Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD YOGR NEDERLAND.
Kb 1673.
Bom» t* kop&eleai, verspeait ge uw
toekonut; tttengt g» «w goeAn naam ia
opepraMk; varlooaiMnt: ge uw vslkshiator» en
handilt gs wat het ergpte ia mat uw
beginML in. Iqniecaiaa atzfd.
Maar een zoo knappe kop moest leeren
inzien, dat het met de kleine lui alleen niet
ging. Rome is duur. K»n duur wezen. Wat
die hebben is geen revolntiehonw; staat als
«en Dom_NtBt aan. ta wrikkan. Met die. Het
idee ligt voor do band. Door de
moddwkomen. De vraag of deze indardaad
gemodderd" heeft. Of 't ie niet juist trouw is
gvblOYBii nnx inyn pi'iHCipo. Efev narlew.
Heeft t gehaald. Kn was es $oed te huis.
Want de jaren van zijn ministerschap mogen
ons luttel oogst hebben afgedragen wij
haddau nooit een gerant in de macht, die
ei anthmiainat«r en pienterder bij was. Al
«erst: deze institutie van een
permanentvoorzitterschap. Dan: hoe hu naar gróóte
linies zoekt. Hoe hu buitenland" inpalmt.
Daarorer w*t TOOT ona en Afrika zijn
benoemingen bij de Eigelache regeeiing
hebben opgeleverd, mag, de geschiedenis
oordeelen. Maar al m dit zoeken naar contact
mét het groote apparaat der wereldhrstorie,
voelt men 'a band die- niet begrensd op de
kleine lessenaar wil blijven. En: een geest.
Die was niet philistreirs: Brn «el, Parga,
Farlijn. Ea dan laterf Wie reist als
exminister zoo? Met zoo'n fliir en zoo'n han
digheid bjjna aïff rn Teddie die ook
den naam zwart van drukkersinkt probeert
te honden; voor 1913. Haalt er zooveel uit
als ex. Van 'n kleinstaat. T o the bottom?
Deze man had by: een groot, een groeiend
volk moeten leven. Had daar moeten werken
«n. raken tot de macht, misschien niet op
de beginselen, waar' hu hiermede opkwam.
Meer evolntionnatre. Wat had dit leven,
deze geest dan niet kunnen dragen!
Nu ligt hij. Een toro in de arena. Voor
ean hypocriet kleinburgerlijk publiek. En de
banderillo's gooien hém de dikke huid vol
pijlen. Deze man had geen fijne moeten
wezen. Hjj had niet als domineeszoon in het
leven moeten debuteeren. Zoon
van'npienter jurist, een gladakker, een, die gedwongen
was als een terriër van zich af te bijten.
Want als men nog denkt aan de gaste van
Dordt voor nauwelijks zes weken en men
ziet de arena nu dan slaat men zich toch
aan z"n voorhoofd.
Waarom, waarom in godsnaam viel deze?
Omdat hu bjj al zijn kunnen eeu etumper
in het onderkennen; in de taxatie der levens
waarden bij dia uit andere «feren wa^. Een,
die eerst op rijperen leeftijd buiten den ring
der broederen de groote wiad van de vrije
vlakte het leven heeft geroken. Niet diep
genoeg. Zoo een juffrouw. Zoo een jood.
Die schiet een ander op vijf meter. Is hq
geea minister, lust ie ze accordeert de
zaakjes zonder cartes da correspondance.
Strijkt onpaff over 't prompte voor zjjn
aangelegenheid de censors in en zegt : bah
hartgrondig bah bij de laatste denrpiep.
Die dicteert zijn zoon en dociter niet. Die
geeft geen copie! Zwart op wit is het oppas
sen. Is 't ie minister, trekt hij de decoratieve
tronie, die het wapenleeuwlje is der Macht.
Giebts nicht. Zoo'n juörouw. Die had ik,
die hadt u, die hadden wij op X wat zeg
ik op een kwart meter geschoten. Deze
heeft in zijn werk in zijn tiemen en thesen
geleefd en staat in de Macht op
vijf-enzestijj jaar onbeschermd tegen haar inne
mend" lachje.
Z|j schrijven: hjj heeft haar naar Zwitserland
moeten sturen.
Arme fijne dominee. Die kan het" nagel tj e
aan je doodkist worden.
En leefde op klanken, die beierden en
bonsden een intochtsweg naar de Macht.
En ploegde. En was groot. Een reus onder
dwergen. In Dordt en in Ommen hebben ze
nog voor zes weken de hooge uit de
naphtalien gehaald en naar hem geluisterd in
de kerk l als naar een Engel van God.
Hilversum, Juli. R. FEENSTRA.
IIIUII IIIMIM1II1I
De Verovering van Jeruiakm. Roman
door MYEIAM HAHKY. Vertaling van
K. B. Zalt-Bommel, H. J. van de
Garde & Co.
Vertaling uit het Fransch ?... Uit bet
Engelsch?... Het staat er niet bij, -gelyk de
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIMIIIHIIIIIMIIIII
ONTMOETINÖMET EEN ASTRAAL
DOOR
PEET BOET SER.
I.
Het was avond en liep tegen middernacht.
De klok had aalf twaalf geslagen, de rust
der nacht begon op straat te heersenen, de
geluiden in de kamer klonken suizender
en intiemer, het werk vlotte uitstekend,
kortom, alles voorspelde aoj? verscheidene
uren van aangenamen en vruohtbaren arbeid.
Klokslag twaalf uur begon dat alles echter
te veranderen. Het ving aan met een vreemd
geruisen, een zwakken windstoot in den
schoorsteen der naastbij gelegen slaapkamer,
althans zoo leek het, die mij even deed opzien.
Kort daarop viel de houten stop met doffen
slag uit het schoorsteengat op den vloer, aan
welk voorval ik in hen: geheel geen aandacht
schonk, doch mét deze beide on beteekenende
gebeurtenissen kwam een gansche wereld
van ongewone en beangstigende aandoeningen
haar intrede doen in mijn stille, genoegelyke
werkkamer.
Het begon met een gevoel, of er aanhoudend
iemand om my heen draaide. Ik zag weliswaar
Biets en zelfs de schaduw van een menseh
kou ik niet in de kamer bespeuren, doch ik
had nu eenmaal het gevoel dat het zoo
was. Bovendien kwam mij van tijd tot tijd
beslist een vrij iterke brandlucht in den neus,
of beter gezegd een prikkelende, rookerige
geur, zooals b.v. die van Geldersche worst
en toch had ik zelfa niet eens een velletje
van deze eetwaar in kuis.
Dat om mij heen draaien werd intugschen
volgene myn gevoel steeds erger en eindelijk
zelfa zóó, dat ik genoodzaakt was mijn kraag
op te zetten, zoo geweldig tochtte het om
mij heen. Dit nam echter niet weg, dat de
overtuiging, dat er steeds moeite werd gedaan
om m.y'ne aandacht te trekken, mij op den
naam v*n den vertaler er ook. niet hij staat,
anders namelijk dam als K. B.-Boeken» op
desgelftka-... globale wyze era wereld
ingezomden, teeltenen, sonuniga uitgeverij hier te
laade an nag meer da achtin a&. d ie zulke uit
gevers hun publiek toedragen... Wat komt
het er ook voor zulk redeloos lees-vee" op
aan, waar ean boek vandaan komt T Zij ver
slinden het toch wel, als ze 't in de voeder
bak van hun leeslniichting vinden en. zij
hebbes magen al* struisvogels. Zoo pink dan
vnjalijk ia daa oabageharmdao. literairan
eigendom der omliggende landen, zet een
K. B. quidam, Irefst voor eea schijntje, aan
't vertalen in den kortst mogelij ken tijd en
zend het op deze wijze verkregen kunstwerk,
in een voddig omslagje, de wereld in, dan
hebt ge de beschaving ongetwijfeld een
dienst bewezen en de literatuur, wat men
zoo noemt verrijkt." Alleen de schrijver
zelf pruttelt misschien een beetje, als hem
het feit der uitgave ter oore mocht komen,
over de slechte vertal ng en wie weet l over
mogelijke weglatingen en vervalschingen.
Want wie controleert overigens zoo'n boek,
waarvan de oorsprong aldus expresselij k in
de nevelen bleef?
Wie zul kunnen uitmaken of het schrijvers
of vertaler» schuld is, als het verhaal zon
derling aandoet, s toe t er i?, on-geleidelijk, ge
brekkig en stijf van zegging en zeer weinig
menschkundig?
Vertalen moge op zichzelf een onbegonnen
werk zyn, er is dan toch een minimum dat
men eisehen moet. Als iemand leest van De
schijven van haar ooren kantelden"
moge hu dat een eigenaardige
uitdrukkingvinden, maar zal hij toch dienen te erken
nen dat de bedoeling hier ietwat in 't
duister blyfc en een vertaler aan 't woord
is, die nauwelijks weet wat hij zegt. En al
ia het nu zelden zóó erg, het aroote bezwaar
blijft toch, lat men een werk welks voor
naamste kwaliteit bestaat in een warmte,
een veelheid en veslsijdigheid van natuurin
drukken, laat vertolken door iemand, die
met de Hollandsche taal omgaat als met een
schichtig paard: maar rnstighouden en altijd
zorgen, dat je 't beestje niet te na komt...
Indien er na zoo'n behandeling nog iets te
genieten overblijft in een vertaai i werk,
kan men gerust beweren, dat 'c oorspronke
lijk ni«t banaal zal zijn. Het gelijkt dan op
een in 't vuur beproefde brandkast. Het uiter
lijk is eerder armoedig, maar de deugdelijk
heid zit van oinnen.
Nu wil ik liever niet beweren dat dit werk
zoo deugdelyk, maar wel dit het
aandachtwekkend, suggeitief is en een aangename
afwisseling op den ordinaris der Hollandsche
binnenkamer-geschiedenissen.
Wij zyn hier als in Jsrusalem, waar de
schrijfster blijkbaar langen ty'd woonde en
dat zy mét het gansche Palestijnsche land,
liefdevol heeft aangezien. Zg beschrijft Judea
en Galilea, de Libanon, byrië, maar zij be
schrijft vooral Jerusalem, onder allerlei ver
lichting, op allerlei tijden des jaars, by allerlei
feesten. En het is op zie i zelf al een ge
noegen voor ons die oude namen te hooran,
die van den Olijf berg, het dal van Josaphat,
Bethlshem, den Hebron, Askalon, Moab ...
en zoo menige andere. Het brenut ons,
ouderen (Ie nieuwe jeugd kent den bijbel
in 't geheel niet meer) terug in dat Heilige
Land, waar wij allen zekere herinneringen
hebben, 't zij wy er ooit waren of niet. Een
verteedering gaat er van uit, een weemoed,
als 't land waar de menschheid zeer won
derlijke, zeer schoone daden bedreef, waarvan
de heugenis zich mengelt met die onzer
eigen jeugd, toen on» die oude bybelsche
verhalen ontroerden. En dan is er ook in
dit nuchtere noorden nog een licht gevoel
van heimwee naar gindsehe streken, naar de
bebloemde vlakten van Gililea, of de
zonbrandende rotsgee'eenten van Jerusalem,
achter welker sombere woestheid een ver
leden van eeuwen zwijgt. Wie zulke schoone
verbeeldingen en zachte gevoelens van die
heilige plaatsen bozi'ten mocht, voor hem
is 't wellicht beter dat hij hen nooit in
werkelijkheid aanschouwt, want het kon
hem vergaan als E/A Jarnnin, de jonge
Fransche geleerde uit dit boek, die ook niet
tegen de nuchtere realiteit kou en zyn ge
loof verloor niet alleen, maar tot allerlei
rare dingen en een noodlottig einde" kwam.
Of was hiervan juist 't on-reëele oorzaak,
dat romantische exalteerende, dat, ,,trots
alles" (en dat is een boel!) daar in de lucht
zit?
Men zou 't schier gelooven, wanneer men
bemerkt dat zelfs Myriam Harry, die dan toch
duur gehael van de wijs bracht, zoodat ik
niet meer in staat was om iets te doen en
van verveling de kamer opeaneergingloopen.
Plotseling zag ik nu boven de brandende
kachel een rookkolom zweven en dadelyk
ging mij een licht op. Aha!" dacht ik, ik
ben bezig mezelf te verstikken en vandaar
ook die rare lucht hier!"
Op hetzelfde oogenblik dat ik dit dacht,
lag ik echter al op de knieën voor de kachel
en porde met de pook tenontzettenden
vuurstraal de hoogte in. De rookfcolom was op
hetzelfde oogenblik verdwenen, maar wat was
dat? Was dat verbeelding? Hoorde ik tege
lijk met mijn kletterend gepook niet een
zachten, smartelijken kreet?
Onzinl" prevelde ik, hoewel een oogenblik
toch met eenige vraes rondkijkend. De rook
heeft me zeker bedwelmd, dat ik zulke gekke
dingen denk en het beste is dus, het raam
maar een beetje open te zetten."
De frissche nachtlucht bracht mij weliswaar
eenige verfrissching, doch tegelijkertijd ook
weer een nieuwe kwelling. Ik kreeg n.l. nu
het gevoel of ik onophoudelijk gefixeerd werd;
dan van dezen, dan van genen kant voelde
ik de aantrekkingskracht van een paar oogen
op my rusten, doch telkens als ik opkeek
zag ik niets. Dat was nog wel het meest
onaangename van wat mij dezen avond was
overkomen en het was het meest beangstigend
ook. Want in dat om mij heen draaien had
voor my toch altijd nog iets vragends, iets
deemoedigs gelegen, maar dit brutale gekijk
werd op den duur bepaald vijandig en boven
dien hoogst onbescheiden.
Het duurde dan ook niet lang, of i k begon
op dit gefixeer op even onaangename wijze
te reageeren. Eerst wierp ik, zoodra ik me
weer vanuit den een of anderen hoek begluurd
voelde, een. woedenden blik im die richting.
Ik zat dan al met zwaar gefronsde wenk
brauwen te waehten tot het oogenblik me
daarvoor gunstig leek en legde dan in mijn
oogen achtereenvolgens alle mogelijke
beleedigende, vijandige, minachtende of dreigende
uitdrukkingen welke ik maar bedenken kon,
doch het hielp niets.
de schepper van Eli Jammn. mag heeten,
haar bot kwijt raakt ia deze koortsige
atmosfeer en ean ten slotte zeer proza
achmoderne roman in waarlijk
opsdiegenden, woagt romantiseren geeat gaat schrij
ven. Wat is er banaler en prozaïscher dan
een ongelukkig huwelijk, waar de
echtgenooten. elkaar niet begrijpen"? Zelfs de
zelfmoord waarmee de man eindigt, is hier
een niet ongawoon, zy' 't ook betreurens
waardig slof. Maar wat denkt men van een
zelfmoord in scène g«ztst boven op een
slanke minaret, buiten ,Sïon* poorten en ein
digend op d* kale rotsen beneden, waar een
melaatsche maagd het zwaar verminkt"
lijk een nacht lang in haar liefdearmen komt
drukken, ondertmschen zelfs een
afschuwelijken liefdedans uitvoerend, tot afschrik van
de jakhalzen en hyena's die hunnerzijds aan
het tegendeel vao een Liefdemaal met alle
geweld wilden beginnen l...
Dat is dan toch gruwelijkheid, of ik heb
'c mis ... Na-ist hem op den grond gezeten,
lei zjj Eli's hoofd op haar schoot, en zoo
voorzichtig en zacht mogelijk wiesch zy
hem zij a gezicht (fraarmeB? deakt man
niet zondar huivering F. C.), daarna keek
zij hem aan, met haar oogen zonder
oogieder, omhelsde zij hem met haar handen
zonder vingers, kuste zij hem met haar mond
zonder lippen en gaf hem de teedergte namen".
Is dit niet akelig en kunstig tevens, al dit
gedoe aonder hat besit van ds behoorlijke
instru aenten ? Maar 't wordt nog veel naarder.
Aangelokt door de lyklucht, verlieten
jakhalzen en hyena'* hun holen. (In zoo'n
warm land schijnt men verbazend gauw ce gaan
rieken, want Eli was nog geen uur
doodF. C.) Snuffelend rondom dit vreemde paar
loopenie begonnen zij den dooda aan de
voeten tetrekkea. Met schrik werd zy wakker.
En den gansenen nacht verdedigde zij hem
tegen 't ongedierte. Eerst wierp zij ze met
steenen en verdreef ze met stokslagen, toen
ze toch teru^kwaaien, ging zij op hem liggen...
Het onreia gedierte walgde er van en verwij
derde zich voor eenige o ogenblikken ..."
Zij werden onpasselyk, denk ik. Men ziet
hier tevens uit dat, terwijl voor den reine
niets onrein is, voor den onreine ook nog
iets te onrein kan veaen, hetgeen een zon
derlinge tegenstelling oplevert.
Nu is 't waar dat de dégout van 't gedierte,
tot hun beschaming zij 't gezegd, niet lang
duurde want:
... weldra herhaalden zij den aanval...
Toen nam zij haar nap en liet er een kei
steen in rammelen.
Mat haar stem, dia ook reeds aangetast
was door haar kwaal (jij zong dus ook zonder
stem, een kuns'stuk te maerl F.C.) zong zij
zulk een droevig lied, en met de stompen
harer beenen danste zij zulk een
afschuwelijken dans, dat de haren bij 't roof^edierte
overeind rezen, en dit de vluch; nam naar
de holen, waar 'c bleet janken tot de dag
aanbrak ..."
Men kan uit dit stuk leeren, dat de vrees
toch nog een machtiger drijfveer, is dan de
walging, die maar even onpasselijk maakt.
En overigens kon men hier leeren wat slechte
romantiek is: ie dingen zoo akelig voor te
stellen, dat 't belachelijk wordt.
Na zou op zich zelf dit bedrijf nauwlijkg
belangrijk genoeg zyn om geciteerd te worden,
indien men hier niet achter vermoedde een
auteur, wiens hoofd van nature al daorrpig
van verb"eelding, in dien heksenketel van
Jerusalem razend aan de kook geraakt is.
