De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 15 augustus pagina 1

15 augustus 1909 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

BV 1677 DE AMSTEEDAMIEK A*. 9Ö9. WEEKBLAD VOOE NEDEELAND OücLer redactie -va.-n IMJr. H. IF. L. "W Dit nummer bevat een bijvoegsel. uitgevers: VAN HOLKEMA & WAEENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p. post / 1.65 Voor IndiS per jaar, bij vooruitbetaling, ..... mail 10. Afeoodernjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/i Zondag 15 Augustus. Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer. . Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel Reclames per regel ............ ?0.25 .O.30 ,0.40 INHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: Bevoornchting bij benoemingen. Rectificatie. Holland... een klein volk ? door G. van Halzen. Revolvers om neer te schieten". FEUILLETON: 'n Grapje, door J. van Dijk. KÜN8T EN LETTEREN: BS Ons, door M. van Raveatein, beoordeeld door Frans Ooraen. L'Arbre, door Paul Claudel, beoord. door P. van der Meer. VOOR DAMES: Peetalozzi als sociaal-paedagoog en «ociaal-politicus, door N. van Hichtom. taatbuiehoudknnde Allerlei, door Caprice. UIT DE NATUUR, door E. Heimang. bografieën-VanMenre, met af b., door dr. H. B. Greve. XlXe Eenwsche Holl. Schilderknnet, doorAlb. Plasschaert, beoord. door W. tHeenhoff. Hollandscbe minachting voor Dnitsche knnst, door F. Adama van Scheltetna. Indrukken van het Xlle Intern. Kongres tegen Altoholisine, dóór prof. dr. j. van Reep. FINANCIEELE KRONIEK, door V. d. M. Simplicissimus. D4.M3UBRIEK. SCHAAKSPEL. AD VERTENTIEN. Bevoorrechting bg benoemingen. Er is nog al wat te doen geweest over de benoeming, kort geleden, van een Commissaris der Koningin in de provincie Gelderland. Het was, zooals men weet, de vraag, of een baron of een jonkheer aan 't hoofd van die provincie zou staan, en de jonkheer is ten slotte benoemd. Ia ieder geval is het dan toch iemand van adel, en dit was wel naar het schijnt gewenscht. Yan de elf Commissarissen der Koningin waren er vóór dien maar vijf, dus de kleinere helft, van adel. Dat was in strijd, zoo niet met de letter, dan toch met den geest van onze Grond wet, die uitdrukkelijk in art. 10 zei (en hoewel een herziening dit artikel liet vervallen, is, ook volgens Buys, de geest hiervan geheel gehandhaafd): Ieder is, zonder onderscheid van rang en geboorte, tot alle ambten en bedieningen benoembaar.... Nu zal toch wel niemand willen be weren, dat van de Nederlanders, be kwaam en geschikt voor het ambt van Commissaris, shchts de helft van adel zou zijn. De toestand was dus onhoud baar: van de elf Commissarissen maar vijf van adel l "Wel waren er nog twee met dubbele namen, maar het feit van de burger-bevoorrechting bleef in den achrilsten vorm bestaan. Dit is thans, gelukkig, veranderd. In Overijssel, eene der provinciën, waar een burgerlijke een zoo hoog ambt geusurpeerd had, is thans ook iemand van adel het is een graaf benoemd. Nu is dus de meerderheid in goede handen. Maar, zijn wij al over deze benoeming tevreden, wij zijn allerminst voldaan. Er is een tijd geweest vooral buiten Nederland dat de adel in letteren, kunst, wetenschap, en in alle takken van het openbare leven, de voortbrenger was van de vooraanstaande talenten. IQ Frankrijk was nog in de dagen van Lodéwijk XVI vast negentig procent van het intellect" van adel. Welke reden kan er toch zijn, [dat in Nederland van een dusdanig percentage sedert de 16e eeuw nimmer iets is uitgelekt ? geen ander of gelooft de lezer het niet ? dan dat de Nederlandsche bur gerij al het mogelijke gedaan heeft om den afstammelingen der oude geslachten iederen invloed op eenig terrein te ont houden. Zóó moet het tot dusverre ge weest zijn. Op hunne kasteelen, waar zij eeuwenlang als in hoogere werkeloos heid" rondliepen, beoefenden zij in stilte de wetenschap, in wedijver met de ge leerden zonder blazoenen. Op hua afgelegen landgoederen hadden zij, ge lijk nog in het Frankrijk der 18e en het Duitschland van 't begin der 19e eeuw, hunne zoetgevooisde dichters. Zij hadden hun bouwmeesters, hun staats lieden, hun sterrekundigen en technici bij dubbele dozijnen te tellen zij konden ze slechts niet toonen. Naamt gij, door schifting, de namen van de honderd grootsten in 't tegenwoordig Nederland, er zouden er zeker negen tig bij zijn, die een adellijken klank hebben. Welnu, indien dit dan zoo is, moet het billijk geacht worden en in overeenstemming met onze staatsinstel lingen, waarop onze Koningen hun eed zweren, dat aan de klassebevoorrechting der burgerij een eind kome en dat een beter percentage adellijken (b.v. 90pCt.) de hooge staatsbetrekkingen te bekleeden komt. Wij hebben, thans eerst, zes adellijke commissarissen der Koningin. Hoe veel minder adellijke ministers! Neen, dan gaat het iets beter met het burgemeestersambt. Van de elf burge meesters van de hoofdplaatsen der provin ciën zijn er zeven van adel. Sedert den dood van Koning Willem III, die te zeer burgergezind was, hebben de op volgende ministeries voor meer recht vaardigheid in zake de benoemingen ge zorgd. Gaan wij een halve eeuw terug dan vinden wij, dat in de elf provinciehoofdsteden slechts vier burgemeesters een adellijken titel hadden: dit is, zooals wij reeds zeiden, thans, zij .het met te groote bescheidenheid, veranderd. Voor vier hebben wij er zeven. In de pro vincie Utrecht waren t oen maar el f adel lijke burgemeesters, thans boogt dat hart van ons vaderland er op negentien. Alle voorname plaatsen in Utrecht, zonder uitzondering, hebben burgemeesters van hooge geboorte. Les idees marchent. En in de goede richting. Zie, wanneer eens, wat onze kloeke baroenen en jonkheeren mogen helpen beletten, de Pruis te heersenen komt over ons landje, staan wij tegenover zijn heerschappij, en dit is reeds een voordeel, niet meer zoo vreemd. Wij zijn er dan zachtjesaan gewend aan geraakt, dat der Herr Graf, der Herr Baron en der Freiherr ons regeeren.... Wij geven die klasse reeds meer en meer, sedert eeu vijftiental jaren, de eer die haar toekomt. Wij raken aan de sieraden des levens, de titulatuur, de onderscheiding, hand over hand gewend. Wij hebben op dien weg slechts voort te gaan. Wij hebben Geheimraden en Raden van Koophandel en Opperregeeringsraden noodig, als passende schaduw bij de adellijke schitteringen van geest en productiviteit. En dan is er nog iets anders. Dan moet de wet in overeenstemming worden gebracht met de praktijk. Dat wil zeggen, bij de aanstaande herziening van de Grondwet moet daarin, duidelijker dan tot nu toe geschiedde, worden geformu leerd, dat bij de benoemingen tot alle landsbedieningen van eenige beteekenis de adel, en deze weer naar rangen, zal voorgaan. * * Wij wilden maar zeggen, en nu ga het masker maar af, dat het lang zamerhand meer dan tijd wordt eens krachtig te opponeeren tegen &e jaarlijks verergerende kwaal van de veradellijking onzer hooge en lage bestuursposten. De joyeuse entree van zoo veel jeugdige j onkheerea op allerlei dorpen, om er den burgervader te komen spelen, en het wassen van den stroom adellijken in de hoogste ambten wijst op een neiging ia onze opvolgende regeeringen tot het bevoordeelen van een speciale kaste, den weinig praesteerenden landadel, in strijd met onzen oorspronkelijken volks geest en in flagranten strijd met onze Staatsinstellingen. 1) In bijna alle andere landen, zelfs in Pruisen, wordt de burgemeester, ver tegenwoordiger van de gemeente, door de gemeente zelve gekozen. Volgens Prof. Buys blijft, waar de gemeente geen invloed heeft op de benoeming van den burgemeester, aan de plaatselijke auto nomie haar eigenlijke kroon ontbreken. Er was niettemin nog wel iets te zeggen voor het aan 't centrale gezag laten van de benoeming der burgemeesters en commissarissen des Konings. Het gaat blijken, zoo wil 't ons dunken, dat aan dit gezag die benoeming niet kan worden overgelaten. Ieder jaar wordt de bevoorrechting grooter en stuitender, de verpruising duidelijker. Daarom mocht, is onze ernstige meening, er tijdig voor worden geijverd, dat bij een grondwetsherziening de keuze van een burgemeester aan de gemeente komt en dat de benoeming van een commissaris der Koningin met voldoende waarborgen tegen begunstiging worde omgeven. 1) De lezer heeft begrepen, dat wij het tegen geen enkele benoeming in-het bizonder hebben, maar tegen het systeem. Rectificatie. In ons vorig nummer betoogden wij, hoe de groote buitenlandsche pers, heel goed inziende, dat het socialisme niets te maken heeft met Briands premierschap, het aan de kleine organen overliet te jammeren over de binnendringing van het socialisme in de Fransche regeering". Als noot zetten wij hierbij: Bij ons doet hier o.a. Het Centrum aan mee". Wij komen hierop terug omdat het Centrum zich over deze noot beklaagt. Het heeft niet gejammerd", zegt het. Dit is inderdaad juist. Wij konden echter, die noot neerschrijvend, niet in de eerste plaats het oog hebben op het jammeren". Wij wilden natuurlijk vóór alles afkeuren, dat het Centrum zich op het standpunt stelt, als zou met Briand het socialisme zijn binnengedrongen in de regeering. En op dit standpunt, zeer terecht door geen der groote bladen ingenomen, had zich met allerlei kleine bladen het Centrum gesteld. Of w/it beteekent het anders, dat het Kath. orgaan aan Briands toekomstige gedragingen wil afmeten, de waarde van het socialisme als regeeringsinstrument ? Holland... een klein volk? L Moeten we tegenover de beweringen van Hamilton Fyfe, die niets grootsch of goeds meer aan ons volk vindt, andere beweringen stellen en trachten daarmee de zijne te ontzenuwen ? Het zou misschien niet gansch onmogelijk zijn, en men had het van mij, geloof ik, ook wel eenigszins verwacht. Maar waarom... waartoe ? ... Zeker, hij slaat er vele malen naast en overdrijft schromelijk. Zijn uitspraak over jfet weinig militaire uitzien van ons leger is, minst genomen, ongepast en niet onbe vooroordeeld. "Wilde hij een toets aanleggen, zoo had hy eerst moeten gewagen van onze matrozen en marinesoldaten, we zijn toch eer zeerotten dan een landvolk. Is er wel eenige klem in zijn betoog, dat wij geen literatuur hebben, nu hij enkel zijn oordeel grondt op het feit, en dan nog te sterk gekleurd, dat voor de ramen van onze boekwinkels de literatuur zoo overheerschend er ligt van alle volkeren? En even dom en dwaas is zijn negatie van onze tegenwoordige schilderkunst; de prijzen op de veilingen in zijn eigen land van onze moderne schilderijen, moesten hem hiervan genezen. En zoo voortgaande, zou ik punt voor punt kunnen weerleggen> althans de scherpte er aan ontnemen, en vragen wat het groote Engeland J^ans voor grootsch wrocht?*) Doch waï"zou ons dit alles baten? Mogelijk worden we minder klein er door in eigen oogen, in werkelijkheid groeien we er toch geenszins mee. II. Klein in eigen oogen ? ... Nee, dat zijn wij allerminst! Aan eigenwaan ontbreekt het ons niet in 't minst. Ieder Nederlander op zichzelf beschouwt zich minstens tweemaal zoo kundig en pienter als de man die naast hem woont, ook a] reikt die man tot den hemel. Bewondering en erkenning hebben we in hooge mate voor... onszelf, en in de negatie voor anders gaven zün we zeer gul. Dit verzwijgen we ook den vreemdeling niet, vaudaar dat hij spoedig gereed kan zijn met zijn oordeel, en dat dit oordeel dan niet gunstig uitvalt, verwondert ons maar lichtelijk.We zijn niet zoo verblind, dat we onze fouten niet zouden kennen; alleen we veranderen ze niet, ook al dringen ze zich nog zoo duidelijk op. Individualisten zijn we en blijven we, zegt men met een prachtig woord. Ik heb niets tegen dat individueele, zelfs niet tegen het universeele mits we het eigene niet verwaarloozen. Anders wordt het snobisme, praalhanzerij, naaperij. Zoolang we geen universum zijn en nog een natie vormen, verlangt men van ons ook iets geheel eigens en geen opgaan in de rest. Willen we dan niet ons zelf zijn ? Ongetwijfeld en zelfs zeer terdege, maar bij de wil ontbreekt de daad. We zijn een natie ... lijdelijk, bij de gratie van anderen. Toch zouden we heel anders kunnen zijn, als we niet zulke kortzichtige individualisten waren, ieder ingenomen met het armzalige zelf. Komt dit nu hierdoor, omdat weeën volk zijn, klein in aantal ? Mij dunkt van niet, of slechts maar zeer ten deele; de kwaal zit elders, en ieder voor zich voelt dit het best, zoodat we eigenlijk niet verder erover behoeven te spreken. III. Onze letteren... Dat we een breede toets aanleggen, de eindpaal niet zeer kort stellen ... ach, hoe jammer is het toch, dat Hamilton Fyfe zich niet de moeite geeft onze taal te leeren. Als hij, om enkel bij een speciaal geval te blijven, onze wijze van kritiek-schrijven kon waarnemen, hoe zou zün meening, dat wij niets grootsch meer hebben, zich dadelijk wijzigen! Gewis, Hamilton Fyfe zou zich moeten bergen, als hij b.v. een epistel van Querido kon lezen. Klein zegt ge? Wel, alleen de allergrootsten van de grootsten, van de geheele wereld, beschouwt hij als de normen, en zijn eisch blijft hoog, onverminderd. Voor anderen, hij zelf meent die grens reeds lang te hebben overschreden. Een waan... ? Nu, daarover valt te spreken. Doch inmiddels... o, luister even: Is dat nu, zoo stelt hij zich manhaft tegenover kollega Jeanne Reyneke van Stuwe, het stille tusschenspel van een *) In het vorig nummer hebben de heeren Dr. J. B. Schepers en Th. L. Geudekers zich van dien plicht reeds gekweten. geest die zich verpoost" in kunst, in schoonheid; is dat wezenlijk met zekere zielsontroering opgezet na Balzac, Zola, Flaubert, Maupassant, na al wat er voor schoons is gegeven door de groote werkers der machtige tijden ? Hoort ge, Hamilton Fyfe, hoort ge, welke verlangens en begeerten we hier te lande hebben, welke voorwaarden we stellen! Waar blijft ge met uw Walter Seott, uw Marie Corelli ? Ge dacht ons klein, omdat we de grootheid hebben v«or onze boek winkels uw prullen te leggen, maar blijf niet zoo aan de oppervlakte, en ge zult van uw waan genezen! In dezen ontzaglijk ernstigen tijd", bazuint Querido ondergaat men na het lezen van een dergelijk boek ('t handelt hier om de arme vrouw" van Reyneke van Stuwe) 'n gevoel van zonderlingste wezenloosheid. Vergenoegt zich het voelende en denkende, innerlijk levende publiek met zulke dingen, terwijl het leven zwaarbloedend is van groot-tragischen kamp, terwijl om ODS het gedruisch der oproerige wereld met al haar werkelijke smarten en angsten, teleurstellingen en tegenspoeden, ons de ooren instormt met donkerst geluid!" Zeg nu niet, Hamilton Fyfe, dat juist in zoo'n ontzaglijk ernstigen tijd het publiek geen ontzaglijk-ernstig werk wenscht, doch wel iets lichts en luchts dat ontspanning brengt, ge zoudt daarmee aan het psy chologisch talent van onzen Querido te kort doen. Zeg ook niet dat ge bij 't lezen van een boek geen gevoel van zonderlingste wezenloosheid ondergaat, dat ge zwaarbloedend van groot-tragischen kamp'' een gezwollenheid vindt zonder zin, en dat boven de werkelijke smart, de ingebeelde feller kan schrijnen, nee, ge zoudt alsdan te kort doen aan het machtige van den aanhef, en bovendien gevaar loopen dat Querido u voorbij snelt. Erken echter, want daartoe wilde ik u brengen, dat wij in ons kleine land, met ons kleine volkje de dingen wel aandurven en best een heelen grooten mond kunnen opzetten als ons dat belieft. Want meen niet dat Querido de eenige is, een heel leger hebben we van zulke kerels! Draagt elk soldaat, volgens de oude Bonaparte, den maarschalkstaf niet in den ransel en bezit niet ieder schrijver een pen, scherper dan een degenpunt en venijniger dan vergif? Ik zelf en wij allen doen aan dat neer vellen mee, zoo'eerlijk en moedig zijn we! De veldmaarschalkstaf kost thans maar een cent in deBazar, enalsje voor een stuiver koopt, krijg je er nog n op toe. Nee, wat onze letterkunde betreft hebt ge u, o Hamilton Fyfe, in elk geval vergist! Wat stamelt ge daar? Hebt ge de keur van deze machtige werken niet in de huis gezinnen gezien? heeft geen enkel man die ge raadpleegdet u er over gesproken, terwijl in Engeland huis aan huis een boekenkast staat, gevuld met het beste van oud- en jong Engeland ? Maar wat zegt dit dan toch ? Bewijst dit dan juist niet onzen fijn-keurig heid en kritischen zin, als Marie Corelli bij ons in stapels voor de ramen ligt ? Ge glimlacht.... O, staat die bij u niet zoo hoog aangeschreven ? Schaamt zich een Engelschman van eenige beschaving dien naam te noemen, het koopen overlatend aan het vulgus? Zelfs een moordaanslag, vorig jaar bij haar laatste boek iu de bladen vermeld, hielp haar sukses niet meer, en dit soort werk wordt bij ons hoog ge prezen! 't Is dus ironie, van Walter Scott tot Marie Corelli? 't Is waar, ge spraakt niet van Shelley, Keats of Shakespeare. Zelfs Bernard Shaw naamt ge niet tot limiet. IV. We streven dus in onze letterkunde naar het groote, en zijn zonder uitzondering allen leeuwen. Er zijn natuurlijk groote en kleine, tamme en wilde, ook met houten pooten en zelfs versteende leeuwen, die je niet aan het lachen krijgt, al zou je ze een gansche week kietelen. Zoo'n man als Querido is geen nuchtere Hollander. Hij is een wereldling, die hoort aan alle volkeren en alle tijdperken, en zoo'n universeele kan enkel maar ontstaan bij ons... Juist omdat we zoo klein zijn. Toon ons in geheel Engeland z\jn even knie. .. O, 't helpt u niets, als ge hem ons afhandig zoudt willen maken, we hebben er vele, vele, we zijn hier toch in het kamp der leeuwen en we oefenen ons dagelijks in het brullen. Maar vindt ge het niet groot als n, die zich sterker weet, zoo dol aan stormt op een zwakkere? De leeuw gaat de mindere dieren des wouds voorbij, als hij tenminste geen honger heeft, en laat dit over aan de jakhals. Goed, maar 't be wijst dat we niet zelfvoldaan, niet verzadigd, niet bourgeois zijn, en in elk geval geen uitgebluschte natie. Als we nu met elkaar geen leeuwen zijn, wat zijn we dan? Laat ons eens denken, hebben we in Holland wel zulke roemzuchtige dieren? Nee, die hebben we niet, we hebben schapen, koeien, kalveren ... en honden. Ja-ja, daar heb je 'tal! Honden keffen verschrikkelijk, maken lawaai. Je vindt ze op boerenerven, en ook op de schuiten. Een keffende hond op een schuit! Zou dit dan ons embleem zijn?... In het keffen zijn we toch allen zoo bijster knap. Querido haalde Reyneke van Stuwe neer, Uijldert stelde eens mijn werk op gelijke lijn met Reyneke van Stuwe, en daarover mocht ik me volgens zijn edele niet ver wonderd toonen, wat ik dan ook geenzing deed. ^ In mijn soort was 'l goed, zei hij, doch het soort deugde niet, hoewel het toch weer beter was als b.v. dat van ... Querido enz. Dus Querido beneden Jeanne Reyneke van Stuwe! Is dit niet grappig? Welk hondje keft nu het hardst? 't Is n voorbeeld, maar ze zijn er bij tal en eiken dag. V. Kritische zin, ons sterkste punt, doch ook het fataalste, heeft ongetwijfeld zijn goeden kant. Ik ga er hier niet verder op in en Querido zal, hoop ik, voldoende be grijpen dat 't mij niet om hem te doen is. Ieder op zijn beurt handelt zóó, 't zit ons in het bloed. Als er voor het werk van een schrijver of schrijfster publiek is, bewijst dit reeds dat het werk waa'rde heeft, althans voor het publiek dat 't koopt. Vindt een kollega het niet goed, zoo beoordeele hu het met de maatstaf die het waard is, of late het anders liggen, in hoog zwijgen. Moeilijk is dit wel; ieder voor zich meent toch dat hij de kunst dient en dus spreken moet. ... En zoo blijven we klein. De gevolgen van dit alles ontgaan ons niet. Het publiek, dat al dit gekef meemaakt, lacht er om en zegt: Zie je wel, we hebben niets... en koopt Marie Corelli, Pierre de Coulevain, en het buitenland lacht om ons. Wij, schrijvers hebben daarover niet te klagen, 't is alles in orde, we willen toch niet anders, kunnen niet anders, of we zouden geen bewoners zijn van dit lage land, ergo verdiende loon. Ondertusschen blijft alles braak en de vruchten gaan te loor. Stel u voor, eenige akkers land, waarde eene boer het werk komt vernielen van de andere, 't zou er prachtig gaan uitzien l En zóó doen toch wij, hooggestemde dwazen, in de letterkunde. Dat we zullen krijgen een eigen drama tische kunst, te meer waar wij zulke goede tooneelspelers hebben, een domheid is het van hem, die daaraan gelooft. Zoo gaat het met de toonkunst, de architektuur. De ingewijden mogen gewagen van het harde werken, het onversaagde streven, de Neder lander als geheel ziet alles met een glim lach aan. Hoe heeft men niet gesold met de Nederlandsche opera, dat woord gehoond. en daarom begeleidt men ook de muziek met vreemde woorden en het Hollandsen lied krimpt in. Een Vredespaleis wordt gebouwd naar het ontwerp van een die elders woont en die dus de eigenheden van onzen vlakken bodem, de kleuren van onze luchten niet kent. Als we zoo'n gebouw niet konden. ontwerpen, hadden we de schenking niet mogen aanvaarden, of wel moeten zeggen hier is de grond, bouw zelf, wij willen er niets mee te maken hebben! In een stad als Londen zou zoo'n gebouw er minder toe doen, hier in ons kleine land wordt het een smaad, valt zooiets dadelijk op. De vreemdeling zegt dan: de Nederlanders hebben niets, geen muziek, geen tooneel, geen letterkunde, geen architektuur. Zelfs ten opzichte van de schilderkunst, waarin we toch meenen ondanks alles wel iets te beteekenen, handelen we klein. Noem mij de gelegenheid, waar de mees terstukken van heden op grootsche wijze worden getoond. Een tentoonstelling en bloc in het buitenland, hiervan werd nog niet gerept. Maar geen nood, Duitschers zjjn ons met hun werk daarin te NewYprk al voorgeweest en op praktische wijze. Ze zullen het niet om de eer alleen doen, doch ook rekenen op het afzetyeld. Wij teren op den ouden roem, dutten in; als ieder maar zijn schilderijtjes kan kwijt raken, gaat de rest hem niet aan. De kunstkenners weten het wel, dat onze schilders goede kunst leveren, maar de massa over de geheele wereld... ? Nooit van ge hoord, hoe is 't mogelijk! Wilt ge een bewijs ? Wel, herinner u de senzatie die 't maakte, toen Liebermann Israëls invoerde. Had 't niet eer andersom moeten zijn? En 't is niet enkel onder de kunsten aars, welnee, geloof dat niet. Hoe kort is het pas geleden dat we snoevend en pochend op ons Hooger Onderwijs, de leeraren haalden uit het buitenland? Dezelfde karaktertrek komt nu nog voor onder de handelslieden. Werd niet de feest verlichting in n onzer groote steden bij het nationaal feest van de geboorte der Prinses geleverd door... een Belgische firma! Het eene groote stoomschip na het andere wordt gegund aan buitenlandsche werven. De Zeeland, Hollandsche Lloyd, 't gaat achter elkaar, van de Holland-Amerikalijn is nog nooit hier een schip gebouwd. Ik begrijp zeer goed, dat hier gegronde redenen voor be staan, doch als het vaderlandsch belang sterker woog, zou de schaal wel een anderen kant zijn geheld, 't Komt er maar op aan, wat het zwaarste weegt. Zijn we werkelijk zoo nietig, kunnen we heelemaal niets, laten we dan ophouden als natie te bestaan. Hebben we geen werven, groot genoeg om dergelijke schepen vlug te bouwen, zoo zijn we toch wel klein en overdrijft deze Hamilton Fyfe niet, waar hij ons aan zjjn landgenooten voorhoudt als een waarschuwend voorbeeld. Zijn voorstelling gaat enkel mank, waar hy meent, dat onze kleinheid een gevolg is van het geringe oppervlak.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl