Historisch Archief 1877-1940
BV 1677
DE AMSTEEDAMIEK
A*. 9Ö9.
WEEKBLAD VOOE NEDEELAND
OücLer redactie -va.-n IMJr. H. IF. L. "W
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
uitgevers: VAN HOLKEMA & WAEENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p. post / 1.65
Voor IndiS per jaar, bij vooruitbetaling, ..... mail 10.
Afeoodernjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/i
Zondag 15 Augustus.
Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer. .
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel
Reclames per regel ............
?0.25
.O.30
,0.40
INHOUD:
VAN VERRE EN VAN NABIJ:
Bevoornchting bij benoemingen. Rectificatie.
Holland... een klein volk ? door G. van
Halzen. Revolvers om neer te schieten".
FEUILLETON: 'n Grapje, door J. van Dijk.
KÜN8T EN LETTEREN: BS Ons, door
M. van Raveatein, beoordeeld door Frans
Ooraen. L'Arbre, door Paul Claudel,
beoord. door P. van der Meer. VOOR
DAMES: Peetalozzi als sociaal-paedagoog en
«ociaal-politicus, door N. van Hichtom.
taatbuiehoudknnde Allerlei, door Caprice.
UIT DE NATUUR, door E. Heimang.
bografieën-VanMenre, met af b., door dr. H.
B. Greve. XlXe Eenwsche Holl.
Schilderknnet, doorAlb. Plasschaert, beoord. door W.
tHeenhoff. Hollandscbe minachting voor
Dnitsche knnst, door F. Adama van
Scheltetna. Indrukken van het Xlle Intern.
Kongres tegen Altoholisine, dóór prof. dr.
j. van Reep. FINANCIEELE KRONIEK,
door V. d. M. Simplicissimus.
D4.M3UBRIEK. SCHAAKSPEL. AD
VERTENTIEN.
Bevoorrechting bg benoemingen.
Er is nog al wat te doen geweest over
de benoeming, kort geleden, van een
Commissaris der Koningin in de provincie
Gelderland. Het was, zooals men weet,
de vraag, of een baron of een jonkheer
aan 't hoofd van die provincie zou staan,
en de jonkheer is ten slotte benoemd.
Ia ieder geval is het dan toch iemand
van adel, en dit was wel naar het schijnt
gewenscht. Yan de elf Commissarissen
der Koningin waren er vóór dien maar
vijf, dus de kleinere helft, van adel. Dat
was in strijd, zoo niet met de letter,
dan toch met den geest van onze Grond
wet, die uitdrukkelijk in art. 10 zei (en
hoewel een herziening dit artikel liet
vervallen, is, ook volgens Buys, de geest
hiervan geheel gehandhaafd):
Ieder is, zonder onderscheid van rang en
geboorte, tot alle ambten en bedieningen
benoembaar....
Nu zal toch wel niemand willen be
weren, dat van de Nederlanders, be
kwaam en geschikt voor het ambt van
Commissaris, shchts de helft van adel
zou zijn. De toestand was dus onhoud
baar: van de elf Commissarissen maar
vijf van adel l "Wel waren er nog twee
met dubbele namen, maar het feit van
de burger-bevoorrechting bleef in den
achrilsten vorm bestaan. Dit is thans,
gelukkig, veranderd. In Overijssel, eene
der provinciën, waar een burgerlijke een
zoo hoog ambt geusurpeerd had, is thans
ook iemand van adel het is een graaf
benoemd. Nu is dus de meerderheid in
goede handen. Maar, zijn wij al over deze
benoeming tevreden, wij zijn allerminst
voldaan.
Er is een tijd geweest vooral buiten
Nederland dat de adel in letteren,
kunst, wetenschap, en in alle takken
van het openbare leven, de voortbrenger
was van de vooraanstaande talenten. IQ
Frankrijk was nog in de dagen van
Lodéwijk XVI vast negentig procent
van het intellect" van adel. Welke
reden kan er toch zijn, [dat in Nederland
van een dusdanig percentage sedert de
16e eeuw nimmer iets is uitgelekt ?
geen ander of gelooft de lezer het
niet ? dan dat de Nederlandsche bur
gerij al het mogelijke gedaan heeft om
den afstammelingen der oude geslachten
iederen invloed op eenig terrein te ont
houden. Zóó moet het tot dusverre ge
weest zijn. Op hunne kasteelen, waar zij
eeuwenlang als in hoogere werkeloos
heid" rondliepen, beoefenden zij in stilte
de wetenschap, in wedijver met de ge
leerden zonder blazoenen. Op hua
afgelegen landgoederen hadden zij, ge
lijk nog in het Frankrijk der 18e en
het Duitschland van 't begin der 19e
eeuw, hunne zoetgevooisde dichters. Zij
hadden hun bouwmeesters, hun staats
lieden, hun sterrekundigen en technici
bij dubbele dozijnen te tellen zij
konden ze slechts niet toonen. Naamt
gij, door schifting, de namen van
de honderd grootsten in 't tegenwoordig
Nederland, er zouden er zeker negen
tig bij zijn, die een adellijken klank
hebben. Welnu, indien dit dan zoo is,
moet het billijk geacht worden en in
overeenstemming met onze staatsinstel
lingen, waarop onze Koningen hun eed
zweren, dat aan de klassebevoorrechting
der burgerij een eind kome en dat een
beter percentage adellijken (b.v. 90pCt.)
de hooge staatsbetrekkingen te bekleeden
komt. Wij hebben, thans eerst, zes
adellijke commissarissen der Koningin.
Hoe veel minder adellijke ministers!
Neen, dan gaat het iets beter met het
burgemeestersambt. Van de elf burge
meesters van de hoofdplaatsen der provin
ciën zijn er zeven van adel. Sedert den
dood van Koning Willem III, die te
zeer burgergezind was, hebben de op
volgende ministeries voor meer recht
vaardigheid in zake de benoemingen ge
zorgd. Gaan wij een halve eeuw terug
dan vinden wij, dat in de elf
provinciehoofdsteden slechts vier burgemeesters
een adellijken titel hadden: dit is, zooals
wij reeds zeiden, thans, zij .het met te
groote bescheidenheid, veranderd. Voor
vier hebben wij er zeven. In de pro
vincie Utrecht waren t oen maar el f adel
lijke burgemeesters, thans boogt dat hart
van ons vaderland er op negentien. Alle
voorname plaatsen in Utrecht, zonder
uitzondering, hebben burgemeesters van
hooge geboorte. Les idees marchent. En
in de goede richting.
Zie, wanneer eens, wat onze kloeke
baroenen en jonkheeren mogen helpen
beletten, de Pruis te heersenen komt
over ons landje, staan wij tegenover zijn
heerschappij, en dit is reeds een voordeel,
niet meer zoo vreemd. Wij zijn er dan
zachtjesaan gewend aan geraakt, dat der
Herr Graf, der Herr Baron en der
Freiherr ons regeeren.... Wij geven
die klasse reeds meer en meer, sedert
eeu vijftiental jaren, de eer die haar
toekomt. Wij raken aan de sieraden des
levens, de titulatuur, de onderscheiding,
hand over hand gewend. Wij hebben op
dien weg slechts voort te gaan. Wij
hebben Geheimraden en Raden van
Koophandel en Opperregeeringsraden
noodig, als passende schaduw bij de
adellijke schitteringen van geest en
productiviteit.
En dan is er nog iets anders. Dan
moet de wet in overeenstemming worden
gebracht met de praktijk. Dat wil zeggen,
bij de aanstaande herziening van de
Grondwet moet daarin, duidelijker dan
tot nu toe geschiedde, worden geformu
leerd, dat bij de benoemingen tot alle
landsbedieningen van eenige beteekenis
de adel, en deze weer naar rangen, zal
voorgaan.
* *
Wij wilden maar zeggen, en nu ga
het masker maar af, dat het lang
zamerhand meer dan tijd wordt eens
krachtig te opponeeren tegen &e jaarlijks
verergerende kwaal van de veradellijking
onzer hooge en lage bestuursposten. De
joyeuse entree van zoo veel jeugdige j
onkheerea op allerlei dorpen, om er den
burgervader te komen spelen, en het
wassen van den stroom adellijken in de
hoogste ambten wijst op een neiging ia
onze opvolgende regeeringen tot het
bevoordeelen van een speciale kaste, den
weinig praesteerenden landadel, in
strijd met onzen oorspronkelijken volks
geest en in flagranten strijd met onze
Staatsinstellingen. 1)
In bijna alle andere landen, zelfs in
Pruisen, wordt de burgemeester, ver
tegenwoordiger van de gemeente, door
de gemeente zelve gekozen. Volgens Prof.
Buys blijft, waar de gemeente geen
invloed heeft op de benoeming van den
burgemeester, aan de plaatselijke auto
nomie haar eigenlijke kroon ontbreken.
Er was niettemin nog wel iets te zeggen
voor het aan 't centrale gezag laten van
de benoeming der burgemeesters en
commissarissen des Konings. Het gaat
blijken, zoo wil 't ons dunken,
dat aan dit gezag die benoeming niet
kan worden overgelaten. Ieder jaar
wordt de bevoorrechting grooter en
stuitender, de verpruising duidelijker.
Daarom mocht, is onze ernstige meening,
er tijdig voor worden geijverd, dat bij
een grondwetsherziening de keuze van
een burgemeester aan de gemeente komt
en dat de benoeming van een commissaris
der Koningin met voldoende waarborgen
tegen begunstiging worde omgeven.
1) De lezer heeft begrepen, dat wij het
tegen geen enkele benoeming in-het bizonder
hebben, maar tegen het systeem.
Rectificatie.
In ons vorig nummer betoogden wij,
hoe de groote buitenlandsche pers, heel
goed inziende, dat het socialisme niets
te maken heeft met Briands premierschap,
het aan de kleine organen overliet te
jammeren over de binnendringing van
het socialisme in de Fransche regeering".
Als noot zetten wij hierbij: Bij ons
doet hier o.a. Het Centrum aan mee".
Wij komen hierop terug omdat het
Centrum zich over deze noot beklaagt.
Het heeft niet gejammerd", zegt het.
Dit is inderdaad juist. Wij konden echter,
die noot neerschrijvend, niet in de
eerste plaats het oog hebben op het
jammeren". Wij wilden natuurlijk vóór
alles afkeuren, dat het Centrum zich op
het standpunt stelt, als zou met Briand
het socialisme zijn binnengedrongen in
de regeering. En op dit standpunt, zeer
terecht door geen der groote bladen
ingenomen, had zich met allerlei kleine
bladen het Centrum gesteld. Of w/it
beteekent het anders, dat het Kath. orgaan
aan Briands toekomstige gedragingen
wil afmeten, de waarde van het socialisme
als regeeringsinstrument ?
Holland... een klein volk?
L
Moeten we tegenover de beweringen van
Hamilton Fyfe, die niets grootsch of goeds
meer aan ons volk vindt, andere beweringen
stellen en trachten daarmee de zijne te
ontzenuwen ?
Het zou misschien niet gansch onmogelijk
zijn, en men had het van mij, geloof ik, ook
wel eenigszins verwacht. Maar waarom...
waartoe ? ...
Zeker, hij slaat er vele malen naast en
overdrijft schromelijk. Zijn uitspraak over
jfet weinig militaire uitzien van ons leger
is, minst genomen, ongepast en niet onbe
vooroordeeld. "Wilde hij een toets aanleggen,
zoo had hy eerst moeten gewagen van onze
matrozen en marinesoldaten, we zijn toch
eer zeerotten dan een landvolk.
Is er wel eenige klem in zijn betoog, dat
wij geen literatuur hebben, nu hij enkel
zijn oordeel grondt op het feit, en dan
nog te sterk gekleurd, dat voor de ramen
van onze boekwinkels de literatuur zoo
overheerschend er ligt van alle volkeren?
En even dom en dwaas is zijn negatie van
onze tegenwoordige schilderkunst; de prijzen
op de veilingen in zijn eigen land van onze
moderne schilderijen, moesten hem hiervan
genezen. En zoo voortgaande, zou ik punt
voor punt kunnen weerleggen> althans de
scherpte er aan ontnemen, en vragen wat
het groote Engeland J^ans voor grootsch
wrocht?*) Doch waï"zou ons dit alles
baten? Mogelijk worden we minder klein
er door in eigen oogen, in werkelijkheid
groeien we er toch geenszins mee.
II.
Klein in eigen oogen ? ...
Nee, dat zijn wij allerminst!
Aan eigenwaan ontbreekt het ons niet
in 't minst.
Ieder Nederlander op zichzelf beschouwt
zich minstens tweemaal zoo kundig en
pienter als de man die naast hem woont,
ook a] reikt die man tot den hemel.
Bewondering en erkenning hebben we
in hooge mate voor... onszelf, en in de
negatie voor anders gaven zün we zeer gul.
Dit verzwijgen we ook den vreemdeling
niet, vaudaar dat hij spoedig gereed kan
zijn met zijn oordeel, en dat dit oordeel
dan niet gunstig uitvalt, verwondert ons
maar lichtelijk.We zijn niet zoo verblind, dat
we onze fouten niet zouden kennen; alleen
we veranderen ze niet, ook al dringen ze
zich nog zoo duidelijk op.
Individualisten zijn we en blijven we,
zegt men met een prachtig woord. Ik heb
niets tegen dat individueele, zelfs niet tegen
het universeele mits we het eigene niet
verwaarloozen. Anders wordt het snobisme,
praalhanzerij, naaperij. Zoolang we geen
universum zijn en nog een natie vormen,
verlangt men van ons ook iets geheel eigens
en geen opgaan in de rest.
Willen we dan niet ons zelf zijn ?
Ongetwijfeld en zelfs zeer terdege, maar
bij de wil ontbreekt de daad. We zijn een
natie ... lijdelijk, bij de gratie van anderen.
Toch zouden we heel anders kunnen zijn,
als we niet zulke kortzichtige individualisten
waren, ieder ingenomen met het armzalige
zelf. Komt dit nu hierdoor, omdat weeën
volk zijn, klein in aantal ? Mij dunkt van
niet, of slechts maar zeer ten deele; de
kwaal zit elders, en ieder voor zich voelt
dit het best, zoodat we eigenlijk niet verder
erover behoeven te spreken.
III.
Onze letteren...
Dat we een breede toets aanleggen, de
eindpaal niet zeer kort stellen ... ach, hoe
jammer is het toch, dat Hamilton Fyfe
zich niet de moeite geeft onze taal te leeren.
Als hij, om enkel bij een speciaal geval
te blijven, onze wijze van kritiek-schrijven
kon waarnemen, hoe zou zün meening, dat
wij niets grootsch meer hebben, zich dadelijk
wijzigen!
Gewis, Hamilton Fyfe zou zich moeten
bergen, als hij b.v. een epistel van Querido
kon lezen. Klein zegt ge? Wel, alleen de
allergrootsten van de grootsten, van de
geheele wereld, beschouwt hij als de normen,
en zijn eisch blijft hoog, onverminderd.
Voor anderen, hij zelf meent die grens reeds
lang te hebben overschreden.
Een waan... ? Nu, daarover valt te
spreken. Doch inmiddels... o, luister even:
Is dat nu, zoo stelt hij zich manhaft
tegenover kollega Jeanne Reyneke van
Stuwe, het stille tusschenspel van een
*) In het vorig nummer hebben de heeren
Dr. J. B. Schepers en Th. L. Geudekers zich
van dien plicht reeds gekweten.
geest die zich verpoost" in kunst, in
schoonheid; is dat wezenlijk met zekere
zielsontroering opgezet na Balzac, Zola,
Flaubert, Maupassant, na al wat er voor
schoons is gegeven door de groote werkers
der machtige tijden ?
Hoort ge, Hamilton Fyfe, hoort ge, welke
verlangens en begeerten we hier te lande
hebben, welke voorwaarden we stellen!
Waar blijft ge met uw Walter Seott, uw
Marie Corelli ? Ge dacht ons klein, omdat
we de grootheid hebben v«or onze boek
winkels uw prullen te leggen, maar blijf
niet zoo aan de oppervlakte, en ge zult
van uw waan genezen!
In dezen ontzaglijk ernstigen tijd",
bazuint Querido ondergaat men na het
lezen van een dergelijk boek ('t handelt
hier om de arme vrouw" van Reyneke
van Stuwe) 'n gevoel van zonderlingste
wezenloosheid. Vergenoegt zich het voelende
en denkende, innerlijk levende publiek
met zulke dingen, terwijl het leven
zwaarbloedend is van groot-tragischen kamp,
terwijl om ODS het gedruisch der oproerige
wereld met al haar werkelijke smarten en
angsten, teleurstellingen en tegenspoeden,
ons de ooren instormt met donkerst geluid!"
Zeg nu niet, Hamilton Fyfe, dat juist in
zoo'n ontzaglijk ernstigen tijd het publiek
geen ontzaglijk-ernstig werk wenscht, doch
wel iets lichts en luchts dat ontspanning
brengt, ge zoudt daarmee aan het psy
chologisch talent van onzen Querido te kort
doen. Zeg ook niet dat ge bij 't lezen van
een boek geen gevoel van zonderlingste
wezenloosheid ondergaat, dat ge
zwaarbloedend van groot-tragischen kamp'' een
gezwollenheid vindt zonder zin, en dat boven
de werkelijke smart, de ingebeelde feller
kan schrijnen, nee, ge zoudt alsdan te
kort doen aan het machtige van den aanhef,
en bovendien gevaar loopen dat Querido
u voorbij snelt. Erken echter, want
daartoe wilde ik u brengen, dat wij in
ons kleine land, met ons kleine volkje de
dingen wel aandurven en best een heelen
grooten mond kunnen opzetten als ons dat
belieft. Want meen niet dat Querido de
eenige is, een heel leger hebben we van
zulke kerels! Draagt elk soldaat, volgens de
oude Bonaparte, den maarschalkstaf niet in
den ransel en bezit niet ieder schrijver
een pen, scherper dan een degenpunt en
venijniger dan vergif? Ik zelf en wij allen
doen aan dat neer vellen mee, zoo'eerlijk en
moedig zijn we! De veldmaarschalkstaf kost
thans maar een cent in deBazar, enalsje voor
een stuiver koopt, krijg je er nog n op
toe. Nee, wat onze letterkunde betreft hebt
ge u, o Hamilton Fyfe, in elk geval vergist!
Wat stamelt ge daar? Hebt ge de keur
van deze machtige werken niet in de huis
gezinnen gezien? heeft geen enkel man die
ge raadpleegdet u er over gesproken, terwijl
in Engeland huis aan huis een boekenkast
staat, gevuld met het beste van oud- en jong
Engeland ? Maar wat zegt dit dan toch ?
Bewijst dit dan juist niet onzen fijn-keurig
heid en kritischen zin, als Marie Corelli
bij ons in stapels voor de ramen ligt ?
Ge glimlacht.... O, staat die bij u niet
zoo hoog aangeschreven ? Schaamt zich een
Engelschman van eenige beschaving dien
naam te noemen, het koopen overlatend
aan het vulgus? Zelfs een moordaanslag,
vorig jaar bij haar laatste boek iu de bladen
vermeld, hielp haar sukses niet meer,
en dit soort werk wordt bij ons hoog ge
prezen! 't Is dus ironie, van Walter Scott
tot Marie Corelli? 't Is waar, ge spraakt
niet van Shelley, Keats of Shakespeare.
Zelfs Bernard Shaw naamt ge niet tot
limiet.
IV.
We streven dus in onze letterkunde naar
het groote, en zijn zonder uitzondering allen
leeuwen. Er zijn natuurlijk groote en kleine,
tamme en wilde, ook met houten pooten
en zelfs versteende leeuwen, die je niet
aan het lachen krijgt, al zou je ze een
gansche week kietelen.
Zoo'n man als Querido is geen nuchtere
Hollander. Hij is een wereldling, die hoort
aan alle volkeren en alle tijdperken, en
zoo'n universeele kan enkel maar ontstaan
bij ons... Juist omdat we zoo klein zijn.
Toon ons in geheel Engeland z\jn even
knie. .. O, 't helpt u niets, als ge hem ons
afhandig zoudt willen maken, we hebben er
vele, vele, we zijn hier toch in het kamp
der leeuwen en we oefenen ons dagelijks
in het brullen. Maar vindt ge het niet groot
als n, die zich sterker weet, zoo dol aan
stormt op een zwakkere? De leeuw gaat
de mindere dieren des wouds voorbij, als
hij tenminste geen honger heeft, en laat
dit over aan de jakhals. Goed, maar 't be
wijst dat we niet zelfvoldaan, niet verzadigd,
niet bourgeois zijn, en in elk geval geen
uitgebluschte natie.
Als we nu met elkaar geen leeuwen zijn,
wat zijn we dan? Laat ons eens denken,
hebben we in Holland wel zulke
roemzuchtige dieren? Nee, die hebben we niet,
we hebben schapen, koeien, kalveren ...
en honden.
Ja-ja, daar heb je 'tal!
Honden keffen verschrikkelijk, maken
lawaai.
Je vindt ze op boerenerven, en ook op
de schuiten.
Een keffende hond op een schuit! Zou
dit dan ons embleem zijn?...
In het keffen zijn we toch allen zoo
bijster knap.
Querido haalde Reyneke van Stuwe neer,
Uijldert stelde eens mijn werk op gelijke
lijn met Reyneke van Stuwe, en daarover
mocht ik me volgens zijn edele niet ver
wonderd toonen, wat ik dan ook geenzing
deed. ^ In mijn soort was 'l goed, zei hij,
doch het soort deugde niet, hoewel het
toch weer beter was als b.v. dat van ...
Querido enz.
Dus Querido beneden Jeanne Reyneke
van Stuwe! Is dit niet grappig?
Welk hondje keft nu het hardst?
't Is n voorbeeld, maar ze zijn er bij
tal en eiken dag.
V.
Kritische zin, ons sterkste punt, doch
ook het fataalste, heeft ongetwijfeld zijn
goeden kant. Ik ga er hier niet verder op
in en Querido zal, hoop ik, voldoende be
grijpen dat 't mij niet om hem te doen is.
Ieder op zijn beurt handelt zóó, 't zit ons
in het bloed.
Als er voor het werk van een schrijver
of schrijfster publiek is, bewijst dit reeds
dat het werk waa'rde heeft, althans voor
het publiek dat 't koopt. Vindt een kollega
het niet goed, zoo beoordeele hu het met
de maatstaf die het waard is, of late het
anders liggen, in hoog zwijgen. Moeilijk is
dit wel; ieder voor zich meent toch dat
hij de kunst dient en dus spreken moet.
... En zoo blijven we klein.
De gevolgen van dit alles ontgaan ons niet.
Het publiek, dat al dit gekef meemaakt,
lacht er om en zegt: Zie je wel, we hebben
niets... en koopt Marie Corelli, Pierre de
Coulevain, en het buitenland lacht om ons.
Wij, schrijvers hebben daarover niet te
klagen, 't is alles in orde, we willen toch niet
anders, kunnen niet anders, of we zouden
geen bewoners zijn van dit lage land, ergo
verdiende loon.
Ondertusschen blijft alles braak en de
vruchten gaan te loor.
Stel u voor, eenige akkers land, waarde
eene boer het werk komt vernielen van de
andere, 't zou er prachtig gaan uitzien l
En zóó doen toch wij, hooggestemde dwazen,
in de letterkunde.
Dat we zullen krijgen een eigen drama
tische kunst, te meer waar wij zulke goede
tooneelspelers hebben, een domheid is het
van hem, die daaraan gelooft. Zoo gaat
het met de toonkunst, de architektuur. De
ingewijden mogen gewagen van het harde
werken, het onversaagde streven, de Neder
lander als geheel ziet alles met een glim
lach aan.
Hoe heeft men niet gesold met de
Nederlandsche opera, dat woord gehoond. en
daarom begeleidt men ook de muziek met
vreemde woorden en het Hollandsen lied
krimpt in. Een Vredespaleis wordt gebouwd
naar het ontwerp van een die elders woont
en die dus de eigenheden van onzen vlakken
bodem, de kleuren van onze luchten niet
kent. Als we zoo'n gebouw niet konden.
ontwerpen, hadden we de schenking niet
mogen aanvaarden, of wel moeten zeggen
hier is de grond, bouw zelf, wij willen er
niets mee te maken hebben! In een stad
als Londen zou zoo'n gebouw er minder toe
doen, hier in ons kleine land wordt het
een smaad, valt zooiets dadelijk op. De
vreemdeling zegt dan: de Nederlanders
hebben niets, geen muziek, geen tooneel,
geen letterkunde, geen architektuur.
Zelfs ten opzichte van de schilderkunst,
waarin we toch meenen ondanks alles wel
iets te beteekenen, handelen we klein.
Noem mij de gelegenheid, waar de mees
terstukken van heden op grootsche wijze
worden getoond. Een tentoonstelling en
bloc in het buitenland, hiervan werd nog
niet gerept. Maar geen nood, Duitschers
zjjn ons met hun werk daarin te
NewYprk al voorgeweest en op praktische
wijze. Ze zullen het niet om de eer alleen
doen, doch ook rekenen op het
afzetyeld. Wij teren op den ouden roem, dutten
in; als ieder maar zijn schilderijtjes kan
kwijt raken, gaat de rest hem niet aan.
De kunstkenners weten het wel, dat onze
schilders goede kunst leveren, maar de massa
over de geheele wereld... ? Nooit van ge
hoord, hoe is 't mogelijk! Wilt ge een bewijs ?
Wel, herinner u de senzatie die 't maakte,
toen Liebermann Israëls invoerde. Had 't
niet eer andersom moeten zijn?
En 't is niet enkel onder de kunsten aars,
welnee, geloof dat niet. Hoe kort is het pas
geleden dat we snoevend en pochend op
ons Hooger Onderwijs, de leeraren haalden
uit het buitenland? Dezelfde karaktertrek
komt nu nog voor onder de handelslieden.
Werd niet de feest verlichting in n
onzer groote steden bij het nationaal feest
van de geboorte der Prinses geleverd door...
een Belgische firma! Het eene groote
stoomschip na het andere wordt gegund
aan buitenlandsche werven. De Zeeland,
Hollandsche Lloyd, 't gaat achter elkaar,
van de Holland-Amerikalijn is nog nooit
hier een schip gebouwd. Ik begrijp zeer
goed, dat hier gegronde redenen voor be
staan, doch als het vaderlandsch belang
sterker woog, zou de schaal wel een anderen
kant zijn geheld, 't Komt er maar op aan,
wat het zwaarste weegt.
Zijn we werkelijk zoo nietig, kunnen we
heelemaal niets, laten we dan ophouden als
natie te bestaan.
Hebben we geen werven, groot genoeg om
dergelijke schepen vlug te bouwen, zoo zijn
we toch wel klein en overdrijft deze Hamilton
Fyfe niet, waar hij ons aan zjjn
landgenooten voorhoudt als een waarschuwend
voorbeeld.
Zijn voorstelling gaat enkel mank, waar
hy meent, dat onze kleinheid een gevolg
is van het geringe oppervlak.