Het vreemde, het opwindende, het wonder
lijke en heterogene, zij heef: ge'racht het ta
verwerken tot een historie van hedendaagsch
leven, maar mystisch en groot van lijn en
haar krachten begaven haar op nog niet een
derde van den af te leggen weg. De jonge,
hartstochtelijke, karakterzwakke geleerde is
onder haar handen een misvormde, wattige pop
geworden, aan wiens lotgevallen men
heelemaal niet gelooft. Zijn vrouw, de vroegere
diacones, blijft in haar grootere consequentie
en omlijning, toch nog zeer vaag, ea de ove
rigen zijn niets dam namen. Man gevoelt
wel dat de schrijfster hen geiend moat
heoben, zulke typen, maar zij vermag niet hen
lerenavol te reproduceeren en de eindindruk
van het geheel is: een erg oppervlakkige,
zeer onwaarschijnlijke historie, bepaald min
derwaardige romantiek, al wordt 't ook ner
gens zoo erg als daar op 'c laatst in de
maneschijn me'; jakhalzen.
In deze dingen moet dan ook, voorwaar,
de verdienste van Myriam Harry niet gezocht
worden. Dat zij echter, met blijkbare kennis
van zaken en uit eigen oo»en o?er het
Wacht maar, ik zal je helpen l'1 bromde
ik eindelijk, want dat er werkelijk iets in de
kaner gaande was, begreep ik nu wel zoo
langzamerhand en ik legde een flinken stapel
boeken onder mijn bereik en met een stevig,
dik woojdeiboek in da hand, begon ik mijn
oogenbliïaf te wachten.
Tot dit voorgenomen bombardement kwam
het echter aiet, want terwijl ik daar zoo zat
en wachtte, werd mijn oor getvo(Ien door
een allerzonderlingst geluid. Het was een
zacht, rythmisch wederkeerend gezucht,
gesnuif, of wat het dan ook wezen mocht,
maar waar het vaniaan kwam kon ik niet
bevroeden.
Ik zat met inspanning naar dit nieuwe,
vreemde verschijnsel te luisteren, toen mijn
oog plotseling viel op de koüekan die op
tafel stond.
Wie laat koffie nu toch koken!", riep ik
geërgerd en meenende hier de oorzaak van
dat vreemde geluid gevonden te hebben,
draaide ik de spiritu-(vlam zoo laag, dat zij
bijna uitging, doch dat gesnuif hield aan.
Moor I", riep ik, Moor! Kom hier i" De kat,
zoo dacht ik, zou wel ergens zitten te spinnen
ea op zoo'n maaier daarvan de oorzaak zyn.
Moor kwam echter niet, doch dat nare,
aanhoudende geluid had mij nu al zoo van
streek gemaakt, dat ik het er niet bij liet,
doch me overtuigen wilde.
Mormel, waar zit je!" riep ik, onder de
tafel, de kasten en in alle hoeken porrend,
zonder het dier echter op te jagen.
Plotseling kreeg ik een schok. Ik weet niet
of het de branderige reuk was, dien ik eens
klaps ia verdubbelde mate in den neus kreeg,
of wel dat ik een zekeren magnetischen
invloed gevoelde, doch vast staat dat ik op
een oogenblik een voorgevoel kreeg, ik
keerde mij om.... en keek recht in twee
oogen, die mij van uit den hoek der sofa
onafgebroken aanstaarden.
Eindelijk!", zeide een zachte, doordrin
gende stem, in welke nog de echo van
onderdrukte snikken klonk.
In deze ontmoeting, welke alles wat gebeurd
was volkomen verklaarde, lag totnogtoe niets
Heilige Lood schrijven kan, i» al i«ts niet
banaal», maar dat zij het bovendien doet
met zoo red innig» bslangatellia^ en warmte,
dat zij getroffen büjjkt door het wonderlijke
van dien hietorischen atmodeer, die vanzelf
godsdienst en controversen broeit, dat zy
het belachelijke en aandoenlijke, het
grootache en abjecte heeft gevoeld en, zy 't ook
gebrekkig, heeft geiegd, dat is haar ver
dienste en haar roem.
Zal er niet meer vreugde zijn in den
hemel der letteren over n naïef-geuit
gevoel, dan over een kast vol correcte maar
koudgeschreven romans?
Ea ia er niet een begin van groote dramatiek
in het opstellen dier figuur van Bohemond,
graaf d'Iblln de Courlenay, die zich de laatste
Malthezer Ridder droomt, gekomen om Jeru
zalem te verdedigen, den armen gek, te mid
den van zooveel andere gekken in dien
7erhitten sfeer, die lijdt in zijn eenzaam slot
om de moderniseering, de ver-nuchtering van
het oude Sion langzamerhand tot een banale
20e eeu vsehe stad, met een gasfabriek en
ean kabeltrambaan naar Golgotha .,.
Hoor ja wel, riep hij verontwaardigd uit,
pelgrims, die per rytuig naar de krib vin
Bethlehem gaan. Is het geen schande l In
mijn tijd kroop men er op de knieëa heen...
Weldra gaan zij nog een pleizierboot bouwen,
om daarmede tochtjes te doen op de Doode
Zee en misschien wel een electrische tram
aanleggen langs de Via Dolorosa, met onver
plichte halte's op al di stations van den
Kruisweg. Eu zoo zal Jeruzalem er uitzien,
waaneer heïin handen van den handel is,
den vooruitgang en den eeredienst van het
posi'ivisme...
Dan was het bestuur van de Mohamme
danen toch beter. Zij doodden uw lichaam
en bezoedelden uw altaren, maar zij eer
biedigden uw dwaasheid en lieten de schoon
heid van het landschap onaangeroerd. Het
ergste vandalisme is dat, wat de vleugelen
dar gedachte verminkt, den dransj des har
ten belemmert, dd harmonie verwoest en
de heiligheid der herinnering met voeten
trapt... En toch, ik gevoel het, Palestina
zal behooren aan de hervormingsgezinden,
want de heerschappij van al wat leelyk is,
is aanstaande ..."
Het ig m'sschien meer Myriam Harry dan
i>raaf Bjhémoni, die hier spreekt en het
gaat wat te zeer alsof de katholieken
zooveel beter waren tegen de protestanten
in de«5 bladzijden, maar hoe weldoend is 't
dit protest te^en de zoogenaamde moderne
beschaving" te ontmoeten hier, in dit boek,
waar men 't ver was van te vermoeden en
waar het toch zoo vaa pas komt.
Wie zou dan niet veel zonderlinge roman
tiek willen vergeven aan eene, die aldus
blijk geeft de schoonheid van het verleden
en de leelykheid van het plompe heden
zoo waarachtig te hebben gevoeld?
FRANS COENBN.
Scliopliauer,
u.
Ik heb ontvouwd, dat het standpunt, waarop
mr. L?vy zich heeft gesteld om Schopeuhauer's
persoonlijkheid te beoordeelen, het populaire
standpunt, valsch is, en onwaar. Bovendien
is het boosaardig.
Is ga thans over tot de bespreking van
enkele onjuistheden: Teneinde te bewijzen,
hoezeer Schopenbauer beneden zijne
philossphie ii ge'oleven, voert mr. L. het vol
gende aan:
Dat Schopenhauer's inbeelding hem parten
spealdi is niet onmogelijk," zegt mr. L. en
voert dan uit de persoonlijke herinneringen
van Robart vao Hornstein aan Schopenhauer
het volgende aan : Goethe kende mijn hoofd
werk," zeide hij mij eens ondervraagd, hij
schreef ain mijne zuster twee bladsijden er
over, met potlood. Bijzonder beviel hem 'Over
het aangeboren en verworven karakter' en
'over Püidias.' Eece gelijkenis van mij (Ie
ondergaande zon en de dood) verhaalde hij
Eckennann. Het waa klaarolykelijk e ne
herinnering." En mr. L. vervolgt: Geheel
dit verhaal is uit de lucht gegrepen. Wij
bezitten het relaas van Goethe's gesprekken
inet Eckerinann. De naam vaa Schopenhauer
wordt daariu eist genoemd. Wél die zijner
moeier," etc. etc.
Hoe kau echter het ontbreken van
Schopenhauers naam iu Ecker nanu's Gespracue
tegen Schopenhauers uitlating worden aan
gevoerd? Immers noch het feit dat Goethe
zijn hoofdwerk gekend heeft, noch de
juistvreesaanjagenda, maar toch schrikte ik gewel
dig, deinsde een paar pas achteruit en dorst
me roorloopig niet te verroeren. Trouwens,
het was dan ook alles bij elkaar geen
kleinighei i, een levend wnzen, van wiens komst
men niets bemerkt heeft, zoo plotseling voor
zich te zieii. Ea dan nog, wat voor een
wezen! Want met wat een vreeselijke
schitterande eogen keek het mij aan, ondanks de
rust en de kalmte welke het voor het
oogenblik bewaardel Het leken wel gloeiende kolen!
Ea zoo doordringend als zij waren!
Na, je behoefs niet zoo bang voor mij te
zijn! Kom maar een beetje dichterbij," zeide
het kijkerule wezen in den hoek der sofa,
toon ik nog steeds geea aanstalten maakte
om van houding te veranderen.
Er klonk ia deze woorden iets trefiend
vriendelijk s, iets aanmoedigends en
geruststellends, zooiets alaof ik een kind was wiens
vertrouwen men trachtte te winnen en dat
stelde mij ten opzichte van het karakter
mijner vreemde bezoekster want dat het
een vrouw was had ik dadelijk gezien
nogal tamelijk gerust. Doch in den toon
waarop zij het eerst gesproken had, had iets
zóó aangrijpend terechtwijzend» gelegen en
de oogen waarmede zij mij aanstaarde schit
terden met zoo'n kouden, metaalachtigen
glans, dat ik er niet toe kon besluiten, zoo
voetstoots aan haar verzoek gevolg te geven.
Ik bepaalde mij er dan ook toe, af en toe
eenige steelgche blikken op haar te werpen
en wat ik op die manier zag, was waarlijk
niet in staat om mij een betere opinie van
haar te doen krijgen. Want wat was dat een
vreemde vrouw, of beter gezegd: wat was
dat een buitengewoon vreemd wezen dat daar
in den gemakkelijksten hoek mijner sofa zat!
Zij zag er uit, alsof zij zóó van een vroom
schilderij naar beneden was komen vallen;
haar gewaad was zoo golvend en soepel van
plooi en zoo luchtig om haar heen zwevend,
't scheen waarlijk wel alsof zy enkel en
alleen uit gewaad bestond en voor de rest uit
niets. En dan daarbij, zij was zoo bleek, zoo
flets, zoo grijs zou ik haast zeggen, niet alleen
van kleeding, maar ook van gelaat en haar.
heid der bewering dat Goetohe'* gelijkenis
oorspronkelijk van Schopenhiuer atetamde
behoefde uit deze 'öespiache'te blykeD. Dat
het bewijs loor da juistheid dda> t», vinden
zon zijn, wordt niot door Schopenhauer be
weerd en is op zichzelf genomen, ook niet
waarschijnlijk. Goethe heefc o.a.
(Wahlverwandtschaften, in den mond van Ottilie) van
Hegel,zonder een naam te noemen, de uitspraak
overgenomen: 'dat er voor een kamerdienaar
geen held bestaat, komt niet, omdat deze
geea held, maar omdat gene eea kamerdie
naar is.' 1) Dit valt onder de onbewuste
reminiscentie.
Doch hiervan afgezien: dat Schopenhaaer's
naam in de 'Gesprüche mit Goethe1 niet ge
noemd zou zijn, is wel waar, doch niet vol
komen, want hjj is erin... verzwegen. Wer
gens de gewichtige rol, dien
Schopenhauespeelt in de geschiedenis van Goethe's
Farbentheorie, zou het wel opmerkelijk zyn ge
weest, indien Goethe's gesprek nooit op hem
gevallen ware. Schopenhauer komt dan ook
in die gesprekken voor, en wel op 19 Febr.
1829, en volgens sommigen ook op den 30en
Dec. 1823. Op den eersten der genoemde data
zegt Goethe: Mit den trefflichstea Manschen
bin ich wegen bestrittener Pnnkte in der
Farbenlehre auseinander gekommen. Mit*** we
gen... und mie *** wegen... Er nannte mir hier
einige bedeutende Namen". Eris geen twijfelen
aan: hier is Schopeahauer bedoeld. Is de
ander wellicht de physiol jog Johannes Muller ?
Dan 30ste Dec. 1823 spreekt Goethe in
verband alweer met zijne Farbentheorie over
een, verder niet genoemd, geleerde, die volgens
sommigen voor Schopenhauer moet worden
aangezien. Deze meening is echter, geloof ik
niet goed te verdedigen. 2)
Waarom Schopenhauers naam in de
'G3spriiche, niet vermeld is? Allicht, omdat
Sühopenhauer (f 1860} tijdens de publicatie
in 1835 en tijdens de volgende uitgaven
daarvan nog leefde, en de openlijke vermelding
dezer bijzonderheid hem onaangenaam moest
zijn; de langdurige correspondentie tusschen
Goethe en hem is geëindigd met een zekere
koelheid aan Goethe's kant wegens Schopen
hauers 'afval' van zijne Farbentheorie. Over
Hegel, die meer of minder tot Goethe's kring
behoord heeft, heeft G. zich altijd met
hoogachting en hartelijke bewondering uit
gelaten, met uitzondering van n maal;
toen heeft hij den invloed afgekeurd van
de Hegelsche philosopble op den stijl van
Hinrichs in diens 'Wesen der antiken
Tragodie'. Dat de naam van Hegel hier vermeld
is, en dat het gesprek omstandig is mede
gedeeld, komt omdat Hegel in 1831,
dus voor het uitkomen van de 'Gesprüche1
overleden was. Eckerman heeft Schopenhauer
gekend, (o.a. hsm in Frankfort opgezocht)
en heeft- opzettelijk gedachtenstreepjes gezet,
waar diens naam had moeten staan.
Het bawys echter voor Schopanhauers be
wering, dat Goethe zjjn hoofdwerk gekend
heeft enz., moet gezocht worden in een brief
van diens zuster Adèle Schopenhauer, de
bloemenschilderes, uit Weimar. Er was ge
regeld wederzy dsch verkeer tusschen Goetle
en het huis Sohopenhauer, en G oethe's schoon
dochter Ottilie wa^ Adèle's meestgeliefde
vriendin. De bedoelde brief is onmiddellijk
na een gesprek met Goethe geschreven.
Daarin deelt Adè'.e Schopenhauer vol vreugde
aan haar broeder mede, dat Goethe zijn boek
las, ten zeerste prees, dat hy voornemens
was het ijverig en grondig te lezen en som
mige plaatsen die hem bijzocder goed bevallen
waren, had aangestreken (al. p. 320?321
over de geniale aanschouwing van den kunste
naar en p. 440?441 over de leer van het
verworven karakter). Goethe was echter in
zjjne lectuur onderbroken door den moord
op Kotzebue, waardoor hij verschrikt en
waarover hy tot in het diepst zijner ziel ver
ontwaardigd was.
Documenten betreffende Goethe's verhou
ding tot Schopenhauer vindt men in hunne
langdurige briefwisseling, verderin Goethe's
Tag u. Jahreshefte Hempel XXVII pp. 227 en
250) enz.; hoe Schopenhauer heeft gedacht
ovdr zyn persoonlijk verkeer met Goethe,
bljjkt uit zijn Curriculum vitae, enz. enz.
Men ziet derhalve dat Schopenhauers uit
lating jegens v. Hornstein niet aan te vechten
is, voor de eene helft met de stukken is te
bewijzen, voor de andere moeilijk kan worden
bestreden. De zin: hij schreef mijn zuster
twee bladzijden erover met potlood", komt
echter op rekening van v. Hornstein en moet
volgens Adèle S.'s brief gelezen worden:
Goethe notearie met potlood op een afzon
derlijk stuk papier de twee bladzijden, die
Zij had eigenlijk, wat haar uiterlijk betrof,
heel weinig weg van een menseh, maar geleek
meer te bestaan uit rook, uit damp, die op de
sofa wauieergeslagen en toevalliger wij ze alleen
in inerrSfrely'ke vormen. Ea het vreemdste van
alles was, dat, terwijl haar geheele gestalte, ge
laat en haar grijs waren.haar linkerhand beslist
goudgeel was, evenals haar linkerschouder en
het onderste deel van haar hals. En de om
standigheid, dat deze drie lichaamsdeelen alle
rustten op den gelen antimacassar welke op
mijn sofa lag, terwijl het overige deel van
haar lichaam slechts zwart trijp achter zich
had, maakte de zaak waarlijk niet eenvoudiger.
Kooi!" zeiie de nevelachtige vrouw nog
een paar malen, met een glimlach die onder
haars gelijken ongetwijfeld beminnelijk ge
noemd zou zyn, kom, wees niet zoo bleu!"
en met een uitnoodigend gebaar wees zij naar
het onbezette deel der sofa, zonder echter
eenige toenadering vaa mijn kant te kunnen
be werken.
En toch ontstond deze toenadering echter,
zij het dan ook op een voor ons beiden vrij
onverwachte manier.
Op het kleed der grijze vrouw en zoo ook
op haar handen en haaT gezicht, bevonden
zich n.l. eenige zwarte vegen, welke zij blijk
baar hier of daar had op ^eloopen, zonder het
zelf te bemerken. Althans toen ik naar die
smetten keek en zij, myn blik volgend, ze
ereneens ontdekte, hinderde haar dat zicht
baar en met een vies gebaar den vinger in
den mond stekend, begon zij op de meest
primitieve wijze de vlekken te verwijderen.
Doch terwijl ik met aandacht dit werk der
reinheid aanzag, deed ik een merkwaardige
ontdekking. Telkenmale als zij met een nat
ten vinger over haar kleed wreef, kregen hare
oogen immers een geheel andere uitdrukking
dan wanneer zij met den vinger in den mond
verstrooid voor zich uit zag. In het laatste geval
waren hare oogen precies zooals ze aldoor
geweest waren, n.l. koud en schitterend met
een harden glans, doch in het eerste, als zij
verdiept in haar werk het hoofd naar beneden
boog, waren zij grijs, evenals de geheele rest
van haar lichaam en was haar blik liefelijk