De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 27 juni pagina 6

27 juni 1909 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

6 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1670 K*" ' Het voormalig Akademie-gebouw te Groningen. Het nieuwe Akademie-gebouw te Groningen, dat 29 Juni a.s. geopend wordt. Het nieuwe Academiegebouw te Groningen. Reeds korten tijd na de gelukkige verovering van Groningen door prins Maurits en graaf Lodewijk van Nassau in 1594 en den daardoor tot stand ge komen terugkeer tot de Unie van Utrecht, deden zich in de Staten van Stad en Lande stemmen hooren tot het oprichten van een eigen hopgeschool. Zelfs werden enkele besluiten in dien geest genomen, doch de tijdsomstandigheden waren nog niet in allen deele gunstig. Toen even wel de rustige jaren van het Twaalfjarig Bestand waren aangebroken, Groningen en Ommelanden na jaren van oorlogs ellende en uitpersing zich in een wederopbloei op schier elk gebied mochten verheugen en de Staten van het gewest door de saecularisatie der kloostergoe deren, welke in hoofdzaak ad pios usus" zouden worden besteed, in goeden doen waren gekomen, toen waren er slechts weinige besluiten noodig om tot de oprichting eener provinciale hoogeschool te geraken. 't Is merkwaardig na te gaan, hoe snel en met hoe weinig overwegingen dat alles in zijn werk is gegaan. In Augustus 1612 kwam de zaak in den Landdag voor het eerst weder ter sprake, twee Jaren later, in Augustus 1614, kon de nieuwe stichting worden geopend. Alles begon dan ook op bescheiden voet. Het aantal professoren, waarmede de lessen werden geopend, bedroeg zes, maar onder hen de vermaarde Ubbo Emmius, de rector der Latijnsche school te Groningen, de beroemde schrijver der Rerum Prisiacarum historia. Hij was de ziel der nieuwe stichting; als raadsman had hij de provinciale regeering bij het inrichten der hoogeschool ter zijde ge staan, naar zijne keuze waren de nieuwe hoogleeraren benoemd, terecht werd hij haar eerste rector-magnificus. Zijn naam is daardoor en door eigen roem onaf scheidelijk aan de stichting der Gronin ger hoogeschool verbonden gebleven. Er waren oorspronkelijk drie facultei ten, waarvan de theologische in alles den voorrang had, immers de hoogeschool was almede in de eerste plaats opgericht om in de groote behoefte aan predikanten te voorzien. Een gebouw was niet moeilijk; te vinden geweest, verlaten kloostergebouwen stonden hier evenals elders ter beschikking der Staten. De begijnen hofjes, bekend onder de namen van het Vrouw Menolda en Vrouw Sijwenconvent en gelegen aan de noordzijde van de Broerstraat, konden met eenige ver timmering gemakkelijk tot collegekamers worden ingericht. Een nieuwe, eenigszins deftige ingangspoort gaf uiterlijk de bestemming te kennen, terwijl in eenige aangrenzende huizen vrije woning aan de professoren kon worden verschaft. Zoo kon op 23 Augustus 1614 de regeering van Stad en Lande zich in statigen optocht met de professoren van de St. Maartens kerk, waar de plechtige wijding en aan beveling der stichting in Gods genade had plaats gegrepen, naar het nieuwe academiegebouw begeven. Statig, voor zooverre de belangstelling van het groote publiek daaraan geen schade heeft gedaan. Immers de nieuwe hoogepriesters der wetenschap, onbekend ia deze landen, hadden zooveel bekijks en tevens hinder van de opdringende nieuwsgierigen, dat zij zich genoodzaakt zagen langs een zijweg het academiegebouw te bereiken. Wij zullen het feest der inwijding met de toepasselijke redevoeringen en maal tijden niet verder in herinnering brengen. Wie daarvan het zijne wil weten, hij leze Jonckbloets Gedenkboek der Aca demie van Groningen. In het uitvoerig en amusant geschreven werk van den bekenden Groningschen hpogleeraar en lateren staatsman, bij de viering van het 250 jarig bestaan der hoogeschool in 1864 uitgegeven, zal men een antwoord vinden op tal van vragen, welke wy bij onzen vol d'oiseau onopgemerkt moeten laten. De hoogeschool zette goed in. Ter stond lieten zich in het eerste jaar 82 studenten inschrijven. Ook de volgende jaren, tot bijna het einde der 17e eeuw, getuigen van een trek van vele stu denten naar Groningen. Vanwaar kwamen zij ? Uit het noorden des lands, als in onze dagen. Doch, wat niet meer gjzegd kan worden voor onzen tijd, onge veer de helft was van over de grenzen. Oostfriezen in grooten getale, maar velen ook uit de verdere gewesten langs Noord en Oostzee, verder evenals in Utrecht en Leiden tal van Hongaren, Zwitsers enz. De curatoren, daartoe in staat gesteld door de .vrijgevigheid der Staten van het gewest, lieten dan ook weinig onbeproefd om de nieuwe hoogeschool meerdere aantrekkingskracht te verleenen. De tegenover het academiegebouw aan de zuidzijde der Broerstraat gelegen Franciskaner kloosterkerk kreeg de bestem ming van academiekerk, waarin verder alle academische plechtigheden werden gehouden. De aangrenzende kloostergebouwen der Minderbroeders verleenden huisvesting aan de bibliotheek en een theatrum anatonicum. Op een groot terrein in het noord westen der stad, juist door den uitleg binnen de vestingwallen getrokken, werd een hortus botanicus aangelegd. Ten behoeve der onvermo gende studenten uit' den vreemde werd etn bursa opengesteld, een open tafel, waaraan een 40tal studenten als bursalen dagelijks hun maaltij den gratis kon ont vangen. Een forum academicum, een eigen academische rechtbank, werd inge steld, waardoor de studenten bij hunne delicten en wegens hunne schulden niet voor den gewonen rechter doch voor den academischen senaat werden gedaagd. Een milde rechtbank, welke aan menig rumoerig muzenzoon, vooral uit de zuidelijke landen, die een te driftig gebruik had gemaakt van zij u rapier, ten goede is gekomen. De verhalen omtrent den academischen carcer, welke tot ons zijn gekomen, maken ein fideles Gefangnisz", als in de operette Fledermaus ons wordt vertoond, tot eene waarschijn lijkheid. Ook op het gebied van wacht diensten, belastingen en accijnsen mochten de professoren en studenten zich in allerlei privilegiën vesheugen. Het aantal pro fessoren werd na de oprich ting spoedig vermeerderd en men had het geluk in de 17e eeuw mannen van groote beroemdheid aan de jonge hoogeschool te ver binden. Niet alleen landgenooten, als de bekende theologen Jacob en Hendrik Alting (vader en zoon), Schoock, Mulerius en ande ren, maar meer nog buiten landers als Maresius, Freytag enz. En dat van de studenten zelve kracht kon uitgaan, dat hebben zij bewezen in het bange jaar 1672. Reeds in 1666 bij den inval van den bisschop van Munster in het gebied der pro v. Groningen had den zij zich tot eene compagnie vereenigd ter mede-verdediging der stad. Bij het gelukkig doorgestaan beleg van 1672 heeft deze compagnie gewichtige diensten bewezen. Tal van herinneringen aan die dagen kunnen daarvan nog getuigen. De het meest tot ons sprekende herinnering, het vaandel der studenten-compagnie, is bij den academiebrand van 1906 geluk kig gered. Evenwel de jaren van den hoogsten bloei der Groninger academie waren toen reeds geweest. Men kan 1660 met een aantal van 144 nieuw-ingeschrevenen en een cijfer van pl.m. 600 studenten als het culminatiepunt beschouwen. Er kwa men jaren van verval. De onzekere toe standen in ons land omstreeks 1672 en volgende jaren hebben daartoe het hunne bijgedragen. Meer evenwel het odium theologicum odium diabolicum. Tusschen de professoren in de godgeleerdheid wa ren in het laatste kwartaal der 16e eeuw zulke hevige twisten ontstaan, dat zelfs gedurende aenigen tijd geen enkel college in dit vak werd gegeven. Dit stilstaan van alle theologisch onderwijs had als natuurlijk gevolg een verloop der studenten. Ook bij de andere facul teiten deden zich de schadelijke gevolgen van jalouzie-efi het onvervuld blijven van opengevallen leerstoelen, waarover in ergerlijke mate tusschen de Staten der Stad en die der Ommelanden werd gekibbeld, gevoelen. In 1690 was het getal der hoogleeraren tot vier gedaald. De klove tusschen de beide leden der provinciale regeering was broeder dan ooit, samenwerking scheen onmogelijk, nieuwe professoren werden zoo goed als niet benoemd, het getal des nieuw-inge schrevenen daalde tot een 25-tal, de verdeeldheid verhinderde zelfs het eerste eeuwfeest der hoogeschool in 1714 te vieren. Eindelijk, na ruim dertig jaren, brak de zon weer door de wolken. In 1717 werd men het eens over de benoeming Het Akademie-gebouw na den brand. van een zestal hoogleeraren, in de eerst volgende jaren door nog anderen ge volgd. Onder hen waren mannen van grooten naam, als Bernoulli, Barbeyrac en Gerdes. Opnieuw bleek het hoe moeilijk het is een eens verloren luis'er te herwinnen. Wel steeg reeda terstond na 1717 het getal studenten tot het dubbele, doch de groote trek was inmiddels naar elders geleid. Wel kwamen nog Duitschers, met name de Oostfriezen, naar Groningen ter vol tooiing hunner studiën, de groote toevloed van andere vreemdelingen nam echter, evenals trouwens aan de andere hoogescholen hier te lande, af. Zoo is het verder gedurende de geheele 18e eeuw gegaan; mannen als Petrus Camper, van de Wijnpersse. van Doeveren, van der Marck verbonden wel hun naam aan de hooge school van Stad en Lande, het aantal studenten kon evenwel meermalen de ruim 200 niet overschrijden. De jaren der Fransche overheersching waren bange jaren, niet het minst voor de Groninger hoogeschool. Juist was zij weder begonnen tot eenigen meerderen bloei terug te komen, toen zich voor het eerst het spook der opheffing vertoonde. Alles liep echter buitengewoon gunstig af. Na een bezoek van Cuvier, den keizerlijken inspecteur van onderwijs, aan de verschillende hoogescholen hier te lande, verscheen 's keizers decreet van 22 October 1811, waarbij twee Akademien van de Keizerlijke [Universiteit in Holland" werden ingesteld, nl. te Leiden en te Groningen. De vaderlandsche hoogescholen ran Utrecht, Franeker en Harderwijk werden daarbij tot secon daire scholen" verlaagd. Feestelijk werd dit besluit te Groningen in ontvangst genomen en de gevolgen van de gunstige beschikking bleven niet uit. Het getal nieuw-ingeschrevenen klom reeds ter stond tot over de 100. 't Was een korte vreugde. De Keizerlijke Universiteit van Groningen verdween reeds ruim twee jaren na hare oprichting, een Nederlandsche hoogeschool kwam voor haar in de plaats. En in middels, terwijl nog niet alles dienaangaande was geregeld, brak het tijdstip aan der herdenking van het tweehonderdjarig be staan der Groninger hooge school. Met groote plech tigheid werd, in tegen woordigheid van den daartoe overgekomen Souvereinen vorst in October 1814 dit eeuwfeest gevierd. Het Kon. besluit van 2 Augustus 1815 schreef voor, het bestaan van drie hooge scholen, te Leiden, Utrecht en Groningen. 6 November d.a.v. had de plechtige in stallatie der verjongde hoo geschool plaats; twintig pro fessoren, over vijf faculteiten r4--TT'i.'?Tmvgri,ay't''<- trariHiiin^ifiirLiri/,.1- ' u.r.» itó2tefe^^iSwiat;;I35 £tyG.4^Ï4T*r5l-t.v>» vvTyv*y*'^'VVv*<4'w*1W-» HT*** t M*4'i "H- ' * * ?" -»?« ? ***---»? t-* * VM*V**~ wXT^f if.ia*ï*-»- - nl-n*****-^i^«"-»»4"i Het eerste Akademie-gebou w te Groningen 1614. Evenals de andere afbeeldingen, gereproduceerd naar de lichtdrukken, voorkomende in het werk; Het Academie-gebouw te Groningen 1614?1909". uitgave van A. Scholtens, en Zoon, Groningen. verdeeld, zouden voortaan hun wetenschap aan de studenten mededeelen. Aldus be gon onder gunstige omstandigheden de derde levenseeuw der Groninger Aca demie. Nog vijf jaren en ook die eeuw zal ten einde zijn en voorzeker zal het niet aan eenig schrijver ontbreken, die alsdan een terugblik zal slaan op de merkwaardige geschiedenis der laatste honderd jaren. Boven alles zal hij ech ter vier groote feiten hebben te ver melden, nauw verbonden aan de jaren 1850, 1876, 1903 en 1906. Reeds lang kon het oude kloosterge bouw niet meer aan de behoeften van het academisch onderwijs voldoen. Daar gelaten, dat het lage gebouw door ouderdom aanmerkelijke teekenen van bouwvalligheid begon te vertoonen, waren zijne zalen reeds lang niet meer bij machte huisvesting voor alle colleges te geven. Immers in den loop der 19e eeuw was niet alleen het getal der professoren aangegroeid, doch waren ook de facul teiten der wis- en natuurkunde en der geneeskunde, de dure wetenschappen," zooals ik deze onlangs zag betitelen, hunne eischen van eigen lokalen met een werkkamer, de voorloopers der grootere laborataria, gaan stellen. Vele colleges moesten wegens plaatsgebrek by de hoog leeraren aan huis worden gegeven. Een groote hinderpaal stond echter de oprich ting van een nieuwen grooteracademie gebouw in den weg. Zou de Groningsche hoogeschool blijven bestaan? Deze vraag werd sedert ± 1840 meermalen in den lande opgeworpen. Talrijke geschriften zijn er over dat onderwerp verschenen, vooral ook de vraag behandelende of het Rijk het recht zou hebben de hoogeschool op te heffen. Het is van de gemeente Groningen zeker een bij uitstek handige en verstandige zet geweest, om te mid den dier besprekingen en kibbelarijen het vraagpunt van een nieuw gebouw, waaraan zich dat der opheffing had vast geknoopt, uit den weg te ruimen. Voor namelijk op het initiatief van Groningens toenmaligen burgemeesier, mr. Herman de Ranitz, bood de stad Groningen aan op hare kosten een nieuw academie gebouw te stichten en aan het Rijk over te dragen. Dit is geschied en zoo is het statige, deftige gebouw in klas sieken stijl ter plaatse van het oude begijnenhuis verrezen. Zeker, er waren enkele fouten aan het overigens streng in de lijnen gehouden gebouw. Zoo was het jammer, dat de zes krachtige zuilen slechts dienden tot het dragen van een houten in plaats van een steenen fronton, doch het gebouw maakte indruk en gaf in zijn uiterlijk zijne bestemming, tempel der wetenschap, duidelijk te kennen. Het was van degelijke structuur, in- en uit wendig, en bood door zijne ruime lokalen en groote bovenzalen plaats voor bijna alle colleges, voor aula, senaatskamer, dierkundig museum"en voor aanvankelijk drie laboratoria. Met welk eene vreugde op 25 September 1850 dit naar de plan nen van den Groningschen architect J. B. Scheepers gebouwde paleis der weten schap is ingewijd, daarvan getuigen vele geschriften, daarvan kunnen nog enkele ouden van dagen met Wijde herinnering gewagen. De Raad van Groningen scheen zijn doei te bobben bereikt. Na de inwijding van het nieuwe gebouw werd gedurende vele jaren niet over de opheffing der Groninger hoogeschool gerept. Toch was het zwaard van Damocles niet ver dwenen, enkel tijdelijk opgeborgen. Immers omtreeks 1874, toen het bekend was geworden, dat 's lands regeering eindelijk eens zoude gaan voldoen aan de reeds lang uitgesproken behoefte aan een wet tot regeling van het hooger onderwijs, verhieven zich de tot ophef fing gezinde stemmen opnieuw. De toe stand der academie zelve gaf daartoe aanleiding. Tot groote ergernis der Gioningers waren aan de hoogeschool, welker bestaan onzeker werd geacht, allerlei verbeteringen en uitbreidingen onthouden, welke aan Leiden en Utrecht gereedelijk waren toegestaan. Evenals aan het einde der 17e eeuw bleven de gevolgen dier verwaarloozing niet uit en daalde het aantal der studenten jaarlijks,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl