thode, die hem tot de dwaasheid bracht,
tegen alle klaarblijkelijkheid in, de tachtigers
te maken tot de volgers van dienzelfden
Bilderdyk, dien ze, alweer uit gedachtelooze
navolging van Huet, verfoeiden.
En terw\jl nu, in my'n Gidi-studie van
1903, ik juist het ontbreken van alle dadelijk
verband tussohen Bilderdyk en de tachtigers
aantoon, heet toch ook ik weer, en wel op
dit puct, profijt te hebben getrokken" van
een voorrede, (tot zy'n Bilderdyk-bloemlezing),
waarin htt tegengestelde wordt beweerd.
4e. Op zy'n beurt veroorlooft de heer Van
Elring zich een kwasi-aanhaling," en wel
uit mijne Inleiding tot Guido Gezelle" van
1902; ik zou daarin alleen" maar hebben
erkend," dat Bilderdyk wel eens een ge
dicht van talent" gemaakt beeft; terwjjl,
wederom, juist de quinteisens dier studie was:
tegenover de tachtigers, die zoo nu en dan
van de schoonheid als werden aangewaaid,"
bet zetten van Gezelle e a van Bilderdyk als
dichters in merg en been, als dichters hun
ganeche leven door, als groote dichter-figuren.
Zijne kwasi-aanhaling" ia dus een algeheel
omdraaien van ie waarheid.
5<f. Wat ia toch die Bilderdyk-beweging,"
die tnaechen 1903 en 11)06 plaats vond," en
waaraan ik met alle geweld den invlojd moet
hebben ondergaan?
IQ den vreemd-s, las ik wel eeos in de
courant van opgewonden lezingen, gehouden
door dr. H. C. Muller; daarnaast staan dan
de artikelen van v'an Eiring; en dat is al?
Ik ben niet d^ eenige, die van deze
Bilderdijk-beweging" niet heel veel gemerkt heb,
en ik kan mij begrijpen, hoe teleurstellend
het voor Van Elring geweest moet zy'n, toen
mijn opstel van 1906, gelijk by zelf in zijn
boek erkent, met de eere ging strijken. . ."
Ik kan het heu;ch niet helpen, dat nietzf/n
jarenlange beweging," maar mijn ae arti
kel de menschen tot andere inzichten omtrent
Bilderdijk heeft gebracht
L u g a n o, l Juni '09. CAREL SCTIARTEX.
l De lezsr wordt verzocht op te merken,
hoe zelfs in mijn vluchtig Bilderdijkbeeld
voar Van Elringi werk, die bewondering
dóórgloeit in de woorden, welker aanhaling
hij, ontevreden, afbreekt.
'2') Niets zou gemakkelijker zijn dan nu
op mijn beurt te beweren doch waartoe?
dat Van Elring, in zijn boek van 1908, o.a
deze groote schifting uit mijn studie van 1900
benutte."
Sebüpentianer.
Parerga en Paralipomena (toevoegsels en
uitlaatsels) vertaald door dr. H. W,
Ph. E. v. D. BKEOU VAN EYSINGA (Am
sterdam J 908) I, blzz. 368.
V. (Slot.)
Late men de verhouding van Schopenhauer
tot Kant rusteu en beschouwen wij des
eersten leer op zich zelve. Wonderbaarlijk
genoeg, meent de heer v. d, B. v. E. gelijkenis
te ontwaren tuaschen dis leer en die van
Hegel. Hij zegt: Uit deze ontvouwing van
Hegel's eigenlijke bedoeling zien wij de
verwantscbap met Schopenhauer, die van z'n
antagonist niet veei begrepen heeft." (IX;.
Ik ben niet zonder beduchtheid, dat Volkelt,
met het oog op deze laatste woorden, uit
roepen zal: medice, cura te ipsum.
De bewerking van Schopenhauer" namelijk,
in Frommans Klassiker der Philosophie, (X)
was aan Volkelt opgedragen. Bij hem nu,
vinden wij deze plaats: De eigenlijke stelling
van Schopenhauer bestaat hierin, dat hij,
tegenover alle rationalistische opvattingen
van den wereldgrond, als metaphysiech
irrationalist optreedt. Zijn alogiech
zekerheidsbeginsel leidt hem tot een alogiachen
wereldgrond. Hy wil de wereld uit een
alogiich beginsel begrijpen. De wereld
openbaart hem, waarheen hij ook blikken moge,
overal een van rede ontbloot bedrijf; voor
?qjne oogen richt zich tot ontzaglijke hoogte
op, een wilde en ruwe levensmacht als
iimerlijkste kern der wereld. Daarom kan
men, wanneer men de bloote metaphysische
beginselen in het oog vat, nauwelyks een
sterker tegenstelling denken dan die tusschen
Hegel en Schopenhauer.
Bij Hegel, geeft de eeuwige rede aan het
Zy'n niet enkel vorm en wet, maar het Zjjn
is ook, naar gehalte en substantie, niets dan
rede ; bij Schopenhaner daarentegen, wortelt
de wereld in een redeloozen levensdrang,
terwy'l de rede wordt verwezen onder de
laatste uitloopers van het bestaan. Bij Hegel,
ontspringt de wereld uit de stilte
enklaarheid, uit maat en wet van het logische; bij
Schopenhaner daarentegen, welt alle Zy'n uit
een donkeren, woesten afgrond vol
harlstochtelyke, ongebreidelde machten." 1)
Naar deze vingerwijzing, zal de heer v. d.
B. v. E. zjjne opvatting der verhouding van
Hegel en Schopenhaner te herzien hebben.
Men geve zich echter rekenschap van
de majesteitsschennis, die het stelsel van
Schopenhaner herbergt. Des menschen Rede
is de kostelijkste gave hem ?geschonken, het
eenige middel om de plaats, welke bij in, de
geordende schepping inneemt, te bepalen.
Denk u de Bede weg, en u ontvalt iedere
maatstaf van handelen, ieder richtsnoer tot
begrip der natuur. Deze eigenschap, het
eenige, maar dan ook hoogste en edelste
werktuig van den geest, zon: laatste
uitlooper" zy'n l Hoe dit wel zich toegedragen
mag hebben, dat het chaotisch onlogische
en van rede ontbloote, op een gegeven
oogenblik de Rede in het aanijjn heeft geroepen?
Men zou dergelyke verstandige nukken van
een onlogisch begin en beginsel niet hebben
verwacht l
Schopenhauer heeft evenwel deze verne
dering der Bede noodig, omdat hij hare
functie tot begripsvorming beperkt 2). Voor
hem, is het gehoor het zintuig der'rede 3) en
van Kant beweert hy, dat deze het begrip
der Rede heeft verward" 4). Waar de schoen
hem wringt? Men heeft slechts ietwat nader
toe te zien om het te ontdekken. In zijne
wereldbeschouwing, kosmologie, die op schijn
en droomgestalten berust, is voor het Absolute
niet plaats. Vandaar, dat hij. terwijl Kant aan
de Bede hare grenzen stelde, doch juist op
grond van haar, de drie groote denkbeelden:
God, vrijheid en onsterfelijkheid poahtfemïeö)
achter den Eoningsberger wegschuilt met
een leugen. Kant zou aan het Absolute
een einde gemaakt hebben 6). Dit komt in
Schopenhauer's kraam te pa?, deswege ont
ziet hy' zich niet het den le^er d ets te maken.
Kant heeft aan alle wetenscluip nopens het
Absolute een einde gemaakt, doch de plaats
voor het Absolute, a:\a-eindpostulaatderRede,
ingeruimd. Voor Schopenbauer daarentegen,
is de materie" het absolute?), en met zoo
vele woorden zegt hij: dat het teruggaan tot
eene onvoorwaardelijke oorzaak, tot een
eerste begin geenszins in het wezen der
rede is gegrondvest." 8): hetgeen dan steunt op
het gezag van het Brahmanisme en het
Buddhaisme. Mitsdien, heeft Kant van de
functie der Bede niets begrepen en doet
Schopenhauer zijn uiterste beat hem in allerlei
tegenstrijdigheden te verwikkelen 6). Men
ziet, de zaak ia zoo moeilyk niet, mits men
den goochelaar maar welterdege op de
handen kijke.
Wanneer men eenmaal met het alogische
begint, kan men allerlei bokkesprongen zich
ver orloven. Schopenbauer Iaat de gelegen
heid dan ook niet voorbijgaan. Hij verklaart:
Bawujteloosheid is de oorspronkelijke en
natuurlijke toestand van alle dingen,
mitsdien ook de grondslag, wnnruit in de enkele
soorten dier wezens, liet bewustzijn, als de
hoogste bloei (Ellloresceuz), waartoe zy
geraakt zyn, voortvloeit, weswege ook alsdan de
bewusteloosheid nog sieeds overbeerscht 10).
De rede uit het redelooze, het bewustzijn
uit het bewustelooze, waarom ook niet ?
Straks, wordt ons een Venus verwekt, door
een Medusa en een Caesar Borgia als afstam
meling van Vincenzius a Paulo vertoond.
Eduard von Hartman is op dit voetspoor
voortgegaan", deelt de heer v. d. B. v. E,
mede (VI). Zeker, hij heeft het onbewuste
zelfs tot godheid verheven. Niet daarover
verwondere men zich, na Schopenhauer's
voorbeeld. Ook niet hierover, dat meester
en leerlinj geloovige aanhangers vinden.
Grenzenloos is der menechen vatbaarheid om
onverschillig wat op de mouw zich te laten
spelden, mits ge zorgt voor behcorlyke mise
en scène, in dit ge?al, een boek met geleerd air,
liefst gebonden in kalfsvel, dit laatste van
wege de verwantschap met de lezers. Ver
telt men klakkeloos, dat NasHe en Pietje
op hun hoofd naar den Dam hebben gewan
deld, men wordt niet aangehoord. Laat men
het echter drukken, met de noodige omlijs
ting, en al j gebeurd met den Dom te Straats
burg, dan glimlacht de eerste generatie, de
tweede verbaast zich en de derde maakt aan
stalten om het paalvast te doen staan.
Men ziet het aan den heer v. d. B. v. E..
die zoo waar verklaart: Dat onbewuste
gedachte niet iel 8 ouiestaanbaars is, beseft men
als men let op den inhoud van een boek."
Hoe onderneemt hij dit waagstuk? Hij
toont u een boek en zegt: Dit geheel van
zichtbare en tastbare zakelijkheden: papier,
letters in zekere orde gegroepeerd tot
woorden, vervolgens tot regels, strophen enz.
(geeft) expresaie aan een geestelijken inhoud,
er is geest in dit boek, maar zooals het
daar ligt heeft het dien geest in onbewusten
trant." (VI)
Antwoord nu zooveel ge wilt: In dit boek
is niets dan bedrukt papier. Er is geest in
u, die den zin der woorden opvangt. Ver
wondert ge u dadrover, ge staat voor het
raadsel der spraakvo-minx, ga bij Max Mul
ler c.°. ter school. Treft u de vasthechting
der woorden, zoodat ze niet wegloopen en
verdwijnen, leer de techniek en bewonder
den inval van Guitenberg. Onbewust is hier
nergens iets, want de mensehen, die spraken,
waren even bewust, als de letterzetters het
nog zijn.
Antwoord dit alles, en ik durf te voorspel
len, dat het onbewuste zijn parteu blijft '
spelen. Men is niet straffeloos op voet van
vertaling met Schopenhauer en de zijnen.
Credo quia absurdum.
Voor het overige, kunnen de lezers der
vertaling, zoo die er mochten zijn, gemakke
lijk op de hoogte komen van den dunk, dien
Schopenhauer over hea had. Hij qualificeert
namelijk de menschen a's: een geslacht, dat,
naar de overgroote meerderheid,
grenzenloos egoïstisch, onrechtvaardig, onbillijk,
onredelijk, nijdig, kwaadaardig en daarbij
dwarsdrijvend is." 11) Nu, om met deze be
slistheid te schrijven, moet men, in al deze
eigenschappen, persoonlijke virtuositeit be
zitten. Men wordt zoo herinnerd aan den
waard en de gasten.
Vatten wy samen: wat valt er van
Schopenhauer te leeren, door hen, die eene ver
taling behoeven, alzoo gevaar loopen hem
au sérieux te nemen?
Zijne leer is ontzenuwend in hooge mate,
daargelaten bare bespottelykheid. Hetgeen
wijsbegeerte geven moet en kan, ie blymoedige
opgewektheid om de levenstaak te verrichten,
onverschillig wat de hand te doen vindt.
Laat evenwel poet vatten de waan, dat ieder
onzer, schim onder schimmen, zich beweegt,
vanwaar moet de geestkracht komen om in
die ijdele wereldpantomime iets tot stand te
brengen? De inleiding tot
wereldontvluchtiug is wereldverachting, en haar slot, men.
schenhaat.
In Schopenhauer's persoonlijk karakter,
stralen die onverkwikkelijke neigingen
allerwege door. Zijn pessimisme is dooraderd van
aanmatiging, en kleinzieligheid is de bron
zijner levensbeschouwing. Niets is meer hem
vreemd, dan de Olympische hoogte, waarop
een Kant zetelt, dan de voornaamheid, die er
doorstraalt in diens levensleus: sustine et
abstine ly'd en my'd. Busteloos boeleert
Schopenhauer om de gunst van hen, die hy
zoo laag heet te stellen, totdat zy hem
hebben geplaatst op het voetstuk der
vergoding. Daarin ligt het geheim zy'per grim
migheid, welke slechts op erkenning zy'ner
meerderheid wachtte om in zoetsappigheid
te verkeeren. Inmiddels, maskert hy' zy'n toorn
achter toornig masker, en houdt hij niet op
te verzuchten naar de wereld, aan welke hy
schijnbaar den rug toekeert. By' al zijne be
lezenheid, heeft hij nooit iets vernomen van de;
certa quaedam ars neiciendi et ecientia, van
die kunst, om boven 's levens beuzelingen
en vaak vergulde nietigheden zich te
verhtfien, die het ey'ferschrift vormt van hooge
karakters. Vulgair is zy'n leer, vulgair zyn
aard, vulgair ook zy'n Staatsbestel.
Hij heet aristocraat te zy'n. Men ga niet af
op den klank van het woord, dat velerlei
richting in zich sluit, Of gij aan den volks
invloed grootere of geringere beteekenis
toekent, is natuurlijk niet onverschillig, maar
ter groepeering uwer persoonlykheid niet
afdoende. Weigert gy echter aan dien invloed
iedere speelruimte, verheerlykt gy het gezag,
op den enkelen grond zijner tegeermacht;
ziet gij in zijn trawanten, bevestigers van
orde, en in het zwaard, hun afdoend middel,
wees verzekerd, dat men u niet onrecht aan
doet, door u een klaplooper op gunst Y»n
hooggeplaatsten te noemen. Tusschen het
klatergoud, waarop dergelyke aristocraten1'
verzot zyn, en het gehalte hunner levens
wijsheid, is de afstand onnaspeurlyk klein.
Ook hier neme men de tegenproef. Zoo
even verscheen, in de Bibliothêque de
Philosophie contemporaine, het ietwat zonderling
getitelde werk: L'optimisme de
Schopenhauer par Stanisias Rzewuski, (Paris, 1908),
vermoedelijk Bus of Pool,
Hy begint, met te klagen over den.af keer,
dien Schopenhauer's leer wekt: Auisi nous
avcuons ne paa comprendre lei motifa de
l'opposition tres vive que eonlève encore
dans les pays septentriouaux, surtout dans
les pays slaves, cüles oeuvreide
Schopenhauer sont ponrtant tres répandues,
i'ensemble de ses tbéories" (22). Het hoofd der
wijsgeerige school in Polen, Struve, heeft,
voor Schopenhauer, niets dan verachting, tot
verbazing daa schrijvers: Comment
expliquer Ie dédain et /antipathie vidente que
manifeste u i'é^ard de Schopenbauer Ie plus
rudit, Ie plus eavaut et Ie plus autoris
pariut les philos^phes do la mêue nation,
M. Struve, métap:<yjieieii de premier ordre,
juge iujpiecable et impartial de toufes les
bautea questions spéculattves etquiaiendu
a la cause importante entre toutes de la
pbilosophie, ignorée et méconnne
trangement par la sociétépolonaise si lettrée, si
cultivée a tant d'autres pomts de
vue.d'iucomparables tt inappréciables services?"(23).
Ja, waarlijk, boe komt dit? Wel, m$ dunk,
voor hen, die des schrijvers boek gelezen
hebben, is het antwoord zoo moeilijk niet.
Naardien wij toch, met Schopenbauer, zoo
wat in de buurt van het onbewijste zijn,
geeft bijzeif be cbeid op zijne eigene vragen.
De wonderbaarlijke conclmie namelijk,
waartoe de scluijver, .banierdrager voor en
eereredder van chopenbauer komt, is dat
wij inderdaad de wereld moeten ontvluchten,
en daarom naar de comedie moeten. En
ce monie cütout n'est que mirage et
visions (iécevantes, ce doaiaiue de la
ction, préci-:ément parce qu'ün'all'ecte
aucune prétention a. uiie léalitéillusoire,
est celui qui recèle tes tie^ors les plus
véridiques" (L"7)
En de ware philosofen, weet ge wie dat
zijn? Het zijn zij, iie het Vlijtigst
tooneelvertooniugen bijwonen. C'est qu'il existe une
,,'iflguiière klontitéspirituelle, uue simiiitude
frap(.suite entre ces deux formes d'activitó
bumaine si diilérentes, si dissemblaoles en
apparence: l'art dramatique, frivole,
voluptueux, entièrernent voué, semble-t-il au
culte du plaisir et de l'esprit du siècle, et
la philbsophie" (158).
Aan de vruchten, kent men den boom. Nu
zegge men nog, dat Schopenhauer, comediant,
in meer dan n opzicht, niet reden heeft
om trotsch ts zyn, dat men hem de regie van
het tooneel, in theorie, opdraagt.
Samenvattend nogmaals, verneme men het
oordeel van twee woordvoerders, ditmaal ech
ter ernstige, in zake wijsbegeerte, door mede te
deelen, hoe Bosenkranz oordeelt o ver de plaats,
onderscheidenlijk, aan Kant en aan Schopen
hauer, in de geschiedenis van het menscbelijk
denken, toekomende. Van Kant's werk zegt
hij: Het is het Januahoofd der nieuwere
wijsbegeerte. Alle veroveringen der
voorafgegane strevingen concentreert het in zich;
alle nieuwe richtingen, lederen verderen
vooruitgang baant het dea weg" (t a.p.blz. V).
n van Schopenhauer: Schopenhauer zou
zijn tijdgenooten niet in die mate geboeid
hebben, indien hij niet den moed bad
beneten, den hoon tegen het bestaan uit te
spreken, indien hij niet aan de droefheid
van het Buddhisme de ironie der
wereldsmart nog had toegevoegd. Met dien pikanten
toon, die de wereld belachelijk vindt, is bij
de lieveling van alle geblaseerde,
wereldtnoede Duitschers geworden; want de wereld
geldt hem als bestaande onwaarheid, als
geconstitueerde anarchie. De kracht,
waarmede Schopenhauer aan alle bestaan den
vloek der erbarmelykheid tegenslingert, ia
de bekoring, die zoovele gebroken geesten
van ons tijdvak aan hem boeit. Deze, van
walging vervuld, wegene de
tegenstrijdigheden van het empirisch bestaan, afgemat
door de nieten van het noodlot, bedrogen
door hunne valsche verwachtingen, verlaagd
deor hunne hartstochten tot phyiiek en
.moreel bankroet, vinden een oneindige
bevrediging er in, het ath*i»tüehe heelal,
onder het gezag vaa een groot wijsgeer,
(Sic f) voor een dolle klucht te mogen
verklaren, waarin enkel het niets recht houdt.
Deor dit inzicht wordt hun immers het
berouw bespaard over begane dwaasheden
gelijk mede de dapperheid van den arbeid.
Dit oordeel dagteekent van 1859.
Voegdaarby het gevoelen van R.Haym(1864):
Welken maatstaf wy ook bezigen mogen, den
logischen, den ethischen, dien der
aanschouwende, of practische behoefte, de ilotsommen
van al deze meeningen stemmen in dezelfde
uitspraak overeen: Wy kunnen de stellingen
van dezen wyageer onderling niet ry'men;
ons zedelijk gevoel komt met al zy'ne vezelen
daartegen in opstand. Voor den vooruitgang
der we t er, schappen verwachten wy niet heil,
voor ons nationaal leven zouden wij slechts
belemmering en gevaar daarvan vervachten.
Met den wijsgeer Schopenbauer geven wij
den mensch, met den mensch den wijsgeer
prijs. Niet wat hy geleeraard heeft, maar
dat er eens een ty'd geweest is, waarin, na
het banen van groote wetenschappelijke
stelsel*, een levendig gedroomde en geestig
uitgevoerde droom voor wijsbegeerte ge
golden heeft, dat is het feit, hetgeen in de
toekomst de geschiedenis der wijsbegeerte
met betrekking tot Schopenhauer zal hebben
te melden." (R. Haym, Arthur
Schopenhaner, 1864.)
Eindelijk de meening van Lotze: Langen
ty'd is dit stelsel (van Schopenhauer) onop
gemerkt gebleven, eerst laat heeft het
verbreiding en geestdriftige bewondering
gevonden. Da laatste grondt zich deels op
de juiste erkenning van menige volkomen
ware en vruchtbare detail-onderzoekingen,
deals op de voortreflelyke ontvouwing eener
zeer besliste en phantasierijke
wereldopvatting, deels echter, gelijk niet te loochenen
valt, op de heftigheid, waarmede de se
opvatting stond tegenover de algemeen geldige
yteligieuse en wetenschappelijke
voorstellingswy'zen, (H. Lotze, Geschichte der deatschen
Philosophie seit.Kant, Leipzig 1882, blz.87.^
Acht men het noodig, of .ook maar ver
antwoord, dat gemeengoed worde, hetgeen,
bij deskundigen, in dezer voege staat aange
schreven? *
A'dam, Jan. '09.
J. A. LBVY.
1) J. Volkelt, Schopenhaner. (Stuttgart,
1900) t. a. p. blz. 161.
2) Die Welt, t a. p. I. 46.
3) Die Welt II. 32. 4} Die Welt I. 7. a.
) . Men denke aan de schoone uitspraak :
Ik moest met het weten opruimer, ten einde
plaats te vinden voor het gelooven, zie voor
rede tot de Bedecritiek.
6) Die Welt I. 574. 7) Ibidem. 8) Ibidem.
9) Die Welt I 521 vlg.
10) Die Welt II. 156. 11) Parerga I 159.
Bericliteii,
TB LEIDEN. Bij de firma
Burgersdijk en Niermans Templum
Salomonis", zullen volgens de twee verschenen
catalogi, respect, van 29 Juni 2 Juli en 5 9
Juli, verkocht worden de boekerijen van dr. H.
Mulder, conrector van het Gymnasium te
's Graveuhage; mr. F. C. Vijzelaar, te Leiden;
B. Baggerman van Houweningen, oud-bur
gemeester van Medemb'ii; dr. L. van t Hoff,
arts te Rotterdam; dr. Johan Beltman, oog
arts te Haarlem; dr. Jan Beitman, dermato
loog te Amsterdam, en dr. A. L. Zaalberg,
leeraar in de wis- en natuui kunde aan de
H. B. S. te Alkmaar.
De eerste veiling bevat een waardevolle
verzameling periodieken, standaardwerken,
nieuwere handboeken, zeldzame werken en
curiosa op het gebied der Klassieke Letter
kunde en Geschiedenis der Oudheid,
Rechtsen Staatsweter-gchap, Staathuishoudkunde,
Nederlandsche geschiedenis en plaatsbeschrij
ving, .geschiedenis van het huis
Orauje-Nassau, Eurcpeesche geschiedenis, Azië, Afrika,
Amerika, Godgeleerdheid en Wijsbegeerte,
Xieuwere letterkunde en Kunstgeschiedenis
(2200 Nrs.)
De tweede veiling beweegt zich uitsluitend
op het gebied der Geneeskunde en aanver
wante vakken (geschiedenis der geneeskunde,
curiosa rnedica en oude schrijvers, anatomie,
physiologie, darwinisme, bacteriologie, chi
rurgie, obstetrie, ophtbaimologie, enz. enz.),
Chemie en Pharmacie, Physica, Mathematiek,
Astronomie, Botanie en Geologie (2000 Nrs.),
waarbij een keurig onderhouden verzameling
(!S1 Nrs.) van medische instrumenten, mi
croscopen, enz. De laatste grootendeels afkom
stig vau dr. A. Geyl, vrouwenarts te Leiden.
Alles is te zien 25, 26 en 28 Juni.
40 cents per regel.
BOUWT te NUNSPEET.
Inlichtingen bij het bouwbureau A.rti",
aldaar.
C. H. TAJf DER TELDEN, Fa. C. M. BOSCH, Ilofjuff.
K1LVEKSTRAAT 153-155, Amsterdam. Tel 2045.
Boulevard
Ans. pach 62-54.
Kamtrs incl. verl., verw. en bediening vanaf
fr. 3. Best gerenommeerd restaurant a_ la
carte. Pension vanaf fr. 9. . Lift. ,,
Hollandiche Directie.
fltpl
- Mul
Eenige
Fabrikanten
V/.BengerSöhne
Stuttgari
Hoofddepót te AMSTERDAM: Kalverstr.157
K. F. DECSCHLE-BENGER.
UNITY"
met DUNLOP-toanden.
Het RIJWIEL voor U.
A. DRUKKER & C».', Rokin 120.