Historisch Archief 1877-1940
No. 1677
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
XlXe Eeumche Hollandtehe tchilderkurut,
door ALB PLABSCHAKBT. Uitgave der
Wereldbibliotheek. Amsterdam 1909.
Ale ik bq de beoordeeling van dit boekje
gaarne een critische houding aanneem, is
het juist uit de erkenning van de bijzondere
eigenschappen die het heeft, maar tegelijk
uit een gewaarwording van spqtigen wrevel
dat het toch zeker heel wat beter had knnnen
zijn, dat ia: gaver van vorm, doorwrochter
van inbond, ruimer en zuiverder in de
vertoogen, die tot een generalisatie van de
verscheiden beschouwingen moesten leiden.
Om een geliefkoosd woord van den schrijver
te bezigen ik had het meer op bezonnen
heid willen gesteund voelen. Het is geen
afgerond werk, geen gezicht in vogelvlucht
over de situaties dor kunstontwikkeling in
Holland gedurende de 19e eeuw. Plasschaert
«elf verklaart tot beperking gehouden te zijn
in zoo'n boekje, maar waar hij dan nood
wendig bij de behandeling van moderne
hollandsche schildere aan uitgebreidheid
moest te kort schieten, ware een meer
saamgesloten overzicht van de 19e eeuwsche hol
landsche schilderkunst wenschelijk geweest.
Het boekje heeft thans het karakter van een
byeenzameling zijner opstellen (al is dit
feitelijk niet zoo), hier en elders verspreid,
«n die bij een gezamentlyke verschijning in
boekvorm, nog eens door een zorgzame hand
gingen, soms wat uitgebreid en verscherpt
in expressie. Het bestaat uit drie deelen: een
Inleiding bevattende algemeene beschouwin
gen over het wezen der schilderij en voor
namelijk over de voorwaarden tot de vol
komenheid van het kunstwerk,
Karakteriseeringen . van de voornaamste of meest
noemenswaardige representanten der
hedendaagsche hollandsche schilderkunst en einde
lijk, ten derde, uit een lijst van schilders.
Tegen dit laatste brokstuk van het boekje,
gaat vooral mijn wrevel, wijl het zoowat een
vierde van de hem beschikbare ruimte in
beslag neemt. Bovendien is dit brave
registratiewerk volstrekt niet naar den eisch. Die
opsomming van honderde echildersnamen,
bijeengerakeld uit wat catalogi, en naar
behooren voorzien van aanwijzingen over ge
boorte en sterfjaar, leerschool etc., vormt een
lijst die zeker nog onvolledig is en bovendien
zeer ongelijkmatig. Even dien bonten reeks
volgend, heeft men reeds aanstonds namen
Voor 't grijpen die ontbreken en zeker eerder in
?aanmerking konden komen voor deze onder
scheiding (1) dan vele anderen, die nu zoo
gewichtig geboekt staan.Hoe kwam Plasachaert
toch tot het ondernemen van zoo'n hoofd
brekende taak? 't lykt me voor hem een zich
zelf opgelegd werk van penitentie! En nu
broeit hij ook nog over 't publiceeren van
een lexicon van schilders der 19 a eeuw, maar
in dit boekje zeker kon het niet" l
Inderdaad is deze verspilling der naar zijn
eigen getuigenis reeds zoo karige ruimte,
allerroekeloost. En dat treft vooral bühet
EO o zuinige Nawoord, tot besluit
derTKarakteriseeringen. Daarin wordt slechts aan den
meest ui ter l jj ken kant geraakt van een onder
werp, dat niet alleen op zich zelf zoo belang
rijk ware geweest voor grondige behandeling,
maar tevens met het bieden van een meer
overzichtelijke verhandeling der moderne
hollandsche schilderkunst, naar haar wezen
en ontwikkeling, aan dit boek een zelf
standiger en duurzamer beteekenis had
knnnen geven. Want, wat het kenmerkende
is bij de elementen in de Haagsche en in
de Amsterdamsche School, het wordt hier
slechts beduid door aanwijzing van de uit
wendige verschilpunten. Het verschijnsel, dat
de strevingen der Amsterdammers een anderen
koers uitgingen dan bij de Hagenaars, oorza
kelijk te verklaren voor een grootste deel
althans uit de methode van onderwij a van
hun algemeenen leermeester Allebé", is een
nog al bekrompen opvatting. Deze
rechtstreeksche verklaring zou kunnen gelden bij
schilders als v. d. Waay of Witkamp, maar
niet büanderen als van Looy, Witsen en Veth.
Dit wat de gedaantevorming betreft van
het boekje, dat tot titel draagt XlXe eeuwsche
Hollandsctae schilderkunst. Eigenlijk be
staande nit drie afgescheidene deelen, toont
het dus in den bouw zich nog al los. Tnsschen
het eerste en tweede echter laat zich wel
eenig verband leggen. De Algemeene Inleiding
verkondigt de aesthetische principen van den
schrijver, die in de beschouwingen der schil
ders met onderscheidene geaardheden en
kunstwyzen.demonstreereaderwyze zich nader
te ontwikkelen trachten. Hierna hebben
we de meer innerlijke eigenschappen van
dezen arbeid te beschouwen.
By een richtige waardeschatting van dit
boekje, als bij Plasschaert's werk in 't alge
meen, heeft men zich allermeest wat te
faniliariseeren met wat ik zijn onhollandsche
eigenschappen wil noemen en hem persoon
lijke antipathieën heeft bezorgd.
Als men den toon van een uiting mishagende
accenten wil toekennen, mag toch het alge
meene oordeel daarmee nog niet tot een
eindbesluit komen. Waar hier op eigendunkelijk
heid wordt gewezen, en soms niet geheel ten
onrechte, daarvoor kan toch ook eenige recht
vaardiging gevonden worden in een veren na a
onafhankelijkheid, het streven om geheel zich
zelf te zijn. En als nn werkel jj k op zoo vele plaat
sen achter dit zich-zelf-willen-zjjn een niet
OBbeteekenend iemand blijkt te schuilen.gaat het
niet aan, om het hinderlijke der défants"
de voor ons land eveneens zoo opmerkelijke
qualités" te negeeren. Over 't algemeen is
Plasschaert in zijn werk zeer onregelmatig;
hy mist, wat hij als de hoogste eigen
schappen aanwijst in een voldongen kunst
werk : evenwicht en de wjjdsche effenheid
van een steeds zinnende en onverstoord
ordenende geest. Het conflict tnsschen rede
en sensitieve gewaarwordingen verstande
lijke inzichten en aesthetische driftigheden
verleidt hem meermalen tot ontijdig uitge
sproken meening, tot yaststaandeformuleering.
De schrijftrant, neigende naar het
artiflcieele, heeft werkelijk den kant van het
ongemeene, maar al te vaak is het bewustzijn
van originaliteit er achter voelbaar. De aty'l
richt zich gaarne naar een zeer prijzens
waardige bondigheid in uitdrukking in kort
afgesloten zinsbouw, en toch is weer niet
te miskennen een zeker coquetteeren met
ongebruikelijke woorden, termen en ge
affecteerde zegswijzen. De schrijftrant zelf
vertoont vele onzuiverheden; gevolg van
slordige doorwerking, en te schielijke
voldaanheid met een halve uitdrukking.
De techniek bad op zooveel plaatsen heel
wat meer verzorgd knnnen wezen sur Ie
métier cinq fois remettez votre ouvrage".
Om na deze aanmerkingen nu tot aanwijzing
van het goede te komen, zon is ieder willen
aanbevelen in neutrale gezindheid jegens
den schrijver, te beginnen met welwillende
en aandachtige lezing der algemeene inlei
ding, het meest waardevolle van het boekje.
Die bevat zeer algemeene beschouwingen
over kunst, maar diep-doordacht en streng
geformuleerd; bovendien gegeven in een
krachtig en soms stijlvol proza. Alle eigen
schappen van den scherp critischen geest, het
ruime kunstbegrip, Plasschaert eigen, hebben
er zich sterk geconcentreerd. Met deze inlei
ding te schrijven heeft hq zichzelf een bre 7et
verzekerd van bevoegdheid eener critische
bespreking der meesters achtereenvolgens in
de verschillende karakteriseeringen.
De geprononceerd critische met node van
knnstbeoordeeling, heeft geenzins waardeer ing
uit te sluiten integendeel. Het bespreken
van schilderijen op lit eratuur-lie rende wy'ze,
of met die onbeperkte bewondering, die zich
zelf opwindt tot dweepende vereering, dringt
het kunstwerk naai den achtergrond ei plaatst
naar voren de subjectieve aanschouwings
wij ze. Die wel ter pen is en te beschikken
heeft over een ruimen voorraad terminolo
gieën, kan zelfs het onbeduidendste schilderij
in bloemrijke zinnen aanprijzen. Maar zoo
wordt de algemeene belangstelling voor kunst
niet warm gehouden, of zullen de begrippen
zich verruimen, zoo wordt de waarheid
niet gediend. Onze tijd is bovendien voor
critiek en ontleding aangewezen of worden
we bq de produceerende kunstenaars van
het heden ergens gewaar de ontzagwekkende
scheppingsmacht in menschely ke
zelfvergetelheid, de natuurlijke, weelderige uitgroei van
een onderneming van langen adem? Boven
dien zijn wel alle schilders van beteekenis
uit onzen tijd naar hun verdienste genoeg
zaam gelanceerd, en al blijft het waar, dat
de appreciatie van de groote werken der
moderne school altijd nog aan rijpheid winnen
kan, er zg'n ook teekenen van overschatting
veler waarde, door het geliefhebber in kunst
zinnigheid en nat ionalen trots.
De besprekingen van tentoonstellingen
geven soms den in iruk, dat er bij de beoor
deelaars een onderlinge wedjj 'er is in het
belletristisch. ophemelen der werken van
erkende meesters. Hieraan nn doet Plasschaert
zeker niet meel Deze Karakteriseeringen
duiden op een sturen naar straf en helder
onderscheiden der afzonderlijke waarde van
in onzen tyd gerenommeerde schilders, door
een grondige en scherpe verkenning van
hunne eigenschappen. Deze critische beschou
wing wordt echter geleid door het inzicht
van het tekort aan die elementen, waardoor
de onvoldragenheid van de tegenwoordige
kunst gekenmerkt is. Intusschen zij n al deze
karakteriseeringen in gehalte aan elkaar niet
gelijk, maar daar is er toch menig onder van
zoo scherpe kenschetsing, van doordachtheid
in oordeelen en heldere ontleding, dat hier
de critiek als een kunst op zich zelf erkend
mag worden. Het gaat niet aan nn op al de
ongelijkmatigheden van Plasschaert's werk
te wijzen, verschillende zinnen te citeeren
ten bewijze van zijn nonchalance of ijdel
woordgebruik;
Ik zei reeds, dat het gehalte der karakteri
seeringen van zeer ongelijke waarde is, er zijn
er ook onder die kwalijk in het gezelschap
hooren. En een als Jongkindt daarentegen,
had niet mogen ontbreken. Tot de beste zoo
wat 'kunnen geacht worden de artikelen over
Toorop, Mathys Marip, Neuhuys, Breitner,
Grabriel, Is. Israëls, Bakker Korff, Thorn
Prikker, Verster, Weissenbruch. De algemeene
opmerkingen over wandschilderen zijn
kortkrachtig gegeven en van zuiver begrip, maar
Holland'* eerste vertegenwoordiger der mo
numentale kunst, Derkinderen, had daarna
zeker voor uitvoeriger behandeling en minder
eenzijdige beoordeeling in aanmerking kun
nen komen. Brj Jacob Maris wordt al te
veel geweeklaagd over den fignurechilder die
te loor ging" ; zijn belangrijkheid als schilder
van stadsgezichten en landschappen, wordt
zeer onvoldoende aangegeven. Ook
Holswilder in zy'n goede werken, al zyn 't er maar
enkele, is in zijn beteekenis van hollandsch
illustrator, niet genoeg op peil gebracht.
By de bespreking van Veth is het haast
onduldbaar een van diens minst geslaagde
werken gereproduceerd te zien. Ook bij ver
schillende anderen, bijv. de Zwart, Bauer,
Voerman en Boaboom waren ter begeleidende
illustratie andare specimens van hun kunst
gewenacht. Maar ik heb nog andere aanmer
kingen van ernatiger aard. Het totaal van
de karakteriseeringen toont scheeve verhou
dingen, de critische bespreking bezigt ver
schillende maten. Het verschijnsel van een
streven buiten den algemeenen koers der
moderne hollandsche kunst, wordt bij den
eenen aanleiding tot een gunstige bespreking,
bij een ander slechts gezien in het uiteraard be
zwaarlijk methodische?die van Konijnenburg,
Voerman. Het is Plasschaert's zeer persoon
lijke meening dat de technische
ingehoudenheid van den eersten het ontroeringselement
volledig geeft" in tegenstelling met Voer
man. Subjectieve voorkeuren doen zich soms
vermoeden. Ik bedoel daarmee niet voor
keuren ten aanzien van sommige personen,
maar een zekere (tijdelijke) gunstige gezind
heid jegens eenig werk, die hem, nu eens
büuitzondering, slechts de goede eigen
schappen dost opmerken; byv. J. Maris
Weissenbruch.
Maar onvergeeflijk acht ik de oppervlakkige
bespreking van Vincent van Gogh. Het karak
teriseert den impressipnnistischen aard van
Plasschaert's waardeeringen. Dit is werke
lijk een voos stukje betreffende een der
allerbelangrijkste, zeker de opmerkelijkste,
schilder uit het heden. De plaats van Vincent
werd tot heden niet nauwkeurig bepaald",
is het baginzinnetje. Aan hét slot wordt
Van Gogh een phenomeen" genoemd. Zyn
plaats te bepalen, dat is rangschikken be
houdens zyn waarde, zou moeten geschieden
vergelijkenderwijs met anderen. Waar ia het
soortelijke van een phenomeen"? Hy is
onvergelijkbaar,?ware voorshands in deze zoo
beknopte beschrijving beter zegbaar geweest.
Intnaschen wordt hij, indirekt, naar zijn
eigenschappen opgewogen tegen ,anderen.
Tot welke definitie? Die nu hierna bij v. de
karakteriseering van Konijnenburg leest, moet
den indruk krijgen, dat deze verheven wordt
boven Vincent van Gogb. Ik wil wel niet
gelooven dat het Plasschaert's overtuiging
is, maar de consequentie van zijn theoretische
waardeberekening zou het toch moeten uit
wijzen.
Ik vind hier gelegenheid even te wyzen
op de onjuiste uitkomsten van een praktische
doorvoering zijner tegenwoordige inzichten
en formules orer schoonheid en kunst, ten
aanschyn van een willekeurig kunstwerk.
De beschouwingen van de Algemeene In
leiding" hebben in abstracten zin hunne
onaantastbare beteekenis als vooruitzetting
van het beginsel der hoogste schoonhaid en
hei ideaal eener volkomenekuntniting; maar
daaruit nu stelregels te distilleeren om zonder
voorbehoud te doen gelden als toets voor de
waardebepaling bij ieder werk, doet een dogma
ontstaan,een aesthetische leering,uitgesponnen
op de studeerkamer. Zoo knnnen overleg en
bedachtzame schikking wel den schijn hebben
van het gewenschte Schopne Evenwicht en
de statige Orde, maar er is toch een eigen
schap, die allereerst moet nagespeurd worden,
die hier den schijn van het wezen kan doen
onderscheiden: de Geestdrift. (Zoo blijkt er me
ook in de karakteriseering van Roelofs niet
genoegzaam doordrongenheid van de innerlijke
eigenschappen in dit werk van blijde roman
tiek, op zoo kinderlijk-verrukte wijze zich
uitend; dat zijn kleur minder uit de verf is,
maar het groen weer sappiger dan bij
Gabriel, is een kenschetsing, die niet mocht
geschieden, vóór op den by' uitstek hartelyken
zin en gulle uitzegging bij dezen vroegen
landschapsschilder gewezen was).
In eau werk van Vincent is wezenlijker de
Baat een Rust in zijn soort. Ik bedoel, een
staat van volkomen harmonie tuaachen den
geest van den kunstenaar, de intensiteit van
zijn menschelijke ontroering, en zyn uiting
zijn uitingswyze. Op dezen Samenhang valt
allereerst te letten; de mooiemenschschijnt
er by uit, en moet er by uit achynen, boven
den knappen kunstenaar-van-beroep. In dat
menschely k-mooie, in zyn waarachtigheid als
kunstenaar, is de eerbiedwekkende verheven
heid van Van Gogh; daarom, Plasschaert,
kan de eerbied voor dezen niet te zeer
stijgen," al constateert gij het tegendeel. Wilt
ge nu zeggen, dat deze geest niet gekenmerkt
is door de Orde, de Bazonnenheid, de E
venmaat, enz. in vroegere meesterwerken kenne
lijk, dan moet ge beginnen met uw critiscbe
beschouwing op een breeder baais over te
brengen, de verklaring van het merkwaardige
verschijnsel trachtend te vinden in het cultuur
historische. In een werk van Konijnenburg,
voelt ge den dwang van zich zelf, de be
schaafde regelmatigheid, de intellectueele
strevingen, zeer achtbare
geestesinspanningen en hoopvolle teekenen van grondige
ontwikkeling. Bij Vincent zyn te ontwaren
elementen die echter voornamer zyn: de
drang in hem uit het leven zelf, de ontem
baarheid van energieche krachten, in stage
onstuimigheid.
Ook over andere dingen had ik nog kunnen
spreken; over de belangrykheid van het
Onderwerp" waar een heelen boom over
op te zetten zou zijn. Maar waartoe? kort
weg gezegd, acht ik dit een nogal onvrucht
baar geschilpunt. Wat is betrekkelyker dan
de vooratelling in een achildery als maat
gevende waarde?
Een redeneering die gevaar loopt te ver
drinken in een grondeloosheid van relatieve
byaldienheden. De betrekkingen zyn hier
te onvereenigbaar met de betrekkelijkheid
om tot eenig vergelyk te komen.
W. STKBNHOFF.
Hollandse minachting yoor Duitscle kist,
Voor een paar weken schreef Plasschaert
in dit blad over het slechte figuur, dat de
Hollanders op de Internatoaale Kunst-ten
toonstelling in het Münchener Glaspalast
slaan. Daarmee deed PI. een goed werk, en
ieder die naar deze tentoonstelling ging,
geloovend aan een sterke Hollandsche kunst,
naast die van andere landen bestaande, met
eigenaardige schoonheid, en daardoor voor
hem van by zondere waarde, moet na den
ontvangen pijnlijken indruk, bly zijn, dat
iemand hierover in een Hollandsch blad
schrijft, en deze Hollaodsche inzending een
schande noemt.
Nn kan men de schuld zoeken bij een Hol
landsche afdealings-commisaie, die zonder
begrip voor haar mooie, verantwoordelijke
taak en blijkbaar zonder eenig hart of oog
voor de kunst van haar land, vijf zalen vult
met voor 't meerendeel hoogst onbeduidende
werken. Men begrijpt eigenlijk niet, wat deze
armoedige commissie bezield heeft. Maar deze
menschen zouden niet op hun plaats geduld
worden, wanneer de Hollandsche kunstenaars
groot en sterk achter hen stonden,
vechtlustig om, waar de besten van andere landen
hun werk stuurden, te laten zien wat zy voor
moois of nog-mooiers in zich hebben; wan
neer ze niet in zelfgenoegzaamheid meenden,
dat het minste wat zy knnnen produceeren,
nog altijd ver verheven is boven al het werk
van barbaarsche Duitschers, enz. Dat is ten
slotte het diepere kwaad, en in zoover heeft
Holland hier de vertegenwoordiging, die het
verdient en bly ft deze Hollandsche afdeeling
de getrouwe weerspiegeling van Hollandsche
onverschilligheid, gebrek aan trots, dwaze
zelfvoldaanheid.
Een dergelijke geest zit nu ook in dat
tweede artikel van Plasschaert, waar hy
spreekt over de diepte en het teere
klenrgevoel der Hollanders tegenover de barbaar
sche Duitscherp. Daarmee brengt hy zyn
landgenooten weinig verder, maar boven
dien zijn deze opmerkingen, naar aanleiding
van de Glaspalast-tentoonstelling gemaakt,
een merkwaardig voorbeeld, tot welke
ongepaetheid en verblindheid de Hollandsche
eigenwaan kan voeren.
De Hollandsche afdeeling bepaalt wel in
de laatste plaats den indruk van de tentoon
stelling als geheel. Alle kultuurlandeu zyn
met groote inzendingen aanwezig, en ieder
land toont zijn beste namen. En terwijl nn
juist tegenover den indruk van blyde schep
pingskracht en vruchtbaarheid dier anderen
de Hollanders hier zoo armoedig groezelig
toeschijnen, weetdeze verslaggever niets beters
te doen dan, in dwaze minachting voor die
vreemde kunst, met 't oog op 'n paar sterke
Hollanders, die er niet zyn, en werken, die
door aanwezigen wel eens be'er gemaakt
werden, de over-bekende opmerkingen over
de diepte der Hollanders en het boersche
der Dnitschers te herhalen.
Deze gezegden zyn zeer misplaatst, maar
dat doet er eerder niet toe. Waarover ik
het wilde hebben is het domme en verkeerde
van onze geringschatting voor de Duitsche
kunst. Laten we nu niet met woorden komen
als barbaarfch" en teer kleurgevoel". Plas
schaert meent, dat de Duitsche sculptuur
bijv. by uitstek barbaarsch ia i k voor my
vind, om een paar algemeen bekende voor
beelden te noemen, dat de sculpturen van
Hildebrand op de Lenbach Platz, of ook wel die
op het tentoonstellingsterrein
(Ausstellungspark) van Hahn of van Ebbinghaus
voorbeelien zijn van rijpe fijnbeschaafde beeld
houwkunst. Teer kleurgevoel zullen de Duit
schers op hunne wy'ze bezitten. Ieder weet,
dat zij echter een zeker kleurgeyoel missen,
dat wij Hollanders hadden, of misschien nog
hebben; ook dat de Duitsahers dit kleurgevoel
eigenlijk nooit gehad hebben, in tegenstelling
met Venetianen, Franachen, Hollanders. Wie
er verder op door gaat, merkt dan, dat van
sommige streken en sommige meesters 't
gemis aan dit bepaalde kleurgevoel zich niet
laat zeggen. Maar in 't algemeen is het waar,
dat de Duitschers in hun kleur decoratief
zijn, zeoals hun heele schilderkunst naar het
decoratieve neigt. En hoewel geen absolute
tegenstelling tusschen beide soorten van
kleurgevoel bestaat, is toch te zeggen, dat
het hunne tegenover het Hollandsche zich
van de natuur verwijdert, meer in de idee
bestaat en ook werkelijk, wanneer men niet
zonder woorden kan, idealistisch is te noemen.
Maar zooals gezegd, staan deze twee richtingen
niet absoluut tegenover elkaar, sluiten elkaar
niet uit, integendeeel. Wie beweert nn, dat
een schilderachtig kleurgevoel,in tegenstelling
tot dit decoratieve, een voorwaarde voor alle
schilderkunst is? Dat het decoratieve
kleurgeroel minderwaardig is, of niet teer kan
zijn? Wanneer ge een definitie van schilder
kunst geeft, die het decoratieve uitsluit, dan
zal ze onjuist blijken.
Het getuigt van een verward begrip over
het verband van willen en knnnen in een
kunst, wanneer men meent dat de Dnitschers
wel een streven naar kleur hebben, deze
kleur echter, omdat ze Duitschers zyn, nooit
zullen bereiken. Wanneer een kunst een
streven naar kleur heeft, dan bereikt ze die
ook op haar manier. Wie weet of het
schilderachtige kleurgevoel van de oudere
Hollanders, dat op 't oogenblik hier bij
Heinemann zoo schitterend in een paar
Mauve's tegenover de Duitschers uit
komt, niet bestemd is plaats te maken voor
dat andere; of 't stoffige, groezelige, dat
tegenover het jubelen in kleur bij de andere
landen, Spanjaarden, Dnitschers, Hongaren,
Zweden, zoo benauwend by de Holl. afdeeling
aandoet, niet een teeken is van het verdwij
nen van dat oude, ryke Hollandsche kleur
gevoel, zonder dat er iets anders voor inde
plaats kwam. En of niet die andere kunst,
die zoo by enze buren bloeit, een nood
zakelijke ontwikkeling beteekent, en in die
bloei zich een verplaatsing der kunst uit,
naar voor haar nu gunstiger bodem? En of
niet onze eigen kunst in dergelijke decora
tieve richting zal moeten sturen, en in zoover
ze een wakker Ie yen voert, dit reeds doet ?
Maar deze dingen slechts terloops. Men zal
't niet zoo licht hierover eens worden, en
ik voerde ze slechts aan om te toonen, dat
men met het gebruik van woorden, als
teer" of diep" kleurgevoel zeer voorzichtig
moet zyn, en dat ze meestal slechts vage
gezegden beteekenen.
Ik wilde evenwel 't verkeerde van onze
minachting voor Duitsche kunst niet
aantoonen, door op deze of gene eigenschap dier
kunat te wijzen, of het gebrek aan andere
eigenacbappen als van minder beteekenis voor
te stellen. De zaak is veel eenvoudiger, veel
breeder te bekyken. Het verkeerde van onze
geringschatting volgt direct uit het bestaan,
de bloei zelf der Duitsche kunst. Dat is
ten slotte onze fout, [dat we nog maar niet
gelooven, dat er een Duitache kunat bestaat,
dat we nog maar steeds denken, dat de
Duitschers maar wat lief hebberen, op vreemde
(Fransche) invloeden doorgaande. Maar wan
neer nu iets op deze tentoonstelling in
München kan opgemerkt worden, dan is het,
dat geen volk op het oogenblik een zoo
kiemkrachtige, bloeiende eigen kunst bezit
ah het Duitsche. Dat ook geen kunst er
zoo zeker vóór schijnt te staan, want dat wel
ook de persoonlijke rijkdom en kracht der
enkele kunstenaars kan verbazen, maar dat
de Duitsche kunst als geheel onafhankelijk
van personen bestaat, diep in het openbare
leven geworteld, zich overal gevend, gelijkelijk
belangrijk als architectuur, sculptuur, schil
derkunst of kleinkunst. Dat geen kunst
zoozeer als de Duitsche een kultuurfactor is,
of op 't punt staat er een te worden.
En om het bestaan van een krachtige
Duitache kunst g ia t 't hier. Want a's dit
bestaan buiten twijfel is, dan moet deze kunat
ook haar bestaansrecht hebben. Dat wil zeg
gen, dan moet ze ook zeer bepaalde kunstige
eigenschappen bezitten. Ze moet dan een
zekere kunstige waarheid bezitten, ze moet
ware kunst zy'n.
Ia het bestaan van de Duitsche kunst dus
tot ons doorgedrongen, dan zullen we haar
vanzelf met belangstelling bekyken. Missen
we in haar iets, dat we hoog stellen, dan
moet vanzelf bly ken, dat ze weer eigenschap
pen bezit, die wij missen. Maar we mogen
niet kleintjes voorbijgaan en ons daardoor als
kunstgevoelig mensch onmogelijk maken.
Voorwaarde voor alle kunst is niet dit of
dat kleurgevoel, maar een sterke, ryke kunste
naars geest. Deze is door alle bijzondere
kunstuitingen heen te voelen, en zoo ia ze
ook te voelen in deze Duitsche kunst. Op die
geest te wijzen in het krachtige kunst bestaan
onzer buren was de taak geweest van een
kriticns, nadat bij zich van de armoede der
Hollandsche inzending had overtuigd; en de
menschen op te wekken, oens zonder voor
oordeel die vreemde kunst te bekyken, en
groote vteugde te hebben aan haar volheid
en krachtig leven, zoodat ze, naar huis gegaan,
uit hun eigen schoonheidietascheppen,eren
groot, maar dan nog mooier ? omdat het
Hollandsch is.
F. ADAMA VAN SCIIELTEMA.
München. 2-8-09.
Indrukten YanbetKIde internationale congres
tegen bet alfcoholisie.
In dezelfde week, waarin te Londen het
internationale V erpleegsters-congrea gehouden
is, heeft aldaar ook het tweejaarlikse inter
nationale congrea tot bestrijding van het
alkoholisme plaats gevonden.
Ongetwijfeld heeft dit laatste niet minder
recht op belangstelling, dan het eerste; trou
wens van jaar tot jaar neemt ook in Neder
land die belangstelling toe, hetgeen aller
minst behoeft te verwonderen, waar ook in
ons land het inzicht aangaande de onge
venaarde nadeelen, door den alkohol aan
maatschappij, individu en ra a toegebracht,
voortdurend verdiept wordt en het aantal
toeneemt van hen, die met ontzetting ervaren,
hoe ver het kwaad in onze samenleving reeds
voortgekankerd is; want hieruit iaat zich
verklaren dat het zwaartepunt van de veld
winnende bestryding zooala ook op dit
congres weer heel duidelik bleek in toe
nemende mate op bemoeienis met de
opgroeiProfessor Dr, T, i. Es. t
Prof. Dr. A. H. G. P. v. d. Es, oud-Rector van
het Gymnasium en oud-Hoogleeraaraan
de Universiteit te Amsterdam. Geb.
2 Juni 1831?Gest. 8 Aug. 1909.
IIIIIIIIIIIIMIiairlllllHIIHIIIIIIItllllllllllllllllllllllllllllHllllllllllllllMIlUl
ende nog niet besmette generatie gelegd
wordt.
En de Nederlander van de eeuw van het
kind is voldoende gepakt van de waarheid,
dat voorkomen beter is dan genezen, om aan
eerlike, ernstige arbeid in deze geest zijne
belangstelling niet te onthouden.
Doch ook de omstandigheid, dat dit inter
nationaal congres, 't welk reeds eenmaal, in
1893, op hollandse bodem plaats vond, vol
gens besluit van de laatste algemeene zitting
te Londen opnieuw in 19 LI in Den Haag
bijeen zal komen, deze omstandigheid, zeg ik,
moge het rechtvaardigen over dit jongste zo
goed geslaagde Londense congres enkele
mededeelingen te doen voor ruimer kring,
dan door de berichten van enkele dagbladen
bereikt wordt.
Het Congres heeft al heel wat landen
bezocht; vóór den Haag had het in Chriatiania
plaata, na den Haag achtereenvolgens te
Bazel, Brussel, Parus, Weenen, Bremen,
Buda-Pestb, Stokholm, en tans voor de eerste
maal op die klassieke bodem van de
drankstrijd, vanwaar voor ruim een kwart eeuw
onze onvergetelike Adama van Scheltema de
geheel-onthouding in Nederland over-plantte.
De Engelsen, zich sterk gevoelende in
oude, beproefde kracht, meenden vroeger de
voordeelen van internationale gedachtewisse
ling te kunnen ontberen. Het huidige Engeland
begint daar anders over te denkan; ik ben
getroffen geworden door de herhaalde en
ruiterlike verklaring van de zijde der warmste
en ijverigste drankbestrijders op het congres,
dat zij zich hartelik verheugden in de aan
wezigheid van zovele eminente strijders van
het vasteland, van Amerika en van de
koloniën, omdat zij zo veel van hen te leren
hadden/ Deze erkenning van de grote waarde
van internationale organisatie, ook, ja by
voorkeur door de Engelsen zelve, is voor
zeker een van de voornaamste kenmerken
van dit Congrea.
Kwam dit reeds in 't bizonder tot uiting
in de afzonderlike bijeenkomsten ontbijten,
tea's of speciale zittingen tot internationale
regeling of behandeling van een of ander
afzonderlik onderdeel van de grote strijd,
niet minder sprak het uit de ernstige en met
succes bekroonde pogingen van een der voor
mannen uit de Bands of Hope"-beweging
(onze H «op der Toekomst" op uitgebreide
schaal) de heer Bonner, tot het verkrijgen
van een internationale tentoonstelling van
werkwy'ze en strijdmiddelen uit de meest ver
schillende landen. Ons land was de door
omstandigheden veroorzaakte korte tyd van
voorbereiding in aanmerking genomen flink
vertegenwoordigd, en mocht z'n werk in
honderde afzonderlike geschriften, perio
dieken, platen, door de verschillende
prot.christelike, neutrale en katholieke vereni
gingen uitgegeven, gerust laten zien; maar
bet glansnummer was de omvangrijke en
uiterst demonstratieve reis-tentoonstellin g van
de kranig georganiseerde allgemeiner
dentscher Zentral ver band zur Bekampfung des
Alkoholismus," welke de organisators van het
aanstaande Haagse Congres ook naar ons
toe hopen te doen reizen, en waarvan de
engelse actieve strijders o. a. de Deken van
Hereford in z'n pakkende rede tot opening
van de tentoonstelling het uiterst leerrijke
tot aanvulling en verbetering van eigen werk
wijze openlik erkend hebben. Dit betrof in
bizondere mate de ook in ons land hoe langer
hoe meer gevolgde werkwijze van opleidende
bijeenkomsten en knrzus-vergaderingen vooral
voor jongere mensen met de gehele daar voor
nodige toestel van tabellen en grafiese voor
stellingen en scheikundige proeven, welke
laatste in onze Nederlandse, ook in 't buiten
land met ere bekende Alkohol.kurzussen van
de Ned. Onderwijzers Propaganda-Club reeds
zulk een belangrijke rol spelen, zoala ik in
een korte toespraak ter verklaring van onze
Nederl. inzending gelegenheid had bij een
rondgang door de tentoonstelling even in 't
licht te stellen.
En hier kom ik tot 't geen mij voorkomt
een tweede karaktertrek van dit congres te
zyn geweest: het unanieme gevoelen, telkens
weer tot uiting komende, dat het
hoefdgewicht in onze stryd gelegd moet worden op
de opvoeding van de jeugd, ja van het kind,
d. w. z. van de nog niet door sleur en ge
woonte en belangen (eigen belang, familie
belang, stands- en klassebelang)
bevooroordeelde, om niet te zeggen besmette of be
dorven jonge generatie.
De Engelsen evenals de Amerikanen
op hun scholen met verplicht lager- en mid
delbaar onderwy's aangaande de werking van
den alkohol op individu en maatschappij
zijn met dit prophylactiese werk reeds veel
langer bezig dan wij en andere
vastelandsnaties. Maar wat op dit congres meer dan
ooit tot onze gastlieden ig doorgedrongen,
is de dringende noodwendigheid, om deze
voorlichting niet meer, of altans niet bij
voorkeur een sociaal-eties (beter gezegd,
romantics-phiiantropies) karakter te laten
dragen, zonder iets teru? te nemen van hun
en ook onze opvatting, dat de stryd
tegen de drankduivel in hoofdzaak een is,
die het religieus- zedelik bewustzyn het meest
van nabij aangaat, zijn de engelse werkers
er tans van doordrongen geworden, dat een