De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 15 augustus pagina 7

15 augustus 1909 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1677 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. XlXe Eeumche Hollandtehe tchilderkurut, door ALB PLABSCHAKBT. Uitgave der Wereldbibliotheek. Amsterdam 1909. Ale ik bq de beoordeeling van dit boekje gaarne een critische houding aanneem, is het juist uit de erkenning van de bijzondere eigenschappen die het heeft, maar tegelijk uit een gewaarwording van spqtigen wrevel dat het toch zeker heel wat beter had knnnen zijn, dat ia: gaver van vorm, doorwrochter van inbond, ruimer en zuiverder in de vertoogen, die tot een generalisatie van de verscheiden beschouwingen moesten leiden. Om een geliefkoosd woord van den schrijver te bezigen ik had het meer op bezonnen heid willen gesteund voelen. Het is geen afgerond werk, geen gezicht in vogelvlucht over de situaties dor kunstontwikkeling in Holland gedurende de 19e eeuw. Plasschaert «elf verklaart tot beperking gehouden te zijn in zoo'n boekje, maar waar hij dan nood wendig bij de behandeling van moderne hollandsche schildere aan uitgebreidheid moest te kort schieten, ware een meer saamgesloten overzicht van de 19e eeuwsche hol landsche schilderkunst wenschelijk geweest. Het boekje heeft thans het karakter van een byeenzameling zijner opstellen (al is dit feitelijk niet zoo), hier en elders verspreid, «n die bij een gezamentlyke verschijning in boekvorm, nog eens door een zorgzame hand gingen, soms wat uitgebreid en verscherpt in expressie. Het bestaat uit drie deelen: een Inleiding bevattende algemeene beschouwin gen over het wezen der schilderij en voor namelijk over de voorwaarden tot de vol komenheid van het kunstwerk, Karakteriseeringen . van de voornaamste of meest noemenswaardige representanten der hedendaagsche hollandsche schilderkunst en einde lijk, ten derde, uit een lijst van schilders. Tegen dit laatste brokstuk van het boekje, gaat vooral mijn wrevel, wijl het zoowat een vierde van de hem beschikbare ruimte in beslag neemt. Bovendien is dit brave registratiewerk volstrekt niet naar den eisch. Die opsomming van honderde echildersnamen, bijeengerakeld uit wat catalogi, en naar behooren voorzien van aanwijzingen over ge boorte en sterfjaar, leerschool etc., vormt een lijst die zeker nog onvolledig is en bovendien zeer ongelijkmatig. Even dien bonten reeks volgend, heeft men reeds aanstonds namen Voor 't grijpen die ontbreken en zeker eerder in ?aanmerking konden komen voor deze onder scheiding (1) dan vele anderen, die nu zoo gewichtig geboekt staan.Hoe kwam Plasachaert toch tot het ondernemen van zoo'n hoofd brekende taak? 't lykt me voor hem een zich zelf opgelegd werk van penitentie! En nu broeit hij ook nog over 't publiceeren van een lexicon van schilders der 19 a eeuw, maar in dit boekje zeker kon het niet" l Inderdaad is deze verspilling der naar zijn eigen getuigenis reeds zoo karige ruimte, allerroekeloost. En dat treft vooral bühet EO o zuinige Nawoord, tot besluit derTKarakteriseeringen. Daarin wordt slechts aan den meest ui ter l jj ken kant geraakt van een onder werp, dat niet alleen op zich zelf zoo belang rijk ware geweest voor grondige behandeling, maar tevens met het bieden van een meer overzichtelijke verhandeling der moderne hollandsche schilderkunst, naar haar wezen en ontwikkeling, aan dit boek een zelf standiger en duurzamer beteekenis had knnnen geven. Want, wat het kenmerkende is bij de elementen in de Haagsche en in de Amsterdamsche School, het wordt hier slechts beduid door aanwijzing van de uit wendige verschilpunten. Het verschijnsel, dat de strevingen der Amsterdammers een anderen koers uitgingen dan bij de Hagenaars, oorza kelijk te verklaren voor een grootste deel althans uit de methode van onderwij a van hun algemeenen leermeester Allebé", is een nog al bekrompen opvatting. Deze rechtstreeksche verklaring zou kunnen gelden bij schilders als v. d. Waay of Witkamp, maar niet büanderen als van Looy, Witsen en Veth. Dit wat de gedaantevorming betreft van het boekje, dat tot titel draagt XlXe eeuwsche Hollandsctae schilderkunst. Eigenlijk be staande nit drie afgescheidene deelen, toont het dus in den bouw zich nog al los. Tnsschen het eerste en tweede echter laat zich wel eenig verband leggen. De Algemeene Inleiding verkondigt de aesthetische principen van den schrijver, die in de beschouwingen der schil ders met onderscheidene geaardheden en kunstwyzen.demonstreereaderwyze zich nader te ontwikkelen trachten. Hierna hebben we de meer innerlijke eigenschappen van dezen arbeid te beschouwen. By een richtige waardeschatting van dit boekje, als bij Plasschaert's werk in 't alge meen, heeft men zich allermeest wat te faniliariseeren met wat ik zijn onhollandsche eigenschappen wil noemen en hem persoon lijke antipathieën heeft bezorgd. Als men den toon van een uiting mishagende accenten wil toekennen, mag toch het alge meene oordeel daarmee nog niet tot een eindbesluit komen. Waar hier op eigendunkelijk heid wordt gewezen, en soms niet geheel ten onrechte, daarvoor kan toch ook eenige recht vaardiging gevonden worden in een veren na a onafhankelijkheid, het streven om geheel zich zelf te zijn. En als nn werkel jj k op zoo vele plaat sen achter dit zich-zelf-willen-zjjn een niet OBbeteekenend iemand blijkt te schuilen.gaat het niet aan, om het hinderlijke der défants" de voor ons land eveneens zoo opmerkelijke qualités" te negeeren. Over 't algemeen is Plasschaert in zijn werk zeer onregelmatig; hy mist, wat hij als de hoogste eigen schappen aanwijst in een voldongen kunst werk : evenwicht en de wjjdsche effenheid van een steeds zinnende en onverstoord ordenende geest. Het conflict tnsschen rede en sensitieve gewaarwordingen verstande lijke inzichten en aesthetische driftigheden verleidt hem meermalen tot ontijdig uitge sproken meening, tot yaststaandeformuleering. De schrijftrant, neigende naar het artiflcieele, heeft werkelijk den kant van het ongemeene, maar al te vaak is het bewustzijn van originaliteit er achter voelbaar. De aty'l richt zich gaarne naar een zeer prijzens waardige bondigheid in uitdrukking in kort afgesloten zinsbouw, en toch is weer niet te miskennen een zeker coquetteeren met ongebruikelijke woorden, termen en ge affecteerde zegswijzen. De schrijftrant zelf vertoont vele onzuiverheden; gevolg van slordige doorwerking, en te schielijke voldaanheid met een halve uitdrukking. De techniek bad op zooveel plaatsen heel wat meer verzorgd knnnen wezen sur Ie métier cinq fois remettez votre ouvrage". Om na deze aanmerkingen nu tot aanwijzing van het goede te komen, zon is ieder willen aanbevelen in neutrale gezindheid jegens den schrijver, te beginnen met welwillende en aandachtige lezing der algemeene inlei ding, het meest waardevolle van het boekje. Die bevat zeer algemeene beschouwingen over kunst, maar diep-doordacht en streng geformuleerd; bovendien gegeven in een krachtig en soms stijlvol proza. Alle eigen schappen van den scherp critischen geest, het ruime kunstbegrip, Plasschaert eigen, hebben er zich sterk geconcentreerd. Met deze inlei ding te schrijven heeft hq zichzelf een bre 7et verzekerd van bevoegdheid eener critische bespreking der meesters achtereenvolgens in de verschillende karakteriseeringen. De geprononceerd critische met node van knnstbeoordeeling, heeft geenzins waardeer ing uit te sluiten integendeel. Het bespreken van schilderijen op lit eratuur-lie rende wy'ze, of met die onbeperkte bewondering, die zich zelf opwindt tot dweepende vereering, dringt het kunstwerk naai den achtergrond ei plaatst naar voren de subjectieve aanschouwings wij ze. Die wel ter pen is en te beschikken heeft over een ruimen voorraad terminolo gieën, kan zelfs het onbeduidendste schilderij in bloemrijke zinnen aanprijzen. Maar zoo wordt de algemeene belangstelling voor kunst niet warm gehouden, of zullen de begrippen zich verruimen, zoo wordt de waarheid niet gediend. Onze tijd is bovendien voor critiek en ontleding aangewezen of worden we bq de produceerende kunstenaars van het heden ergens gewaar de ontzagwekkende scheppingsmacht in menschely ke zelfvergetelheid, de natuurlijke, weelderige uitgroei van een onderneming van langen adem? Boven dien zijn wel alle schilders van beteekenis uit onzen tijd naar hun verdienste genoeg zaam gelanceerd, en al blijft het waar, dat de appreciatie van de groote werken der moderne school altijd nog aan rijpheid winnen kan, er zg'n ook teekenen van overschatting veler waarde, door het geliefhebber in kunst zinnigheid en nat ionalen trots. De besprekingen van tentoonstellingen geven soms den in iruk, dat er bij de beoor deelaars een onderlinge wedjj 'er is in het belletristisch. ophemelen der werken van erkende meesters. Hieraan nn doet Plasschaert zeker niet meel Deze Karakteriseeringen duiden op een sturen naar straf en helder onderscheiden der afzonderlijke waarde van in onzen tyd gerenommeerde schilders, door een grondige en scherpe verkenning van hunne eigenschappen. Deze critische beschou wing wordt echter geleid door het inzicht van het tekort aan die elementen, waardoor de onvoldragenheid van de tegenwoordige kunst gekenmerkt is. Intusschen zij n al deze karakteriseeringen in gehalte aan elkaar niet gelijk, maar daar is er toch menig onder van zoo scherpe kenschetsing, van doordachtheid in oordeelen en heldere ontleding, dat hier de critiek als een kunst op zich zelf erkend mag worden. Het gaat niet aan nn op al de ongelijkmatigheden van Plasschaert's werk te wijzen, verschillende zinnen te citeeren ten bewijze van zijn nonchalance of ijdel woordgebruik; Ik zei reeds, dat het gehalte der karakteri seeringen van zeer ongelijke waarde is, er zijn er ook onder die kwalijk in het gezelschap hooren. En een als Jongkindt daarentegen, had niet mogen ontbreken. Tot de beste zoo wat 'kunnen geacht worden de artikelen over Toorop, Mathys Marip, Neuhuys, Breitner, Grabriel, Is. Israëls, Bakker Korff, Thorn Prikker, Verster, Weissenbruch. De algemeene opmerkingen over wandschilderen zijn kortkrachtig gegeven en van zuiver begrip, maar Holland'* eerste vertegenwoordiger der mo numentale kunst, Derkinderen, had daarna zeker voor uitvoeriger behandeling en minder eenzijdige beoordeeling in aanmerking kun nen komen. Brj Jacob Maris wordt al te veel geweeklaagd over den fignurechilder die te loor ging" ; zijn belangrijkheid als schilder van stadsgezichten en landschappen, wordt zeer onvoldoende aangegeven. Ook Holswilder in zy'n goede werken, al zyn 't er maar enkele, is in zijn beteekenis van hollandsch illustrator, niet genoeg op peil gebracht. By de bespreking van Veth is het haast onduldbaar een van diens minst geslaagde werken gereproduceerd te zien. Ook bij ver schillende anderen, bijv. de Zwart, Bauer, Voerman en Boaboom waren ter begeleidende illustratie andare specimens van hun kunst gewenacht. Maar ik heb nog andere aanmer kingen van ernatiger aard. Het totaal van de karakteriseeringen toont scheeve verhou dingen, de critische bespreking bezigt ver schillende maten. Het verschijnsel van een streven buiten den algemeenen koers der moderne hollandsche kunst, wordt bij den eenen aanleiding tot een gunstige bespreking, bij een ander slechts gezien in het uiteraard be zwaarlijk methodische?die van Konijnenburg, Voerman. Het is Plasschaert's zeer persoon lijke meening dat de technische ingehoudenheid van den eersten het ontroeringselement volledig geeft" in tegenstelling met Voer man. Subjectieve voorkeuren doen zich soms vermoeden. Ik bedoel daarmee niet voor keuren ten aanzien van sommige personen, maar een zekere (tijdelijke) gunstige gezind heid jegens eenig werk, die hem, nu eens büuitzondering, slechts de goede eigen schappen dost opmerken; byv. J. Maris Weissenbruch. Maar onvergeeflijk acht ik de oppervlakkige bespreking van Vincent van Gogh. Het karak teriseert den impressipnnistischen aard van Plasschaert's waardeeringen. Dit is werke lijk een voos stukje betreffende een der allerbelangrijkste, zeker de opmerkelijkste, schilder uit het heden. De plaats van Vincent werd tot heden niet nauwkeurig bepaald", is het baginzinnetje. Aan hét slot wordt Van Gogh een phenomeen" genoemd. Zyn plaats te bepalen, dat is rangschikken be houdens zyn waarde, zou moeten geschieden vergelijkenderwijs met anderen. Waar ia het soortelijke van een phenomeen"? Hy is onvergelijkbaar,?ware voorshands in deze zoo beknopte beschrijving beter zegbaar geweest. Intnaschen wordt hij, indirekt, naar zijn eigenschappen opgewogen tegen ,anderen. Tot welke definitie? Die nu hierna bij v. de karakteriseering van Konijnenburg leest, moet den indruk krijgen, dat deze verheven wordt boven Vincent van Gogb. Ik wil wel niet gelooven dat het Plasschaert's overtuiging is, maar de consequentie van zijn theoretische waardeberekening zou het toch moeten uit wijzen. Ik vind hier gelegenheid even te wyzen op de onjuiste uitkomsten van een praktische doorvoering zijner tegenwoordige inzichten en formules orer schoonheid en kunst, ten aanschyn van een willekeurig kunstwerk. De beschouwingen van de Algemeene In leiding" hebben in abstracten zin hunne onaantastbare beteekenis als vooruitzetting van het beginsel der hoogste schoonhaid en hei ideaal eener volkomenekuntniting; maar daaruit nu stelregels te distilleeren om zonder voorbehoud te doen gelden als toets voor de waardebepaling bij ieder werk, doet een dogma ontstaan,een aesthetische leering,uitgesponnen op de studeerkamer. Zoo knnnen overleg en bedachtzame schikking wel den schijn hebben van het gewenschte Schopne Evenwicht en de statige Orde, maar er is toch een eigen schap, die allereerst moet nagespeurd worden, die hier den schijn van het wezen kan doen onderscheiden: de Geestdrift. (Zoo blijkt er me ook in de karakteriseering van Roelofs niet genoegzaam doordrongenheid van de innerlijke eigenschappen in dit werk van blijde roman tiek, op zoo kinderlijk-verrukte wijze zich uitend; dat zijn kleur minder uit de verf is, maar het groen weer sappiger dan bij Gabriel, is een kenschetsing, die niet mocht geschieden, vóór op den by' uitstek hartelyken zin en gulle uitzegging bij dezen vroegen landschapsschilder gewezen was). In eau werk van Vincent is wezenlijker de Baat een Rust in zijn soort. Ik bedoel, een staat van volkomen harmonie tuaachen den geest van den kunstenaar, de intensiteit van zijn menschelijke ontroering, en zyn uiting zijn uitingswyze. Op dezen Samenhang valt allereerst te letten; de mooiemenschschijnt er by uit, en moet er by uit achynen, boven den knappen kunstenaar-van-beroep. In dat menschely k-mooie, in zyn waarachtigheid als kunstenaar, is de eerbiedwekkende verheven heid van Van Gogh; daarom, Plasschaert, kan de eerbied voor dezen niet te zeer stijgen," al constateert gij het tegendeel. Wilt ge nu zeggen, dat deze geest niet gekenmerkt is door de Orde, de Bazonnenheid, de E venmaat, enz. in vroegere meesterwerken kenne lijk, dan moet ge beginnen met uw critiscbe beschouwing op een breeder baais over te brengen, de verklaring van het merkwaardige verschijnsel trachtend te vinden in het cultuur historische. In een werk van Konijnenburg, voelt ge den dwang van zich zelf, de be schaafde regelmatigheid, de intellectueele strevingen, zeer achtbare geestesinspanningen en hoopvolle teekenen van grondige ontwikkeling. Bij Vincent zyn te ontwaren elementen die echter voornamer zyn: de drang in hem uit het leven zelf, de ontem baarheid van energieche krachten, in stage onstuimigheid. Ook over andere dingen had ik nog kunnen spreken; over de belangrykheid van het Onderwerp" waar een heelen boom over op te zetten zou zijn. Maar waartoe? kort weg gezegd, acht ik dit een nogal onvrucht baar geschilpunt. Wat is betrekkelyker dan de vooratelling in een achildery als maat gevende waarde? Een redeneering die gevaar loopt te ver drinken in een grondeloosheid van relatieve byaldienheden. De betrekkingen zyn hier te onvereenigbaar met de betrekkelijkheid om tot eenig vergelyk te komen. W. STKBNHOFF. Hollandse minachting yoor Duitscle kist, Voor een paar weken schreef Plasschaert in dit blad over het slechte figuur, dat de Hollanders op de Internatoaale Kunst-ten toonstelling in het Münchener Glaspalast slaan. Daarmee deed PI. een goed werk, en ieder die naar deze tentoonstelling ging, geloovend aan een sterke Hollandsche kunst, naast die van andere landen bestaande, met eigenaardige schoonheid, en daardoor voor hem van by zondere waarde, moet na den ontvangen pijnlijken indruk, bly zijn, dat iemand hierover in een Hollandsch blad schrijft, en deze Hollaodsche inzending een schande noemt. Nn kan men de schuld zoeken bij een Hol landsche afdealings-commisaie, die zonder begrip voor haar mooie, verantwoordelijke taak en blijkbaar zonder eenig hart of oog voor de kunst van haar land, vijf zalen vult met voor 't meerendeel hoogst onbeduidende werken. Men begrijpt eigenlijk niet, wat deze armoedige commissie bezield heeft. Maar deze menschen zouden niet op hun plaats geduld worden, wanneer de Hollandsche kunstenaars groot en sterk achter hen stonden, vechtlustig om, waar de besten van andere landen hun werk stuurden, te laten zien wat zy voor moois of nog-mooiers in zich hebben; wan neer ze niet in zelfgenoegzaamheid meenden, dat het minste wat zy knnnen produceeren, nog altijd ver verheven is boven al het werk van barbaarsche Duitschers, enz. Dat is ten slotte het diepere kwaad, en in zoover heeft Holland hier de vertegenwoordiging, die het verdient en bly ft deze Hollandsche afdeeling de getrouwe weerspiegeling van Hollandsche onverschilligheid, gebrek aan trots, dwaze zelfvoldaanheid. Een dergelijke geest zit nu ook in dat tweede artikel van Plasschaert, waar hy spreekt over de diepte en het teere klenrgevoel der Hollanders tegenover de barbaar sche Duitscherp. Daarmee brengt hy zyn landgenooten weinig verder, maar boven dien zijn deze opmerkingen, naar aanleiding van de Glaspalast-tentoonstelling gemaakt, een merkwaardig voorbeeld, tot welke ongepaetheid en verblindheid de Hollandsche eigenwaan kan voeren. De Hollandsche afdeeling bepaalt wel in de laatste plaats den indruk van de tentoon stelling als geheel. Alle kultuurlandeu zyn met groote inzendingen aanwezig, en ieder land toont zijn beste namen. En terwijl nn juist tegenover den indruk van blyde schep pingskracht en vruchtbaarheid dier anderen de Hollanders hier zoo armoedig groezelig toeschijnen, weetdeze verslaggever niets beters te doen dan, in dwaze minachting voor die vreemde kunst, met 't oog op 'n paar sterke Hollanders, die er niet zyn, en werken, die door aanwezigen wel eens be'er gemaakt werden, de over-bekende opmerkingen over de diepte der Hollanders en het boersche der Dnitschers te herhalen. Deze gezegden zyn zeer misplaatst, maar dat doet er eerder niet toe. Waarover ik het wilde hebben is het domme en verkeerde van onze geringschatting voor de Duitsche kunst. Laten we nu niet met woorden komen als barbaarfch" en teer kleurgevoel". Plas schaert meent, dat de Duitsche sculptuur bijv. by uitstek barbaarsch ia i k voor my vind, om een paar algemeen bekende voor beelden te noemen, dat de sculpturen van Hildebrand op de Lenbach Platz, of ook wel die op het tentoonstellingsterrein (Ausstellungspark) van Hahn of van Ebbinghaus voorbeelien zijn van rijpe fijnbeschaafde beeld houwkunst. Teer kleurgevoel zullen de Duit schers op hunne wy'ze bezitten. Ieder weet, dat zij echter een zeker kleurgeyoel missen, dat wij Hollanders hadden, of misschien nog hebben; ook dat de Duitsahers dit kleurgevoel eigenlijk nooit gehad hebben, in tegenstelling met Venetianen, Franachen, Hollanders. Wie er verder op door gaat, merkt dan, dat van sommige streken en sommige meesters 't gemis aan dit bepaalde kleurgevoel zich niet laat zeggen. Maar in 't algemeen is het waar, dat de Duitschers in hun kleur decoratief zijn, zeoals hun heele schilderkunst naar het decoratieve neigt. En hoewel geen absolute tegenstelling tusschen beide soorten van kleurgevoel bestaat, is toch te zeggen, dat het hunne tegenover het Hollandsche zich van de natuur verwijdert, meer in de idee bestaat en ook werkelijk, wanneer men niet zonder woorden kan, idealistisch is te noemen. Maar zooals gezegd, staan deze twee richtingen niet absoluut tegenover elkaar, sluiten elkaar niet uit, integendeeel. Wie beweert nn, dat een schilderachtig kleurgevoel,in tegenstelling tot dit decoratieve, een voorwaarde voor alle schilderkunst is? Dat het decoratieve kleurgeroel minderwaardig is, of niet teer kan zijn? Wanneer ge een definitie van schilder kunst geeft, die het decoratieve uitsluit, dan zal ze onjuist blijken. Het getuigt van een verward begrip over het verband van willen en knnnen in een kunst, wanneer men meent dat de Dnitschers wel een streven naar kleur hebben, deze kleur echter, omdat ze Duitschers zyn, nooit zullen bereiken. Wanneer een kunst een streven naar kleur heeft, dan bereikt ze die ook op haar manier. Wie weet of het schilderachtige kleurgevoel van de oudere Hollanders, dat op 't oogenblik hier bij Heinemann zoo schitterend in een paar Mauve's tegenover de Duitschers uit komt, niet bestemd is plaats te maken voor dat andere; of 't stoffige, groezelige, dat tegenover het jubelen in kleur bij de andere landen, Spanjaarden, Dnitschers, Hongaren, Zweden, zoo benauwend by de Holl. afdeeling aandoet, niet een teeken is van het verdwij nen van dat oude, ryke Hollandsche kleur gevoel, zonder dat er iets anders voor inde plaats kwam. En of niet die andere kunst, die zoo by enze buren bloeit, een nood zakelijke ontwikkeling beteekent, en in die bloei zich een verplaatsing der kunst uit, naar voor haar nu gunstiger bodem? En of niet onze eigen kunst in dergelijke decora tieve richting zal moeten sturen, en in zoover ze een wakker Ie yen voert, dit reeds doet ? Maar deze dingen slechts terloops. Men zal 't niet zoo licht hierover eens worden, en ik voerde ze slechts aan om te toonen, dat men met het gebruik van woorden, als teer" of diep" kleurgevoel zeer voorzichtig moet zyn, en dat ze meestal slechts vage gezegden beteekenen. Ik wilde evenwel 't verkeerde van onze minachting voor Duitsche kunst niet aantoonen, door op deze of gene eigenschap dier kunat te wijzen, of het gebrek aan andere eigenacbappen als van minder beteekenis voor te stellen. De zaak is veel eenvoudiger, veel breeder te bekyken. Het verkeerde van onze geringschatting volgt direct uit het bestaan, de bloei zelf der Duitsche kunst. Dat is ten slotte onze fout, [dat we nog maar niet gelooven, dat er een Duitache kunat bestaat, dat we nog maar steeds denken, dat de Duitschers maar wat lief hebberen, op vreemde (Fransche) invloeden doorgaande. Maar wan neer nu iets op deze tentoonstelling in München kan opgemerkt worden, dan is het, dat geen volk op het oogenblik een zoo kiemkrachtige, bloeiende eigen kunst bezit ah het Duitsche. Dat ook geen kunst er zoo zeker vóór schijnt te staan, want dat wel ook de persoonlijke rijkdom en kracht der enkele kunstenaars kan verbazen, maar dat de Duitsche kunst als geheel onafhankelijk van personen bestaat, diep in het openbare leven geworteld, zich overal gevend, gelijkelijk belangrijk als architectuur, sculptuur, schil derkunst of kleinkunst. Dat geen kunst zoozeer als de Duitsche een kultuurfactor is, of op 't punt staat er een te worden. En om het bestaan van een krachtige Duitache kunst g ia t 't hier. Want a's dit bestaan buiten twijfel is, dan moet deze kunat ook haar bestaansrecht hebben. Dat wil zeg gen, dan moet ze ook zeer bepaalde kunstige eigenschappen bezitten. Ze moet dan een zekere kunstige waarheid bezitten, ze moet ware kunst zy'n. Ia het bestaan van de Duitsche kunst dus tot ons doorgedrongen, dan zullen we haar vanzelf met belangstelling bekyken. Missen we in haar iets, dat we hoog stellen, dan moet vanzelf bly ken, dat ze weer eigenschap pen bezit, die wij missen. Maar we mogen niet kleintjes voorbijgaan en ons daardoor als kunstgevoelig mensch onmogelijk maken. Voorwaarde voor alle kunst is niet dit of dat kleurgevoel, maar een sterke, ryke kunste naars geest. Deze is door alle bijzondere kunstuitingen heen te voelen, en zoo ia ze ook te voelen in deze Duitsche kunst. Op die geest te wijzen in het krachtige kunst bestaan onzer buren was de taak geweest van een kriticns, nadat bij zich van de armoede der Hollandsche inzending had overtuigd; en de menschen op te wekken, oens zonder voor oordeel die vreemde kunst te bekyken, en groote vteugde te hebben aan haar volheid en krachtig leven, zoodat ze, naar huis gegaan, uit hun eigen schoonheidietascheppen,eren groot, maar dan nog mooier ? omdat het Hollandsch is. F. ADAMA VAN SCIIELTEMA. München. 2-8-09. Indrukten YanbetKIde internationale congres tegen bet alfcoholisie. In dezelfde week, waarin te Londen het internationale V erpleegsters-congrea gehouden is, heeft aldaar ook het tweejaarlikse inter nationale congrea tot bestrijding van het alkoholisme plaats gevonden. Ongetwijfeld heeft dit laatste niet minder recht op belangstelling, dan het eerste; trou wens van jaar tot jaar neemt ook in Neder land die belangstelling toe, hetgeen aller minst behoeft te verwonderen, waar ook in ons land het inzicht aangaande de onge venaarde nadeelen, door den alkohol aan maatschappij, individu en ra a toegebracht, voortdurend verdiept wordt en het aantal toeneemt van hen, die met ontzetting ervaren, hoe ver het kwaad in onze samenleving reeds voortgekankerd is; want hieruit iaat zich verklaren dat het zwaartepunt van de veld winnende bestryding zooala ook op dit congres weer heel duidelik bleek in toe nemende mate op bemoeienis met de opgroeiProfessor Dr, T, i. Es. t Prof. Dr. A. H. G. P. v. d. Es, oud-Rector van het Gymnasium en oud-Hoogleeraaraan de Universiteit te Amsterdam. Geb. 2 Juni 1831?Gest. 8 Aug. 1909. IIIIIIIIIIIIMIiairlllllHIIHIIIIIIItllllllllllllllllllllllllllllHllllllllllllllMIlUl ende nog niet besmette generatie gelegd wordt. En de Nederlander van de eeuw van het kind is voldoende gepakt van de waarheid, dat voorkomen beter is dan genezen, om aan eerlike, ernstige arbeid in deze geest zijne belangstelling niet te onthouden. Doch ook de omstandigheid, dat dit inter nationaal congres, 't welk reeds eenmaal, in 1893, op hollandse bodem plaats vond, vol gens besluit van de laatste algemeene zitting te Londen opnieuw in 19 LI in Den Haag bijeen zal komen, deze omstandigheid, zeg ik, moge het rechtvaardigen over dit jongste zo goed geslaagde Londense congres enkele mededeelingen te doen voor ruimer kring, dan door de berichten van enkele dagbladen bereikt wordt. Het Congres heeft al heel wat landen bezocht; vóór den Haag had het in Chriatiania plaata, na den Haag achtereenvolgens te Bazel, Brussel, Parus, Weenen, Bremen, Buda-Pestb, Stokholm, en tans voor de eerste maal op die klassieke bodem van de drankstrijd, vanwaar voor ruim een kwart eeuw onze onvergetelike Adama van Scheltema de geheel-onthouding in Nederland over-plantte. De Engelsen, zich sterk gevoelende in oude, beproefde kracht, meenden vroeger de voordeelen van internationale gedachtewisse ling te kunnen ontberen. Het huidige Engeland begint daar anders over te denkan; ik ben getroffen geworden door de herhaalde en ruiterlike verklaring van de zijde der warmste en ijverigste drankbestrijders op het congres, dat zij zich hartelik verheugden in de aan wezigheid van zovele eminente strijders van het vasteland, van Amerika en van de koloniën, omdat zij zo veel van hen te leren hadden/ Deze erkenning van de grote waarde van internationale organisatie, ook, ja by voorkeur door de Engelsen zelve, is voor zeker een van de voornaamste kenmerken van dit Congrea. Kwam dit reeds in 't bizonder tot uiting in de afzonderlike bijeenkomsten ontbijten, tea's of speciale zittingen tot internationale regeling of behandeling van een of ander afzonderlik onderdeel van de grote strijd, niet minder sprak het uit de ernstige en met succes bekroonde pogingen van een der voor mannen uit de Bands of Hope"-beweging (onze H «op der Toekomst" op uitgebreide schaal) de heer Bonner, tot het verkrijgen van een internationale tentoonstelling van werkwy'ze en strijdmiddelen uit de meest ver schillende landen. Ons land was de door omstandigheden veroorzaakte korte tyd van voorbereiding in aanmerking genomen flink vertegenwoordigd, en mocht z'n werk in honderde afzonderlike geschriften, perio dieken, platen, door de verschillende prot.christelike, neutrale en katholieke vereni gingen uitgegeven, gerust laten zien; maar bet glansnummer was de omvangrijke en uiterst demonstratieve reis-tentoonstellin g van de kranig georganiseerde allgemeiner dentscher Zentral ver band zur Bekampfung des Alkoholismus," welke de organisators van het aanstaande Haagse Congres ook naar ons toe hopen te doen reizen, en waarvan de engelse actieve strijders o. a. de Deken van Hereford in z'n pakkende rede tot opening van de tentoonstelling het uiterst leerrijke tot aanvulling en verbetering van eigen werk wijze openlik erkend hebben. Dit betrof in bizondere mate de ook in ons land hoe langer hoe meer gevolgde werkwijze van opleidende bijeenkomsten en knrzus-vergaderingen vooral voor jongere mensen met de gehele daar voor nodige toestel van tabellen en grafiese voor stellingen en scheikundige proeven, welke laatste in onze Nederlandse, ook in 't buiten land met ere bekende Alkohol.kurzussen van de Ned. Onderwijzers Propaganda-Club reeds zulk een belangrijke rol spelen, zoala ik in een korte toespraak ter verklaring van onze Nederl. inzending gelegenheid had bij een rondgang door de tentoonstelling even in 't licht te stellen. En hier kom ik tot 't geen mij voorkomt een tweede karaktertrek van dit congres te zyn geweest: het unanieme gevoelen, telkens weer tot uiting komende, dat het hoefdgewicht in onze stryd gelegd moet worden op de opvoeding van de jeugd, ja van het kind, d. w. z. van de nog niet door sleur en ge woonte en belangen (eigen belang, familie belang, stands- en klassebelang) bevooroordeelde, om niet te zeggen besmette of be dorven jonge generatie. De Engelsen evenals de Amerikanen op hun scholen met verplicht lager- en mid delbaar onderwy's aangaande de werking van den alkohol op individu en maatschappij zijn met dit prophylactiese werk reeds veel langer bezig dan wij en andere vastelandsnaties. Maar wat op dit congres meer dan ooit tot onze gastlieden ig doorgedrongen, is de dringende noodwendigheid, om deze voorlichting niet meer, of altans niet bij voorkeur een sociaal-eties (beter gezegd, romantics-phiiantropies) karakter te laten dragen, zonder iets teru? te nemen van hun en ook onze opvatting, dat de stryd tegen de drankduivel in hoofdzaak een is, die het religieus- zedelik bewustzyn het meest van nabij aangaat, zijn de engelse werkers er tans van doordrongen geworden, dat een

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl