De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 18 juli pagina 2

18 juli 1909 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD YOGR NEDERLAND. Kb 1673. Bom» t* kop&eleai, verspeait ge uw toekonut; tttengt g» «w goeAn naam ia opepraMk; varlooaiMnt: ge uw vslkshiator» en handilt gs wat het ergpte ia mat uw beginML in. Iqniecaiaa atzfd. Maar een zoo knappe kop moest leeren inzien, dat het met de kleine lui alleen niet ging. Rome is duur. K»n duur wezen. Wat die hebben is geen revolntiehonw; staat als «en Dom_NtBt aan. ta wrikkan. Met die. Het idee ligt voor do band. Door de moddwkomen. De vraag of deze indardaad gemodderd" heeft. Of 't ie niet juist trouw is gvblOYBii nnx inyn pi'iHCipo. Efev narlew. Heeft t gehaald. Kn was es $oed te huis. Want de jaren van zijn ministerschap mogen ons luttel oogst hebben afgedragen wij haddau nooit een gerant in de macht, die ei anthmiainat«r en pienterder bij was. Al «erst: deze institutie van een permanentvoorzitterschap. Dan: hoe hu naar gróóte linies zoekt. Hoe hu buitenland" inpalmt. Daarorer w*t TOOT ona en Afrika zijn benoemingen bij de Eigelache regeeiing hebben opgeleverd, mag, de geschiedenis oordeelen. Maar al m dit zoeken naar contact mét het groote apparaat der wereldhrstorie, voelt men 'a band die- niet begrensd op de kleine lessenaar wil blijven. En: een geest. Die was niet philistreirs: Brn «el, Parga, Farlijn. Ea dan laterf Wie reist als exminister zoo? Met zoo'n fliir en zoo'n han digheid bjjna aïff rn Teddie die ook den naam zwart van drukkersinkt probeert te honden; voor 1913. Haalt er zooveel uit als ex. Van 'n kleinstaat. T o the bottom? Deze man had by: een groot, een groeiend volk moeten leven. Had daar moeten werken «n. raken tot de macht, misschien niet op de beginselen, waar' hu hiermede opkwam. Meer evolntionnatre. Wat had dit leven, deze geest dan niet kunnen dragen! Nu ligt hij. Een toro in de arena. Voor ean hypocriet kleinburgerlijk publiek. En de banderillo's gooien hém de dikke huid vol pijlen. Deze man had geen fijne moeten wezen. Hjj had niet als domineeszoon in het leven moeten debuteeren. Zoon van'npienter jurist, een gladakker, een, die gedwongen was als een terriër van zich af te bijten. Want als men nog denkt aan de gaste van Dordt voor nauwelijks zes weken en men ziet de arena nu dan slaat men zich toch aan z"n voorhoofd. Waarom, waarom in godsnaam viel deze? Omdat hu bjj al zijn kunnen eeu etumper in het onderkennen; in de taxatie der levens waarden bij dia uit andere «feren wa^. Een, die eerst op rijperen leeftijd buiten den ring der broederen de groote wiad van de vrije vlakte het leven heeft geroken. Niet diep genoeg. Zoo een juffrouw. Zoo een jood. Die schiet een ander op vijf meter. Is hq geea minister, lust ie ze accordeert de zaakjes zonder cartes da correspondance. Strijkt onpaff over 't prompte voor zjjn aangelegenheid de censors in en zegt : bah hartgrondig bah bij de laatste denrpiep. Die dicteert zijn zoon en dociter niet. Die geeft geen copie! Zwart op wit is het oppas sen. Is 't ie minister, trekt hij de decoratieve tronie, die het wapenleeuwlje is der Macht. Giebts nicht. Zoo'n juörouw. Die had ik, die hadt u, die hadden wij op X wat zeg ik op een kwart meter geschoten. Deze heeft in zijn werk in zijn tiemen en thesen geleefd en staat in de Macht op vijf-enzestijj jaar onbeschermd tegen haar inne mend" lachje. Z|j schrijven: hjj heeft haar naar Zwitserland moeten sturen. Arme fijne dominee. Die kan het" nagel tj e aan je doodkist worden. En leefde op klanken, die beierden en bonsden een intochtsweg naar de Macht. En ploegde. En was groot. Een reus onder dwergen. In Dordt en in Ommen hebben ze nog voor zes weken de hooge uit de naphtalien gehaald en naar hem geluisterd in de kerk l als naar een Engel van God. Hilversum, Juli. R. FEENSTRA. IIIUII IIIMIM1II1I De Verovering van Jeruiakm. Roman door MYEIAM HAHKY. Vertaling van K. B. Zalt-Bommel, H. J. van de Garde & Co. Vertaling uit het Fransch ?... Uit bet Engelsch?... Het staat er niet bij, -gelyk de IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIMIIIHIIIIIMIIIII ONTMOETINÖMET EEN ASTRAAL DOOR PEET BOET SER. I. Het was avond en liep tegen middernacht. De klok had aalf twaalf geslagen, de rust der nacht begon op straat te heersenen, de geluiden in de kamer klonken suizender en intiemer, het werk vlotte uitstekend, kortom, alles voorspelde aoj? verscheidene uren van aangenamen en vruohtbaren arbeid. Klokslag twaalf uur begon dat alles echter te veranderen. Het ving aan met een vreemd geruisen, een zwakken windstoot in den schoorsteen der naastbij gelegen slaapkamer, althans zoo leek het, die mij even deed opzien. Kort daarop viel de houten stop met doffen slag uit het schoorsteengat op den vloer, aan welk voorval ik in hen: geheel geen aandacht schonk, doch mét deze beide on beteekenende gebeurtenissen kwam een gansche wereld van ongewone en beangstigende aandoeningen haar intrede doen in mijn stille, genoegelyke werkkamer. Het begon met een gevoel, of er aanhoudend iemand om my heen draaide. Ik zag weliswaar Biets en zelfs de schaduw van een menseh kou ik niet in de kamer bespeuren, doch ik had nu eenmaal het gevoel dat het zoo was. Bovendien kwam mij van tijd tot tijd beslist een vrij iterke brandlucht in den neus, of beter gezegd een prikkelende, rookerige geur, zooals b.v. die van Geldersche worst en toch had ik zelfa niet eens een velletje van deze eetwaar in kuis. Dat om mij heen draaien werd intugschen volgene myn gevoel steeds erger en eindelijk zelfa zóó, dat ik genoodzaakt was mijn kraag op te zetten, zoo geweldig tochtte het om mij heen. Dit nam echter niet weg, dat de overtuiging, dat er steeds moeite werd gedaan om m.y'ne aandacht te trekken, mij op den naam v*n den vertaler er ook. niet hij staat, anders namelijk dam als K. B.-Boeken» op desgelftka-... globale wyze era wereld ingezomden, teeltenen, sonuniga uitgeverij hier te laade an nag meer da achtin a&. d ie zulke uit gevers hun publiek toedragen... Wat komt het er ook voor zulk redeloos lees-vee" op aan, waar ean boek vandaan komt T Zij ver slinden het toch wel, als ze 't in de voeder bak van hun leeslniichting vinden en. zij hebbes magen al* struisvogels. Zoo pink dan vnjalijk ia daa oabageharmdao. literairan eigendom der omliggende landen, zet een K. B. quidam, Irefst voor eea schijntje, aan 't vertalen in den kortst mogelij ken tijd en zend het op deze wijze verkregen kunstwerk, in een voddig omslagje, de wereld in, dan hebt ge de beschaving ongetwijfeld een dienst bewezen en de literatuur, wat men zoo noemt verrijkt." Alleen de schrijver zelf pruttelt misschien een beetje, als hem het feit der uitgave ter oore mocht komen, over de slechte vertal ng en wie weet l over mogelijke weglatingen en vervalschingen. Want wie controleert overigens zoo'n boek, waarvan de oorsprong aldus expresselij k in de nevelen bleef? Wie zul kunnen uitmaken of het schrijvers of vertaler» schuld is, als het verhaal zon derling aandoet, s toe t er i?, on-geleidelijk, ge brekkig en stijf van zegging en zeer weinig menschkundig? Vertalen moge op zichzelf een onbegonnen werk zyn, er is dan toch een minimum dat men eisehen moet. Als iemand leest van De schijven van haar ooren kantelden" moge hu dat een eigenaardige uitdrukkingvinden, maar zal hij toch dienen te erken nen dat de bedoeling hier ietwat in 't duister blyfc en een vertaler aan 't woord is, die nauwelijks weet wat hij zegt. En al ia het nu zelden zóó erg, het aroote bezwaar blijft toch, lat men een werk welks voor naamste kwaliteit bestaat in een warmte, een veelheid en veslsijdigheid van natuurin drukken, laat vertolken door iemand, die met de Hollandsche taal omgaat als met een schichtig paard: maar rnstighouden en altijd zorgen, dat je 't beestje niet te na komt... Indien er na zoo'n behandeling nog iets te genieten overblijft in een vertaai i werk, kan men gerust beweren, dat 'c oorspronke lijk ni«t banaal zal zijn. Het gelijkt dan op een in 't vuur beproefde brandkast. Het uiter lijk is eerder armoedig, maar de deugdelijk heid zit van oinnen. Nu wil ik liever niet beweren dat dit werk zoo deugdelyk, maar wel dit het aandachtwekkend, suggeitief is en een aangename afwisseling op den ordinaris der Hollandsche binnenkamer-geschiedenissen. Wij zyn hier als in Jsrusalem, waar de schrijfster blijkbaar langen ty'd woonde en dat zy mét het gansche Palestijnsche land, liefdevol heeft aangezien. Zg beschrijft Judea en Galilea, de Libanon, byrië, maar zij be schrijft vooral Jerusalem, onder allerlei ver lichting, op allerlei tijden des jaars, by allerlei feesten. En het is op zie i zelf al een ge noegen voor ons die oude namen te hooran, die van den Olijf berg, het dal van Josaphat, Bethlshem, den Hebron, Askalon, Moab ... en zoo menige andere. Het brenut ons, ouderen (Ie nieuwe jeugd kent den bijbel in 't geheel niet meer) terug in dat Heilige Land, waar wij allen zekere herinneringen hebben, 't zij wy er ooit waren of niet. Een verteedering gaat er van uit, een weemoed, als 't land waar de menschheid zeer won derlijke, zeer schoone daden bedreef, waarvan de heugenis zich mengelt met die onzer eigen jeugd, toen on» die oude bybelsche verhalen ontroerden. En dan is er ook in dit nuchtere noorden nog een licht gevoel van heimwee naar gindsehe streken, naar de bebloemde vlakten van Gililea, of de zonbrandende rotsgee'eenten van Jerusalem, achter welker sombere woestheid een ver leden van eeuwen zwijgt. Wie zulke schoone verbeeldingen en zachte gevoelens van die heilige plaatsen bozi'ten mocht, voor hem is 't wellicht beter dat hij hen nooit in werkelijkheid aanschouwt, want het kon hem vergaan als E/A Jarnnin, de jonge Fransche geleerde uit dit boek, die ook niet tegen de nuchtere realiteit kou en zyn ge loof verloor niet alleen, maar tot allerlei rare dingen en een noodlottig einde" kwam. Of was hiervan juist 't on-reëele oorzaak, dat romantische exalteerende, dat, ,,trots alles" (en dat is een boel!) daar in de lucht zit? Men zou 't schier gelooven, wanneer men bemerkt dat zelfs Myriam Harry, die dan toch duur gehael van de wijs bracht, zoodat ik niet meer in staat was om iets te doen en van verveling de kamer opeaneergingloopen. Plotseling zag ik nu boven de brandende kachel een rookkolom zweven en dadelyk ging mij een licht op. Aha!" dacht ik, ik ben bezig mezelf te verstikken en vandaar ook die rare lucht hier!" Op hetzelfde oogenblik dat ik dit dacht, lag ik echter al op de knieën voor de kachel en porde met de pook tenontzettenden vuurstraal de hoogte in. De rookfcolom was op hetzelfde oogenblik verdwenen, maar wat was dat? Was dat verbeelding? Hoorde ik tege lijk met mijn kletterend gepook niet een zachten, smartelijken kreet? Onzinl" prevelde ik, hoewel een oogenblik toch met eenige vraes rondkijkend. De rook heeft me zeker bedwelmd, dat ik zulke gekke dingen denk en het beste is dus, het raam maar een beetje open te zetten." De frissche nachtlucht bracht mij weliswaar eenige verfrissching, doch tegelijkertijd ook weer een nieuwe kwelling. Ik kreeg n.l. nu het gevoel of ik onophoudelijk gefixeerd werd; dan van dezen, dan van genen kant voelde ik de aantrekkingskracht van een paar oogen op my rusten, doch telkens als ik opkeek zag ik niets. Dat was nog wel het meest onaangename van wat mij dezen avond was overkomen en het was het meest beangstigend ook. Want in dat om mij heen draaien had voor my toch altijd nog iets vragends, iets deemoedigs gelegen, maar dit brutale gekijk werd op den duur bepaald vijandig en boven dien hoogst onbescheiden. Het duurde dan ook niet lang, of i k begon op dit gefixeer op even onaangename wijze te reageeren. Eerst wierp ik, zoodra ik me weer vanuit den een of anderen hoek begluurd voelde, een. woedenden blik im die richting. Ik zat dan al met zwaar gefronsde wenk brauwen te waehten tot het oogenblik me daarvoor gunstig leek en legde dan in mijn oogen achtereenvolgens alle mogelijke beleedigende, vijandige, minachtende of dreigende uitdrukkingen welke ik maar bedenken kon, doch het hielp niets. de schepper van Eli Jammn. mag heeten, haar bot kwijt raakt ia deze koortsige atmosfeer en ean ten slotte zeer proza achmoderne roman in waarlijk opsdiegenden, woagt romantiseren geeat gaat schrij ven. Wat is er banaler en prozaïscher dan een ongelukkig huwelijk, waar de echtgenooten. elkaar niet begrijpen"? Zelfs de zelfmoord waarmee de man eindigt, is hier een niet ongawoon, zy' 't ook betreurens waardig slof. Maar wat denkt men van een zelfmoord in scène g«ztst boven op een slanke minaret, buiten ,Sïon* poorten en ein digend op d* kale rotsen beneden, waar een melaatsche maagd het zwaar verminkt" lijk een nacht lang in haar liefdearmen komt drukken, ondertmschen zelfs een afschuwelijken liefdedans uitvoerend, tot afschrik van de jakhalzen en hyena's die hunnerzijds aan het tegendeel vao een Liefdemaal met alle geweld wilden beginnen l... Dat is dan toch gruwelijkheid, of ik heb 'c mis ... Na-ist hem op den grond gezeten, lei zjj Eli's hoofd op haar schoot, en zoo voorzichtig en zacht mogelijk wiesch zy hem zij a gezicht (fraarmeB? deakt man niet zondar huivering F. C.), daarna keek zij hem aan, met haar oogen zonder oogieder, omhelsde zij hem met haar handen zonder vingers, kuste zij hem met haar mond zonder lippen en gaf hem de teedergte namen". Is dit niet akelig en kunstig tevens, al dit gedoe aonder hat besit van ds behoorlijke instru aenten ? Maar 't wordt nog veel naarder. Aangelokt door de lyklucht, verlieten jakhalzen en hyena'* hun holen. (In zoo'n warm land schijnt men verbazend gauw ce gaan rieken, want Eli was nog geen uur doodF. C.) Snuffelend rondom dit vreemde paar loopenie begonnen zij den dooda aan de voeten tetrekkea. Met schrik werd zy wakker. En den gansenen nacht verdedigde zij hem tegen 't ongedierte. Eerst wierp zij ze met steenen en verdreef ze met stokslagen, toen ze toch teru^kwaaien, ging zij op hem liggen... Het onreia gedierte walgde er van en verwij derde zich voor eenige o ogenblikken ..." Zij werden onpasselyk, denk ik. Men ziet hier tevens uit dat, terwijl voor den reine niets onrein is, voor den onreine ook nog iets te onrein kan veaen, hetgeen een zon derlinge tegenstelling oplevert. Nu is 't waar dat de dégout van 't gedierte, tot hun beschaming zij 't gezegd, niet lang duurde want: ... weldra herhaalden zij den aanval... Toen nam zij haar nap en liet er een kei steen in rammelen. Mat haar stem, dia ook reeds aangetast was door haar kwaal (jij zong dus ook zonder stem, een kuns'stuk te maerl F.C.) zong zij zulk een droevig lied, en met de stompen harer beenen danste zij zulk een afschuwelijken dans, dat de haren bij 't roof^edierte overeind rezen, en dit de vluch; nam naar de holen, waar 'c bleet janken tot de dag aanbrak ..." Men kan uit dit stuk leeren, dat de vrees toch nog een machtiger drijfveer, is dan de walging, die maar even onpasselijk maakt. En overigens kon men hier leeren wat slechte romantiek is: ie dingen zoo akelig voor te stellen, dat 't belachelijk wordt. Na zou op zich zelf dit bedrijf nauwlijkg belangrijk genoeg zyn om geciteerd te worden, indien men hier niet achter vermoedde een auteur, wiens hoofd van nature al daorrpig van verb"eelding, in dien heksenketel van Jerusalem razend aan de kook geraakt is. Het vreemde, het opwindende, het wonder lijke en heterogene, zij heef: ge'racht het ta verwerken tot een historie van hedendaagsch leven, maar mystisch en groot van lijn en haar krachten begaven haar op nog niet een derde van den af te leggen weg. De jonge, hartstochtelijke, karakterzwakke geleerde is onder haar handen een misvormde, wattige pop geworden, aan wiens lotgevallen men heelemaal niet gelooft. Zijn vrouw, de vroegere diacones, blijft in haar grootere consequentie en omlijning, toch nog zeer vaag, ea de ove rigen zijn niets dam namen. Man gevoelt wel dat de schrijfster hen geiend moat heoben, zulke typen, maar zij vermag niet hen lerenavol te reproduceeren en de eindindruk van het geheel is: een erg oppervlakkige, zeer onwaarschijnlijke historie, bepaald min derwaardige romantiek, al wordt 't ook ner gens zoo erg als daar op 'c laatst in de maneschijn me'; jakhalzen. In deze dingen moet dan ook, voorwaar, de verdienste van Myriam Harry niet gezocht worden. Dat zij echter, met blijkbare kennis van zaken en uit eigen oo»en o?er het Wacht maar, ik zal je helpen l'1 bromde ik eindelijk, want dat er werkelijk iets in de kaner gaande was, begreep ik nu wel zoo langzamerhand en ik legde een flinken stapel boeken onder mijn bereik en met een stevig, dik woojdeiboek in da hand, begon ik mijn oogenbliïaf te wachten. Tot dit voorgenomen bombardement kwam het echter aiet, want terwijl ik daar zoo zat en wachtte, werd mijn oor getvo(Ien door een allerzonderlingst geluid. Het was een zacht, rythmisch wederkeerend gezucht, gesnuif, of wat het dan ook wezen mocht, maar waar het vaniaan kwam kon ik niet bevroeden. Ik zat met inspanning naar dit nieuwe, vreemde verschijnsel te luisteren, toen mijn oog plotseling viel op de koüekan die op tafel stond. Wie laat koffie nu toch koken!", riep ik geërgerd en meenende hier de oorzaak van dat vreemde geluid gevonden te hebben, draaide ik de spiritu-(vlam zoo laag, dat zij bijna uitging, doch dat gesnuif hield aan. Moor I", riep ik, Moor! Kom hier i" De kat, zoo dacht ik, zou wel ergens zitten te spinnen ea op zoo'n maaier daarvan de oorzaak zyn. Moor kwam echter niet, doch dat nare, aanhoudende geluid had mij nu al zoo van streek gemaakt, dat ik het er niet bij liet, doch me overtuigen wilde. Mormel, waar zit je!" riep ik, onder de tafel, de kasten en in alle hoeken porrend, zonder het dier echter op te jagen. Plotseling kreeg ik een schok. Ik weet niet of het de branderige reuk was, dien ik eens klaps ia verdubbelde mate in den neus kreeg, of wel dat ik een zekeren magnetischen invloed gevoelde, doch vast staat dat ik op een oogenblik een voorgevoel kreeg, ik keerde mij om.... en keek recht in twee oogen, die mij van uit den hoek der sofa onafgebroken aanstaarden. Eindelijk!", zeide een zachte, doordrin gende stem, in welke nog de echo van onderdrukte snikken klonk. In deze ontmoeting, welke alles wat gebeurd was volkomen verklaarde, lag totnogtoe niets Heilige Lood schrijven kan, i» al i«ts niet banaal», maar dat zij het bovendien doet met zoo red innig» bslangatellia^ en warmte, dat zij getroffen büjjkt door het wonderlijke van dien hietorischen atmodeer, die vanzelf godsdienst en controversen broeit, dat zy het belachelijke en aandoenlijke, het grootache en abjecte heeft gevoeld en, zy 't ook gebrekkig, heeft geiegd, dat is haar ver dienste en haar roem. Zal er niet meer vreugde zijn in den hemel der letteren over n naïef-geuit gevoel, dan over een kast vol correcte maar koudgeschreven romans? Ea ia er niet een begin van groote dramatiek in het opstellen dier figuur van Bohemond, graaf d'Iblln de Courlenay, die zich de laatste Malthezer Ridder droomt, gekomen om Jeru zalem te verdedigen, den armen gek, te mid den van zooveel andere gekken in dien 7erhitten sfeer, die lijdt in zijn eenzaam slot om de moderniseering, de ver-nuchtering van het oude Sion langzamerhand tot een banale 20e eeu vsehe stad, met een gasfabriek en ean kabeltrambaan naar Golgotha .,. Hoor ja wel, riep hij verontwaardigd uit, pelgrims, die per rytuig naar de krib vin Bethlehem gaan. Is het geen schande l In mijn tijd kroop men er op de knieëa heen... Weldra gaan zij nog een pleizierboot bouwen, om daarmede tochtjes te doen op de Doode Zee en misschien wel een electrische tram aanleggen langs de Via Dolorosa, met onver plichte halte's op al di stations van den Kruisweg. Eu zoo zal Jeruzalem er uitzien, waaneer heïin handen van den handel is, den vooruitgang en den eeredienst van het posi'ivisme... Dan was het bestuur van de Mohamme danen toch beter. Zij doodden uw lichaam en bezoedelden uw altaren, maar zij eer biedigden uw dwaasheid en lieten de schoon heid van het landschap onaangeroerd. Het ergste vandalisme is dat, wat de vleugelen dar gedachte verminkt, den dransj des har ten belemmert, dd harmonie verwoest en de heiligheid der herinnering met voeten trapt... En toch, ik gevoel het, Palestina zal behooren aan de hervormingsgezinden, want de heerschappij van al wat leelyk is, is aanstaande ..." Het ig m'sschien meer Myriam Harry dan i>raaf Bjhémoni, die hier spreekt en het gaat wat te zeer alsof de katholieken zooveel beter waren tegen de protestanten in de«5 bladzijden, maar hoe weldoend is 't dit protest te^en de zoogenaamde moderne beschaving" te ontmoeten hier, in dit boek, waar men 't ver was van te vermoeden en waar het toch zoo vaa pas komt. Wie zou dan niet veel zonderlinge roman tiek willen vergeven aan eene, die aldus blijk geeft de schoonheid van het verleden en de leelykheid van het plompe heden zoo waarachtig te hebben gevoeld? FRANS COENBN. Scliopliauer, u. Ik heb ontvouwd, dat het standpunt, waarop mr. L?vy zich heeft gesteld om Schopeuhauer's persoonlijkheid te beoordeelen, het populaire standpunt, valsch is, en onwaar. Bovendien is het boosaardig. Is ga thans over tot de bespreking van enkele onjuistheden: Teneinde te bewijzen, hoezeer Schopenbauer beneden zijne philossphie ii ge'oleven, voert mr. L. het vol gende aan: Dat Schopenhauer's inbeelding hem parten spealdi is niet onmogelijk," zegt mr. L. en voert dan uit de persoonlijke herinneringen van Robart vao Hornstein aan Schopenhauer het volgende aan : Goethe kende mijn hoofd werk," zeide hij mij eens ondervraagd, hij schreef ain mijne zuster twee bladsijden er over, met potlood. Bijzonder beviel hem 'Over het aangeboren en verworven karakter' en 'over Püidias.' Eece gelijkenis van mij (Ie ondergaande zon en de dood) verhaalde hij Eckennann. Het waa klaarolykelijk e ne herinnering." En mr. L. vervolgt: Geheel dit verhaal is uit de lucht gegrepen. Wij bezitten het relaas van Goethe's gesprekken inet Eckerinann. De naam vaa Schopenhauer wordt daariu eist genoemd. Wél die zijner moeier," etc. etc. Hoe kau echter het ontbreken van Schopenhauers naam iu Ecker nanu's Gespracue tegen Schopenhauers uitlating worden aan gevoerd? Immers noch het feit dat Goethe zijn hoofdwerk gekend heeft, noch de juistvreesaanjagenda, maar toch schrikte ik gewel dig, deinsde een paar pas achteruit en dorst me roorloopig niet te verroeren. Trouwens, het was dan ook alles bij elkaar geen kleinighei i, een levend wnzen, van wiens komst men niets bemerkt heeft, zoo plotseling voor zich te zieii. Ea dan nog, wat voor een wezen! Want met wat een vreeselijke schitterande eogen keek het mij aan, ondanks de rust en de kalmte welke het voor het oogenblik bewaardel Het leken wel gloeiende kolen! Ea zoo doordringend als zij waren! Na, je behoefs niet zoo bang voor mij te zijn! Kom maar een beetje dichterbij," zeide het kijkerule wezen in den hoek der sofa, toon ik nog steeds geea aanstalten maakte om van houding te veranderen. Er klonk ia deze woorden iets trefiend vriendelijk s, iets aanmoedigends en geruststellends, zooiets alaof ik een kind was wiens vertrouwen men trachtte te winnen en dat stelde mij ten opzichte van het karakter mijner vreemde bezoekster want dat het een vrouw was had ik dadelijk gezien nogal tamelijk gerust. Doch in den toon waarop zij het eerst gesproken had, had iets zóó aangrijpend terechtwijzend» gelegen en de oogen waarmede zij mij aanstaarde schit terden met zoo'n kouden, metaalachtigen glans, dat ik er niet toe kon besluiten, zoo voetstoots aan haar verzoek gevolg te geven. Ik bepaalde mij er dan ook toe, af en toe eenige steelgche blikken op haar te werpen en wat ik op die manier zag, was waarlijk niet in staat om mij een betere opinie van haar te doen krijgen. Want wat was dat een vreemde vrouw, of beter gezegd: wat was dat een buitengewoon vreemd wezen dat daar in den gemakkelijksten hoek mijner sofa zat! Zij zag er uit, alsof zij zóó van een vroom schilderij naar beneden was komen vallen; haar gewaad was zoo golvend en soepel van plooi en zoo luchtig om haar heen zwevend, 't scheen waarlijk wel alsof zy enkel en alleen uit gewaad bestond en voor de rest uit niets. En dan daarbij, zij was zoo bleek, zoo flets, zoo grijs zou ik haast zeggen, niet alleen van kleeding, maar ook van gelaat en haar. heid der bewering dat Goetohe'* gelijkenis oorspronkelijk van Schopenhiuer atetamde behoefde uit deze 'öespiache'te blykeD. Dat het bewijs loor da juistheid dda> t», vinden zon zijn, wordt niot door Schopenhauer be weerd en is op zichzelf genomen, ook niet waarschijnlijk. Goethe heefc o.a. (Wahlverwandtschaften, in den mond van Ottilie) van Hegel,zonder een naam te noemen, de uitspraak overgenomen: 'dat er voor een kamerdienaar geen held bestaat, komt niet, omdat deze geea held, maar omdat gene eea kamerdie naar is.' 1) Dit valt onder de onbewuste reminiscentie. Doch hiervan afgezien: dat Schopenhaaer's naam in de 'Gesprüche mit Goethe1 niet ge noemd zou zijn, is wel waar, doch niet vol komen, want hjj is erin... verzwegen. Wer gens de gewichtige rol, dien Schopenhauespeelt in de geschiedenis van Goethe's Farbentheorie, zou het wel opmerkelijk zyn ge weest, indien Goethe's gesprek nooit op hem gevallen ware. Schopenhauer komt dan ook in die gesprekken voor, en wel op 19 Febr. 1829, en volgens sommigen ook op den 30en Dec. 1823. Op den eersten der genoemde data zegt Goethe: Mit den trefflichstea Manschen bin ich wegen bestrittener Pnnkte in der Farbenlehre auseinander gekommen. Mit*** we gen... und mie *** wegen... Er nannte mir hier einige bedeutende Namen". Eris geen twijfelen aan: hier is Schopeahauer bedoeld. Is de ander wellicht de physiol jog Johannes Muller ? Dan 30ste Dec. 1823 spreekt Goethe in verband alweer met zijne Farbentheorie over een, verder niet genoemd, geleerde, die volgens sommigen voor Schopenhauer moet worden aangezien. Deze meening is echter, geloof ik niet goed te verdedigen. 2) Waarom Schopenhauers naam in de 'G3spriiche, niet vermeld is? Allicht, omdat Sühopenhauer (f 1860} tijdens de publicatie in 1835 en tijdens de volgende uitgaven daarvan nog leefde, en de openlijke vermelding dezer bijzonderheid hem onaangenaam moest zijn; de langdurige correspondentie tusschen Goethe en hem is geëindigd met een zekere koelheid aan Goethe's kant wegens Schopen hauers 'afval' van zijne Farbentheorie. Over Hegel, die meer of minder tot Goethe's kring behoord heeft, heeft G. zich altijd met hoogachting en hartelijke bewondering uit gelaten, met uitzondering van n maal; toen heeft hij den invloed afgekeurd van de Hegelsche philosopble op den stijl van Hinrichs in diens 'Wesen der antiken Tragodie'. Dat de naam van Hegel hier vermeld is, en dat het gesprek omstandig is mede gedeeld, komt omdat Hegel in 1831, dus voor het uitkomen van de 'Gesprüche1 overleden was. Eckerman heeft Schopenhauer gekend, (o.a. hsm in Frankfort opgezocht) en heeft- opzettelijk gedachtenstreepjes gezet, waar diens naam had moeten staan. Het bawys echter voor Schopanhauers be wering, dat Goethe zjjn hoofdwerk gekend heeft enz., moet gezocht worden in een brief van diens zuster Adèle Schopenhauer, de bloemenschilderes, uit Weimar. Er was ge regeld wederzy dsch verkeer tusschen Goetle en het huis Sohopenhauer, en G oethe's schoon dochter Ottilie wa^ Adèle's meestgeliefde vriendin. De bedoelde brief is onmiddellijk na een gesprek met Goethe geschreven. Daarin deelt Adè'.e Schopenhauer vol vreugde aan haar broeder mede, dat Goethe zijn boek las, ten zeerste prees, dat hy voornemens was het ijverig en grondig te lezen en som mige plaatsen die hem bijzocder goed bevallen waren, had aangestreken (al. p. 320?321 over de geniale aanschouwing van den kunste naar en p. 440?441 over de leer van het verworven karakter). Goethe was echter in zjjne lectuur onderbroken door den moord op Kotzebue, waardoor hij verschrikt en waarover hy tot in het diepst zijner ziel ver ontwaardigd was. Documenten betreffende Goethe's verhou ding tot Schopenhauer vindt men in hunne langdurige briefwisseling, verderin Goethe's Tag u. Jahreshefte Hempel XXVII pp. 227 en 250) enz.; hoe Schopenhauer heeft gedacht ovdr zyn persoonlijk verkeer met Goethe, bljjkt uit zijn Curriculum vitae, enz. enz. Men ziet derhalve dat Schopenhauers uit lating jegens v. Hornstein niet aan te vechten is, voor de eene helft met de stukken is te bewijzen, voor de andere moeilijk kan worden bestreden. De zin: hij schreef mijn zuster twee bladzijden erover met potlood", komt echter op rekening van v. Hornstein en moet volgens Adèle S.'s brief gelezen worden: Goethe notearie met potlood op een afzon derlijk stuk papier de twee bladzijden, die Zij had eigenlijk, wat haar uiterlijk betrof, heel weinig weg van een menseh, maar geleek meer te bestaan uit rook, uit damp, die op de sofa wauieergeslagen en toevalliger wij ze alleen in inerrSfrely'ke vormen. Ea het vreemdste van alles was, dat, terwijl haar geheele gestalte, ge laat en haar grijs waren.haar linkerhand beslist goudgeel was, evenals haar linkerschouder en het onderste deel van haar hals. En de om standigheid, dat deze drie lichaamsdeelen alle rustten op den gelen antimacassar welke op mijn sofa lag, terwijl het overige deel van haar lichaam slechts zwart trijp achter zich had, maakte de zaak waarlijk niet eenvoudiger. Kooi!" zeiie de nevelachtige vrouw nog een paar malen, met een glimlach die onder haars gelijken ongetwijfeld beminnelijk ge noemd zou zyn, kom, wees niet zoo bleu!" en met een uitnoodigend gebaar wees zij naar het onbezette deel der sofa, zonder echter eenige toenadering vaa mijn kant te kunnen be werken. En toch ontstond deze toenadering echter, zij het dan ook op een voor ons beiden vrij onverwachte manier. Op het kleed der grijze vrouw en zoo ook op haar handen en haaT gezicht, bevonden zich n.l. eenige zwarte vegen, welke zij blijk baar hier of daar had op ^eloopen, zonder het zelf te bemerken. Althans toen ik naar die smetten keek en zij, myn blik volgend, ze ereneens ontdekte, hinderde haar dat zicht baar en met een vies gebaar den vinger in den mond stekend, begon zij op de meest primitieve wijze de vlekken te verwijderen. Doch terwijl ik met aandacht dit werk der reinheid aanzag, deed ik een merkwaardige ontdekking. Telkenmale als zij met een nat ten vinger over haar kleed wreef, kregen hare oogen immers een geheel andere uitdrukking dan wanneer zij met den vinger in den mond verstrooid voor zich uit zag. In het laatste geval waren hare oogen precies zooals ze aldoor geweest waren, n.l. koud en schitterend met een harden glans, doch in het eerste, als zij verdiept in haar werk het hoofd naar beneden boog, waren zij grijs, evenals de geheele rest van haar lichaam en was haar blik liefelijk

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl