De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 1 augustus pagina 2

1 augustus 1909 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AM.'STB.BD A M MIE R .W ff E E-I L AD VOOR, NE'DBl-llND. Sist 1675F hanjbaflAie fictie,, alsof ma» uit pare gastvrt|teid de manaoh«n kost enihuis vesting gaf. «Be dB beree? langen tftd en met sncces nitorfënfe gaat geestelijk achteruit, tenajj Kg al tevoren niet veei> betoekende, en het besef van dien achteruitgang, soms ineens ver kregen, kan de gewone bezwaren zeer wezen lijk vermeerderen. Maar voor- deze vrouw is het gejaagde en immer plat-materieele leven al een bijwndere kwelling, omdat zütelkens gevoelen moet hoe weinig op deze wijze van een hannroniich samenleven met de- kinde ren" terecht komt. Hun den kost geven en laten leeren, dat is al wat zy vermag, intnsschen bemerkende, howeer de kinde*en, ia huauiteenioopende karakters, haar dagelijks meer. ontgroeien en uitgroeien tot persoonlijkheden, haar eigenlek vreemd... In. hei drukke leven heeft zy' geen tyd war vertrouwelijkheid, giaen gelegenheid zekere verschijnselen na te speuren, die op bedenkelijke karakterneigingen wy'zen. Zy moet overlaten, maar laten gaan, al tevreden zoo zij in 't algemeen de kinderen van dienst kan- ajjn ia. 't hun laten leeren wat z§willen of kunnen. OD t eind van het boek zon dan de karak ters volgroeid: van den oudsten jongen tot een nuchtere verstand'eEQkheid; die 't leven in zyn. zak heeft en veor zf n moeder hoagsteas iets- als vriendelqk beschermende meer derheid gevoelt. Het meisie is een zenuwavenpannea schepseltje geworden, in haar eigen muziekwereldje levend en wel de allerlaatste om zich tot de moeder te wenden om ateun in haar ziélënooden. En haar timede zoon.7 Mét hem ia- haar ervaring het hitterat. Hij, was een ge voelanatnur, een fantast, 'een droomer en zjj' wist 't vaag, te vaag, heten; l te weinig om te bsgrypen, waar zijn aanleg ham. leidde en. welke gevaren hem. in den tyd van zijn manwording bedreigden. Onbeheerscht gevoel, ongetemperde roman tische dweperijen en daarnaast de zeer posi tieve, gerechtigde benauwing vooreen noodtottig; eindexamen, dcjjreit. ham. ik den dood. En zqn moeder weet zelfs niet wat. hem heeft gescheeld, heeft niets, geziaa van de intieme tragedie, die toeh vlak naart haar, in haar eigen hui», zijn voortgang had.... Zoa geeft het slot van het boek het gevoel der nutteloosheid en mislukking van dit Ieren, dat zoo .moedig begon tegen den stroom op te roeien. Al de moeiten, al de beuanwingen van dit bestaan, zoo weerstrevig aan haar natuur, het fchy'nt alles vergeefs geleden, nu 't haai kinderen zoo weinig helpen mocht tot geluk. En toch wist Jo, dat ze geprezen werd, om wat ze voor da kinderen gedaan had. Kaar niemand wist, dat ze in 't werken voor hen hww mooiste illusies geofferd had." Alles goed en wel, zeggen wij, maar is Jo", is mevr. Van Gag h?Kanl-baeh zoo zeker, dat het dien kinderen veel eebaat zou hebben, als dia mooist» illusies" eens niet geofferd waren ? Hoevele moeders uit den beschaafden stand" nemen zich voor in de ontwikkeling hunner kinderen, mee te leven, hun vertrouw de in allen te aij», de ontplooiing van hun ieleleven gade te slaan... of hoe dat verder moge heeten ... Oocfa weinigen brengen het in die studie zoover, dat zy' tenslotte niet ? vreemd, en zelfs radeloos, staan tegenover den volgroeide» mewch, wiens karakter vaak zo» precies het tegendeel is van hetgeen zij hoopten en heel zeker verwachtten. Is er dan nog niet moer reden tot Bitterheid en een zaam voeling, dan bij deze vrouw uit dit boek, wijl dan niet een harde noodzakelijkheid het meeleven heeft belet ? Mij dunkt van wel en mjj dankt tevens, dat in die algemeene tragiafc des levens de bijzondere van dit geval eea weinig verzinkt Vooral als men bovendiva- wil' bedenken, dat de meeste kinderen zooveel attentie niet waard zjjn en, met of «onder iaotg medeleven" der moeder, toch opwoeien tot de zeer gewone menschen,die «g allen wel ongeveer zijv. Dat is nu eenmaal niet anders, waar genie en zelfs talent ea karakter zoo schaarsch Wijken. Het scheen noodig deze commentaar op de moraal" der historie te beschrijven, omdat men in dat laatste zinnetje iets sentimenteel-op zet telijks gevoelt, dat het ver haal uit den sfeer van 't objectief gebeuren eenigszins naar dien der verstandelijke be wering verleg*. Een bewering, waartegen men met een andere bewering kan opkomen. En dit lijkt over het geheel de fou', van het werk, dat het leven er al te opzettelijk en klein meewarig ia wordt aangezien en de conclusie te veel van den aanvang af vaatstaat. Zelfs gevoel ik dit als een bezwaar tegen de uitwerking van Jo's" karakter. SffhooB de schrijfster herhaaldelijk pogingen doet om de vrouw ebjectief te zien, gelukt haar dit toch niet heelemaal, in ons gevoelen. Wij bleven iets lyrisch subjectief*, iets sympathiseerends bemerken in de wijze, waarop zij met haar heldin omgaat, dat ook uitkomt in dezer geringe karakterverandering gedurende m EEN ASTRAAL DOOB PEET BOETSEK. III. (Slot.) Op het dak gekomen begon Jeanne te fluisteren. Pas nu maar alleen op dat niemand ons samen ziet," zeide zij, terwjjlzy' angstig rond keek. Maar nauwelijks had zij deze woorden geuit, of zij gaf mij een duw, beduidde mij niet te spreken en mij niet te verroeren en wees mij naar de dakgoot, enkele passen van ons af. Er moet dien avond zeker iets bizonders met mijn oogen en ooren zjjn gebeurd, want wat ik nu waarnam had ik nog nooit bijge woond. Be geheele goot, de lijsten van het dak, het dak zelf, de sehoorsteenen, zoowel van mijn huis als van alle andere, waren dicht bezet met een menigte grijze, doorzich tige gedaanten, volkomen gelijk aan die van mijne bezoekster. Zij zaten by groepjes bij elkaar en schommelden met hun beenen over den rand der goot naar beneden; zy' liepen gemoedelyk rond over de daken, gymnastiseerden aan de telefoondraden, klauterden op tegen de schoorsteenen, kortom het was een heele wereld van levende, bezige en zich vermakende wezens, welke ik daar vlak naast onze eigen woonplaatsen ontmoette, zocder er ooit het bestaan van te hebben vermoed. hst verhaal. Er/ zijn. wel! aanduidingen (zoo op bl, 141) en 227) dat metvr: V. G., bedoelt ons op die- verandering, dief wal voornamelijk vnrgroringc en afsl&iing beteekenen zal, op merkzaam te. maken, maar 't komt niet zeer tot ons en zelf is de schrijfster er ook niet van overtuigd. Ten minste, de Jo, die aan het doodsbed, van haar zoon staat, schy'nt mij niét zér verschillend van de jonge vrouw, die om haar man treurt, in dan aanvang van 't boek en 't kost eenige moeite aan baar werkelijkheid te gelooven. Zon deze kordate pensionhoudster, deze administratieve kracht, deze vrouw, doorkneed in de uiterlijk. heden van het bttrgerlyk-mondaine leven, inderdaad wel zoo week-weemoedig peinzen bij dit doodsbed? Zou 't haar, by alle verdriet, niet eerder een rust en troost zijn geweest, dat zy haar plicht en meer dan dat l tegenover den zoon, vervuld had? Het schijnt brutaal een schrijfster in haar pertinente voorstelling te durven tegen spre ken, maar ik kan de gedachte niet van my afzetten, dat zij haar Jo een weinig senti menteel gezien en daardoor haar boek van een deel van zjjn kracht heeft beroofd. Maar gelukkig behoeft die eindindruk niet de ffehule indruk te zijn. Het werk is van begin tot eind onze- belangstelling waard en bevat no< heel wat meer dan zijn, wat al te opzettelijke, richting, die het Ie ven benauwd maakt en er iets armoedig! aan geeft. Het bevat... eigenlijk het geheele boek zelf, met zijn eenvoudige en meest getroffen typee ringen van kinderen en groote mensehen, zijn levende scènes en in de onderdeelen gewis fijne psychologie. Ook zijn er vluchtige momenten gegeven, die de gedaante der din gen een oogenblik strak vasthouden, het ganeche leren a moment, als trillend, tot staan brengen, aldus voor' ons lezers de werkelijkheid van het verhaal zeer ver sterkend. Tan dit alles een enkele passage tot voorbeeld. Het is den eersten dag van Jo's pensionhoudstersleven. De gasten der benedenkamers zullen zoo dadelijk komen en Jo inspecteerde rag even hon a par temen t. Ze liet zich vallen op de zachte trijpen canapé, en zoo, onder het wacbten in de stille kamer, overstelpte haar wijde rost, een gevoel vry te zij u van leei en van vreugd, alsof ze neerzat op de grens van twea levens, die beide nu ver van haar af stonden. En uit die rust bloeide op een kalm-3terk aan vaarden van de toekomst, zonder angst en zonder begeerte voor haar zelve, alleen ge dragen door 't groote liefdegevoel voor haar kinderen. Zóó zat ze langer dan een uur, denkeloos bijna, want wat in haar denken kwam, waren vluchtige herinneringen aan woordjes van de kinderen, lic'iteviaioentjes, waarin ze hen zag stoeien en lachen, alles dadelijk weer verdiend, achterlatend 't groate rastgevoel" (bl. 31). En hier is eea voorbeeld van het fijn begry'pan een-ar persoonlijkheid, en van de complexe wijze waarop ia moderne menschen de emoties gaan. Jo spreekt met den ingenieur O ld berg, een harer gaaten en voor haar een sympathieke figuur. Ze spreken over Jo's kinderen. ... Ik moest me meer kunnen bemoeien met de kinderen, maar ik heb 't zoo druk, er ontgaat me veel van hen. Dat kan ik me voorstellen," gaf hij toe, hartelijk, je verliest gauw 'c contact met'n kind. Dat moet dikwijls moeilijk voor u zijn." Jo voelde ayn begrijpen haar doorinnigen ea droef dacht ze aan vroegere illusies, die ze niet eens meer betreurd had in langen tyd. Heel de Ievensteleurstelling schrijnde plots door haar heen als 'n overweldigende smart, en byna zonder 't. te weten, sprak ze door, eentonig-droef in behoefte naar sym pathie." (W. 107). Dat is het! Een droefheid, die eigenlijk zijn kracht al verloor, wordt weer opgewekt door 't zichzelf medely'denswaardig weten in eens anders gevoel. Ea dan huilen we niet om de primaire aanleiding tot droefheid, maar om onzen ongelukkigen zelf, die toch zoo lyden moest. En 't ergste is, dat we dat weten. Op die manier is eenvoudige, spon tane smart naast niet meer mogelijk en wordt het leven van een zijner meest waar achtige weelden beroof J Nu nog dit simpel-echte: Soms, als ze in kalm avond-oogenblik haar tegenwoordig bestaan overzag, scheen 'c haar een episode, voorby'gaand, tot ze weer haar eigenlijke leven terug zou vinden...." (bl. 54). Is dit niet de weerstrevigheid van een natuur, die zich nog niet kon aanpassen en geeft 't hier niet, in dezen aanvang van het nieuwe leven, de duidelijke sensatie van opgejaagd worden in een niet aflatend gevoel van dofheid en schrijning tegelijk? Van de goede karakter beeldingen gaat 't niet aan in een enkel stukje een voorbeeld Wat een drukte! Wat een drukte!", zeide ik verbaasd. Nu, daar behoeft ge niet zoo verwonderd over te zijn," antwoordde Jeanne d'Are on verschillig. Ge bevindt u hier te midden van de heffe der astralen, onbeschaafde He den, die nooit iets beters uitvoeren dan gij hen nu ziet doen. Maar als het u interesseert om er naar te kijken, ga dan gerust uw gang; ik zal zoolang wel wachten." Terwijl mijn geleidster met hooghartige houding tegen de daklijst bleef leunen, zag ik naar alle kanten rond. Ik keek mijn oogen uit naar dit vreemde, drukke volkje en was een en al belangstelling. Tjonge, dat ia knap!" riep ik eens klaps en klapte van plezier bijna in mijn handen. Daze uitroep gold een mooien acrobatentoer van een astraal, die reeds allerlei hals brekende kunsten had uitgehaald. Hij was nu met een saltomortale boven op den dik ken, zwarten rookkolom van een fabrieks schoorsteen gesprongen en bevond zich daar blykbaar zeer op zijn gemak; de kerel liet zich althans op de deinende rookgolven dansen en wiegen met evenveel plezier als was hij in zee. Wat 'n vermaak!" smaalde de hooghartige astrale naast mij en trok den neus op. Wat sta jij te grienen?" riep plotseling een schelle, schreeuwerige astralen-stem vlak naast mij. Ik volgde den blik van den aldus spreken den geest en ontdekte beneden ons, op straat, een klein, jong astraaltje, dat met den vinger in den mond en behuiide oogen afgunstig keek naar een werkelij ken jongen van vleeach te geven. Zy zy> meerendeels eenvondigjuist. Alleen, betreffende die vreemd exotische dame Hermien de Greff zou ik twijfelingen kunnen voelen. Die lukt mg er toeh niet geheel' uitgekomen", als zulk een kuikenvergelijking niet te oneerbiedig klinkt.... Mevr. Van Gogh?Kaulbach schrijft enkel nare decadente modiensigheidjea, als 'c soms weglaten van t lidwoord, 't vaak onsmakelijk ver-werkwoorden van een bij woord, 't gebruik van limpïde en supréne, daargelaten een rustige, directe taal, eenvoudig, gelijk behoort, bij haar eenveudigen kyk op de dingen. Een enkelen keer gaat zy zich aan fraaie beelden te buiten, wanneer zy by voorbeeld 't rumoer van kin deren, luidruchtig een kamer binnenvallend, vergelijkt met een regenbui, die plotseling in een stil" bosch neerklettert op de bladeren..., maar meest blijft zy. dicht by honk en schrijft wat haar kalme, innerlijke visie haar voorzegt. Van zelf komt dan vaak de stemming, die het pathos geeft en door de stille woorden de tragiek van het oogenblik voor ons leven doet. Ik denk hier b.v. aan die heele mooie episode, van gedempten klank, van Jo en Oldberg, met haar gelaten verloop in 't gewone leven; en aan menige korte ecène van Jo met de kinderen, waar zij zoo hulpeloos naar geestelijke aanraking met hen zoekt, om te gevoelen, dat zij 't ontsluitend woord niet vinden kan of de gelegenheid al weer voorhy is. Van zulke echte innigheid, zulke fijne zielewerkelykheid heeft men nog altijd niet teveel in Holland' en mevr. Van GoghKaulbach staat in dit soort van realisme tegenwoordig vooraan als een der besten. FKANS COENBN. HL Voor bet laatst nog een opmerking over mr. Lavy's beoordeeling van den wijsgeer Sc hopen hauer. De wijsgeer komt, gelijk ge zegd, in de door dezen schrijver opgezette scenerie, pas op een ach ter plan voor en wordt ten slotte viy boersch achter de coulissen gedrongen. Ik kan niet uitvoerig op zijn 'betoog' in gaan. Er is eenige overeenkomst tnaschen de voordracht van dezen eciryver en die van den heer Qtierido, die op soortgelijke wijze (minus de geleerdheid en de citaten) over philosophie sohryft De stilistische atmosfeer by daze twee heeren is van rumoer en gedaver vervuld. Da volzinnen volgen elkaar op als venters op een marktplein. Nergens rusten waarlijk logische volgorde. Met veel geweld schreeuwen ze ons een gedachte in het oor, maar deze word t, niettegenstaande het pretentieuze lawaai, vóór ze ons begrip bereikt, verdrongen door een aadere kreet, die op on dragelijke wijze den draad van den gedachtengang doorsnijdt. Dit gaat zoo zonder ophouden door, tot ten laatste een pijnlijke verwardheid by ons is ontstaan en wij of vermoeid zy'n en weerloos gemaakt, óf geprikkeld en tot protest genoopt. De eindindrak is: slimheid, opzettelijkheid, handigheid, en een soort van ordinaire hartstochtelijkheid. Een staaltje l Da heer v. d. Birgh v. Eysinga had geschreven: Uit deze ontvouwing van Hegel'd eigenlijke bedoeling zien «ry de ver wantschap mat Schopenhauer, die van zyn' antagonist niet veel begrepen heeft." Wat antwoordt mr. Lavy? Hij vermeldt eene meening van een Duitscheu hoogleeraar, den heer Vo'.kelt, waarin heel wat eenzydigheden verscholen liggen, en merkt dan leukjes op : Naar deze vingerwij ring zal de heer v. d. B. v. E. zyae opvatting der verhoudingvan Hegel en Schopenhauer te herzien hebben." l Kan het 'handiger"! Is het mogelyk meer imponeerende en minder imposante houding aan te nemen ? Teneinde by mijne bespreking van 's heareu Levy's argumenten niet te vervallen in de wijde gebaren van het ordinaire publieke debat, zal ik evenals in de vorige hoofd stukken, slechts een stelling en ditmaal voor 't laatst van den heer Lavy be handelen. In Schopeahauers hoofdwerk wordt de grondstelling zijner wijsbegeerte als volgt aangegeven: 'De wil, als het Ding an sieh, maakt het innerlijke, ware en onverstoorbare wezen des menschen uit; op zichzelf is hij e/enwel bewusteloos'. Men gevoelt, dat niets in meer snydenide tegenstelling met Kant's meesterwerk: de Eedekritiek, zijn kan, dan deze belachelijke inval van Schopenhauer" enz. Ik zal aautoonen, dat alle elementen voor deze grondstelling van Sehopenhauer bij Kant zy'n te vinden. Kant leert het volgende: Alles wat wjj waarnemen, nemen wij waar in ruimte en tyd, welke subjectieve vormen van aan schouwing zijn. Alles wat waarneembaar is, wordt door ons ervaren volgeas de («ubjecliei'e) denkvormen van het verstand. Ja iiiiiiniiiiiiiiiiMiilmiiiiiiiiiiuiiimiimiiimiiinii imiiiiiiiiminim en been, die een eindje van hem af stond en wien de boosheid uit de oogen keek. D'r zit 'r een in me Mdf l" riep het jonge, grienende astraaltje in onvervalscht Amsterdamsch en den vinger even uit den mon i nemend om naar het logge lijf van den naast hem staanden jongen te wijzen. .,Zal je d'r sebiet uit komme, serpent!" schold de astraal in de goot, nu dreigend den vinger tegen den dikken jongen heffend. En als je d'r niet uit komt, dan zalle we al z'n poriën dicht metselen, zoodat je d'r tot in der eeuwigheid in kan bly ven zitten!" Geef die jongen z'n laaf terug!" ver maande na een lange, slungelige astraal, die een eindje verder in de goot zat. Maar reeds zag ik iets zeer vreemds ge beuren. Uit het hoofd van den vleeschelijken straatbengel kwam nl. een tweede hoofd steken, een astralen-hoofd en tegelijk dat dit geschiedde, verdween de booze uitdrukking uit zijn oogen en maakte plaats voor een suffen, zachten lammerenblik. Op het hoofd volgden voorts een paar schouders, daarna een romp, en eindelijk stond een geheel astraaltje, blijkbaar een echte schavuit, naast het leege lijf op de straat. Merkwaardig!" zeide ik, het grienende rookwezentje nakijkende, dat zich met een sprong in zijn lichaam wierp en zoo hard als hij kon er mee wegrende. Straatbengels!" zeide Jeanne d'Arc. Zoo iets woon je hier elk oogenblik bij." Een paar tellen later «ing ons een groepje astralen zoo rakelings voorbij, dat ze ons beslist bemerkt zouion hebben, als zij niet zoo druk in gesprek waren geweest. Het was eigenlijk doen bij Kant deze denkvormen van bit verstand op kategorüeën al in de waarneming mee. Kant toont aoodoen ie a»n, dat niet alleen dézielkundige qaalitaiten van het waargenomene als kleur, klank, smaak enz. (waartegen de oudste skepsis zich al heeft gericht) maar zelfs vorm en duur der waarnemingsobjecten, verder oor zakelijk verband, eenheid en veelheid enz. aan ons bewustzijn eigen zy'n, ja de eigenlijke vormen zy'n van het ervarende subject. Zy' gelden onvoorwaardelijk in de geheele ervaring; wij kunnen eigenlijk eerst vaneen geheel der ervaring (deze algemeenste onder stelling der natuurwetenschap) spreken,nadat wij hebben ingezien dat causaliteit, eenheid, enz. niet de vormen zy'n der dingen zelve, maar die volgens welke deze in ons subject kunnen verschynea, en de voorwaarde voor het ontstaan van ervaring. Wy' aanschouwen, stellen ons voor en vatten in het verstand als ervaring samen volgens subjectieve schema's van ruimte, tijd, enz enz. Wy' begrijpen echter na redelyke over weging, dat het wfire wezen zelf niet in ons bewustzijn.komt. De ervaring is het geheel der' vormen, waarin dat ware weien verschijnen kan, verschijnsel wordt. Het verschynsel is zoo doende dat wezen 'met betrekking tot ons bewustzyn.' Daarentegen wordt dat ,wezen op zich zelf gedacht', het ,Ding an sich', object niet van aanschouwing, voerstelling of samenvatting, maar wel van redelijk begrip. De zuivere vormen der aanschouwing (ruimte en tyd) en van het verstand (causa liteit enz.) gelden dus voor de verschijnselen maar niet voor het Ding an sich. Het is nu in de Kantische philosophie een overal verscholen vraag, wat wy' ons by' dat Ding an aich te denken hebben, en hoe we ons den samenhang daarvan met de verschijnselen moeten begrijpen, Eenige on voorzichtige uitdrukkingen,uitvloeiselen deels van onieker inzicht, deels van wankele termi nologie, hebben aanleiding gegeven tot ge rechtvaardigde polemiek. Maar Kant's be doelingen zijn zeer d'iidelyk te lezen in de Kritiek der zuivere rede, met duplicaten in de Kr. der pr. R., de Kr. der Oordeelskrachten de Prolegomena. Zeer uitgebreid behandelt Kant de ver houding van verschijnsel en Ding an sich in de derde antithese van de zuivere Bede. Het gaat om de [tegenstelling tueschen de 'transscendentale ideeën' causaliteit en vry'heid, welke als volgt kunnen worden geformuleerd: lo. Alles wat geschiedt, is volkomen bepaald door zijne oorzaak, welke wederom iets is wat geschiedt (in den tyd). 2o. Maar elke oorzaak heeft weder eene gebeurtenis tot oorzaak, deze op hare beurt weer, enz. regressus ad iufiuitum. Alles wat geschiedt, moet een tosreikendengrond hebben, waarom het geschiedt; daar echter eea oneindige ry' van gebeurtenissen niet eens een bepaalde en dus zeker geen toereikende grond kan zij a, moet er aog een andere grond zy'n dan die der causaliteit, nl. door vrijheid. Kant lost dit voorbeeld van de antinomie der zuivere rede aldus op. Ik zal my wegens het algemeene karakter van dit weekblad bepalen tot eenroudigemededeelingmet vermy'din? vancireonstantieele ver iuidelijkingen. Men bedenke, dat elk verschijnsel eerstens een lid is in het geheel der verschijnselen, ten twtede dat elk verschijnsel onmiddelly'ke verschijningsvorm, of uiting enz. is (alleen geen gevolg of uitwerksel, daar causaliteit alleen geldt tusschen de vergehynselen on derling) van het Ding an sich. Elk ver schijnsel is hierdoor bepaald, of geldend gemaakt, doch thans niet door causaliteit maar door vrijheid, wijl we het Ding an sich niet op zijn beurt kunnen denken als veroorzaikt, maar van zelf een toestand aan vangende. ,,Ieh verstehe unter Freiheit.... das Vermogen, einen Zustand vou selbst anzufangen " (B. & S. II, 419.) De oplossing der antithese is dus deze : elke gebeurtenis ontstaat zoowd door causa liteit ak door vrijheid, door causaliteit nl. als deel der ervaringswereld, door vrijheid als uiting, of repraesentatie en s. van het Ding an sic b. Elke gebeurtenis heeft zoodoende een empirieche en een intelligibels oorzaak. Ja, Kant voert hier terstond de begrippen 'em pirisch'- en 'intelligibel karakter' in. Het empirisch karakter van een subject is de wet volgens welke zy'ne handelingen met het geheel der ervaring samenhangen; het intelliijibal karakter bepaalt de handelingen niet uit voorafgaande gebeurtenissen maar uit zichzelf. Teneinde t a doen zien, wat bij dit alles Kant voor den geest heeft gezweefd, citeer ik de volgende plaatsen, waarbij ik den lezer verzoek, in het bijzonder acht te willen slaan hierop: dat dit Kantische ,Ding an sich' WKEELDSCIIEPPEND 1) werkzaam wordt gedacht, in overeenkotnstigen zin als Schopenhauer's 'wii'. 1) Scheppend in Spinozistischen zin. iiiiiuiiiiniiiiiiMiiiiiiiMiHiiiiiMMnMiiiiiiiiMiiiiimiiiiiMiniimiiiniMiii een gezelschap, dat in rookvorm precies het zelfde weergaf wat ik op aarde zoo vaak in vleeech en been had gezien: in het midden twee bt j aarde vrouwen, een magere en een gezette, tusschen hen in een zenuwachtig pratend jong meisje naar wie allen luisterden en voorts een troep om hen heen springende, dansende en de vrouwen aan het kleed hangende kinderen. 'ti Is een schandaal zooals ze me hebben laten liggen!'' zei het hevig gesticuleerende meisje. ..Mie haalde zelfs nog het nieuwe laken, dat Jans op het bed had gelegd, d'r weer af en lei er een oud op." Ik heb alty'd gezegd, dat dat 'n goeie meid is, die Jans," zei de bejaarde magere. Was dat rieuwe laken 'r een van de twaalf die ik nog heb gekocht?" vroe^ de bejaarde gezette. Ja," antwoordde het meisje, 't Was 'n heel nieuw, dat nog nooit gebruikt was en dat je dus best had kenne wasschen en dut most er juist af. Maar wat ik het naarste vind, dat is dat je daar zelf aldoor bij zit en dat j3 alles hoort ec ziet, zouder 'n woord te kenne zeggen. Ze denken natuurlijk dat je er toch niks meer van gewaar wordt van wat er gebeurt, maar niewaar, je blijft toch net zoolang in de kamer rond zwerven, als je daar nog ligt en toen ze me begraven gingen, ben ik achterop de rouwkoet» tu?schea de wielen gaan zitten. En als je jezelf daar dan zoo in bed ziet en zij met mekaar over de lakens vechten, dan mag jij je mond hüuwe en d'r bij op 'n stoel gaan zitten hui len en toekijken en als d'r menschen naar je kommen kijken, heb je zelfs niet eens 'n etoel meer eu mag je op den rand van het H»t verttamd mag cfe erkenning eUchen hiervan: dat de causaliteit int die wereld der verschjjnseiem zonder uitzondering geldt, opdat van da gebeurtenissen in da natuur, oorzaken, kannen worden opgespoord, welke wederom natuurgebeurtenissen zy'n. Nun thut ihm [h. e. het Verstand] das nicht den mindesten Abbruch,... wenn man annimmt, dass unter den Naturursachen es auch welche gebe, die ein Vermogen haben, welches nur intelligibel ist, indem die Bestimmunz desselben zur Handlung niemals auf empirischen Be ding ongen, sondern auf blossen Grimden des Verstaades beruht, so doch dass die Handlung in der Erscheinungdieser Ursache allen Gesetzen der empirischen Causalitat gema'ss sey. etc." (II, 427) Ist e)... nothwendig, dass, wenn die Wirkungeu Eracheinungen sind, die Causaliiat ihrer Ursache, die (namlich Ursache) selbst auch Erscheinung ist, lediglich empirisch sein müase, und ist es nicht vielmehr möglich, dass,... ditse empirische CaiuaRtiit selbst... Wifkung wner nichtempwischen, sondern intelUgibeln Caufalitët seyn könne, d. i. einer, in Ansehung der Erecheinnngen, urspi aglichen Handlang einer Ursache, die also in so ferne nicht Erscheinung, sondern diéaem Vermogen nach intelligibel ist, ob sie gleich irigens ganzlich, als ein Glied der Naturkette, mit zu der Sinnenwelt gezilb.lt werden mnss." (II, 427). Wat bedoelt Kaut met die oorzaak, die eensdeels inteüigibe), andersdeels een deel is van de wereld der zinnen? Bei der leblosen oder bloss thierisch belebten Natur finden wir keinen Grand, irgend ein Vermogen uns anders, als bloss sinnlich bedingt zu denken. Allein der Ifensch... ist sich «elhst freilich eine» Thetls Paanomen, andern Theilg faber, namlich in Ansehung gewisser Vermogen, ein bloss intelligibeler Gegenstand, weil die Handlung desserten gar nicht zur Reeeptivitat der Sinnlichkeit gelahl't werden kann." (K. en S. II429) De mensch is dus deel van de buitenwereld en zoodoende zelf voorwerp van waarneming voor eigen verstand, en tegelijk een bepalend intelligibel wezen. Kant noemt dit 'intelligibel vermogen' van den mensch, nl. das Vermogen eine Kei h von Begebenheiten von selbst anzufangen, so, dass in ihr selbst nichts anfaagt' (II, 434) de rede ('Vernunft'), althans te dezer plaatse. Dit is verrassend, en tegen het woordgebruik. Men moet zich echter voor oogen houlen, dat Kant alty'd de rede definieert in tegen stelling met, en door uitsluiting der praedicaten van, het verstand. Wat niet verstand is, wordt dus door Kant al t e maal in de ru briek 'rede' ondergebracht. Wat wy' nu juist voorloopig willen snggereeren, om het straks nader te staven, is dus: dat Kant het wdsbegrip in Schopenhauerschen zin maar aan stonds onder het caput rede heeft geplaatst. Voor deze onderstelling pleit het volgende : lo. Kant motiveert het gebruik van het woord ,rede' door den kategorischen impe ratief. Wat in menschelyke handelingen behoort te geschieden, vloeit voort niet uit het empirische karakter (daar het dan ook lang niet alty'd geschiedt) maar uit het inlelligibele karakter des menschen. Maar dit menschelijke vermogen dat voorschryft wat er behoort te geschieden (de z.g. praktische rede) is iets geheel anders dan de, de verstandsoperaties rangschikkende en beoordeelende rede. Deze 'praktische rede' begeleidt by ieder mengch het empirische karakter, hare voorschriften gelden voor ieder en onbepaald; zij is het ware intelligibele karakter des menschen. Afgezien van het verschil in de theoretische afleiding, zegt Schopenhauer iets soortgelijks: Wie jedes Ding in der Natur seine Krafte und Qaalitaten hat, die auf bestimmte Einwirkung bestimmt reagiren und seinen Charakter auamachen; so hat auch der Mensch seinen C'üarakter, aas dem die Motive seine Handlungen hervorrufen, mit Nothwendigkeit. In dieser Handlungsweise selbst offenbart sich sein empirischer Charakter, in diesem aber wieier sein intelligibeler Charakler, der Wille an sich, dessen determinirte Erscheinung er ist." («d. Frauenst. I, 339.) 2o. moet worden gevraagd, wat Kant zich gedacht heeft by genoemde verhouding tussehen verschijnselen en 'Ding an sich'. Het intelligibele karakter der gebeurtenissen wordt door Kant geëxemplificeerd met dat van menschelijke handelingen. Daar, waar Kant zegt, dat het 'Ding an sich' rede is, laat hij terstond zien, dat hy denkt aan den 'kategorischen imperatief' en dat hy' hier als praktische rede meent: de rede, voorzoover zy de innerlijke grond van het willen is. Dit ly'kt al sprekend op den Schopenhauersehen wil. Dat Kant zich niet nog iets anders by het ,Ding an sich' denkt, bly'kt hieruit: dat hy zy'ne voorbeelden utiiluiUnd kiest uit de mensshelijke handelingen, en dan wel die s'échte handelingen welke aan den eenen kant doen vragen naar de oorzaken daarvan in zedely'ken aanleg, opvoeding, gestel, omiiiimiiiiiimiiiii bed zitten slungelen of op den kouwen gasmeter gaan zitten." Laat Jans maar eens eerst bij me boven op het dak komen," zei grimmig de bejaarde gezette, dan zal ze bet weten dat ze zoo met me nieuwe lakens leeft!" Wat is dat droevig, mi nog te kijven!" zeide ik, terwijl het groepje heftig ruziemakend om deze laatste woorden verder gicg. Vindt ge?" merkte Jeanne droogjes op. Waarom eigenlijk ? Als de menschen op aarde om de dooden kijven, waarom zouden de dooden op het dak het dan niet om de menschen doen ? Of dacht ge, dat ze als astraal ineens beter werden ?'' tembra ... a... a ... andt l" blèrde een stem dicht naast ons. Ga je nou niet is je feesten uitvurreve ? Je hebt je avondoptocht nou al twintigmaal gepotegrafeerd I" Ik keek haastig om en zoo ook Jeanne d'Arc. Kijk, daar gaat Eembrandt!" riep zy'. Kijk, daar op dat hooge dak l Hij gaat juist met zijn gezicht naar de maan, achter diea hoogen,rookendenschoorsteen zitten,vanwege het licht en donker, vat je?" Ah juist!" zeide ik, ik zie hem. Maar hij zit juist voor een heelen troep astralen, zoodat ik wel tien dooreenvloeiende gezichten zie, doch het zijne niet. Maar wie is dat die hem zoo najouwt, hij heeft zoo'n bekend gezicht. Kijk, daar staat hij nog achter dien schoorsteen gezichten te trekken." Dat is natuurlijk Jan Steen," antwoordde Jeanrie. Daar behoef ik zelfs niet eensnaar te kijken. Die is zooals vanzelf spreekt weer uit zijn lichaam weggeloopen en laat het werk weer door z'n vrienden opknappen. Eufin, hij laat den boel toch altijd in de lap

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl