De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 22 augustus pagina 1

22 augustus 1909 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

', 1678 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOK NEDERLAND Onder redactie -VSLEL IMJr. H. I3. L. Dtt nummer berat een bijvoegsel Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiéper jaar, bq vooruitbetaling, » , mail 10. Afeonderljjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Zondag 22 Augustus, Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer. . Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel Reclames per regel ............ ?0.25 .«.30 .0.40 INHOUD: VAN VEREE EN VAN NABIJ: De delicate kwestie, door 8. -«? Holland... een klein volk?I, door O. van Halzen. Engeland en Holland, door L. Simons. Een tekat uit bet Bqbeltje, doorPeregrinns. FEUILLE TON: Zieke, door Anna van Gogh-Kaulbach. KUNST EN LETTEREN: J. Michelet, De Vogel, door mevr.' M. van Vloten, beoorddoor dr. G. Busken Huet. Van Hulzen... ?en groot voorlichter?, door Ia. Qaerido, met repliek van G. van Hnlzen. Wat ia het leven wondergchönl, door B. Bymholt. VOOR DAMES: Nog iets over Pestalozzi, lloor J. W. Nog eens Jams, door mej.A. H. en mevr. A. v. Leenwen-Francken. Allerlei, door Caprice. UIT DE NATUUR, door E. Heimans. Het standbeeld voor Albrecht Rodenbach, met af b., door J. H. R. Tentoonstelling de la Rivière, van Oosterzee, Dirk Njjland, in het Stedelijk Museum, door W. Steenhoff. Twee korte replieken, door Plasschaert. Portretten van A. W. F. Idenbnrg en J. H. de Waal Malefljt. Een en mnder over de stichting van Nieuw-Neder land, door A. W. C. Znidema. Uit een nieuw boek over Tolstoï, door C. C. Bimplicissimus. Wenken aan dichters, door W. Kerremans.?FINANCIEELE KRONIEK, door V. d. M. Esperanto, door H. Menalda. - Malefljt Excellentie. DAMRUBRIEK, SCHAAKSPEL. ADVERTENTIËN. iiiiiimmiiitiimmiiiiHiimmiiiiiHiiiiimtiiiiimiimiimi De delicate kwestie. Het is in Friesland tot een interessant conflict gekomen tusschen de Synode der Gereformeerde Kerken in het noordelijk gedeelte dier provincie en de Gedepu teerde Staten. De beteekenis van dat conflict gaat ongetwijfeld ver over de grenzen van Friesland heen. Het betreft de uitvoering die de ge meenten geven, en die welke zij moeten geven, aan de veel omstreden, schro melijk verouderde artikelen 21 en 22 van de Armenwet, reeds meermalen in dit blad besproken. In het geding is hier art. 21, waarin wordt verordonneerd, dat geen burgerlijk armbestuur onderstand mag verleenen aan armen dan na zich zooveel mogelijk te heb ben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen." , Het voorschrift is duidelijk, maar laat toch voldoende ruimte voor eenig ver schil van opvatting over de vraag: op welke wijze zich het Burgerlijk Arm bestuur van deze bijzonderheden op de hoogte moet stellen, en naar welke maatstaf het Burgerlijk Armbestuur moet oordeelen, wat als onderstand mag wor den aangemerkt. Dit verschil van opvatting bij den tegenwoordigen stand onzer armenzorg niet zonder beteekenis heeft nu tot het volgende conflict aanleiding gegeven. In 1908 werd door het moderamen van de Particuliere Synode der Gereformeerde Kerken van Friesland's Noorden aan de Ged*. Staten dier provincie verzocht er voor te waken, dat aan de artikelen 21 en 22 der Armenwet zoo gestreng mogelijk de hand zou worden gehouden. Ged. Staten hebben daarop, naar uit de thans gedeeltelijk gepubliceerde cor respondentie is op te maken, aan het moderamen gevraagd, of dit wellicht een of meer bepaalde gevallen op het oog had, en eventueel deze gevallen te noemen. Daarop heeft het moderamen der gere formeerden in een uitvoerige missive ge antwoord, dat het volstrekt niet bepaalde gevallen op het oog had, maar overtuigd was, dat in tal van gemeenten de ge noemde artikelen, die de gemeente be doelen te verplichten em zich bij de armenzorg zoo ongeveer louter tot politie zorg te bepalen, door de armen tot den laatsten toe naar de kerk te verwijzen, en slechts die gevallen zelf te behandelen die ten slotte niet in de termen vallen om door de kerk te worden geholpen en aan dezen nog alleen in den uitersten nood te helpen, niet voldoende wordt nageleefd, niet gestreng genoeg! Het moderamen betoogt in deze missive, dat, wat de Gereformeerde Kerk aangaat, deze voortdurend er op uit is, hare behoeftige lidmaten zélf te ondersteunen; maar dat zij heeft te kam pen met het feit, dat de verzorging der leden van ANDERE dan de Gereformeerde Kerken zooveel te wenschen overlaat." Daaronder gaan de diaconieën der Geref. Kerk zeer gebukt, en zij adstrueert haar betoog vervolgens nog door de volgende zakelijke beweringen: dat Andere kerken, hoewel vele rijke leden en ryke armbesturen hebbende, weinig voor de armen doen; dat de burgerlijke armbesturen al te bereidwillig zijn in het verstrekken van steun, en nog wel in het verleenen van steun aan alle armen, waardoor het budget van de armbesturen belangrijk worden opgedreven; dat zoodoende de leden der Geref. Kerk, die wél goed voor hare armen zorgt, dubbel betalen, immers ook nog voor de gemeente-armen en de armen van andere kerken. De Gedeputeerde Staten hebben thans aan dit verzoek gevolg gegeven, en aan de Gemeentebesturen verzocht, te onder zoeken of door de Burgerlijke Arm besturen art. 21 wel voldoende wordt in acht genomen; en zoo niet, de redenen daarvoor op te geven. * * * Het woord is nu aan de Gemeenten, respectievelijk aan de Armbesturen. Zullen zij, voor zoover zij welbewust aan art. 21 een bijzonder ruime toepas sing hebben gegeven, daarvan thans terugkomen ? Zullen zij de koorden van de beurs nauwer aanhalen, en met meer aandrang trachten de armenzorg opnieuw te wentelen op de respectieve diaconieën ? En zullen deze laatsten, speciaal de Hervormde diaconieën, genegen zijn, aan dezen aandrang van gereformeerde zijde gevolg gevende, die lasten opnieuw in sterkere mate op zich te nemen. Wat de laatsten aangaat, het is niet waarschijnlijk. Immers, reeds lang wordt by de Herv. Kerk dezelfde neiging waar genomen, om de armen meer en meer te verwijzen naar de Gemeentelijke Armbesturen. Reeds op de vergadering van 16 November 1908, waar de Ned. Vereeniging voor Armenzorg en "Welda digheid" werd gesticht, sprak dr. De Visser, die het element der Ned. Herv. Kerk daar vertegenwoordigde: Wie breekt er nog een lans voor de volstrekte onvermijdelijkheid van art. 21 der Armenwet? Wie wenscht de overheidszorg nog langer te be perken tot politiezorg ? Wie moet niet toestemmen dat de kerkelijke armen zorg steeds minder beantwoordt aan haar ideaal ?" 1) En dat inderdaad de Ned. Hervormde Diaconieën zélf aanleiding geven tot ster ker ingrijpen, daarvoor moge het volgende staaltje als bewijs dienen; hetwelk ik vermeld vond in het Friesch Volksblad van 17 Juli jl.: Te Veenwouden woont een arbeider, wiens vrouw zenuwziek is, en die thuis moet blijven op advies van een dokter, omdat zijn vrouw niet alleen gelaten mag worden. Deze arbeider van 68 jaar kreeg onderstand van de Ned. Herv. Kerk, f2 per week. De vorige week werd dit bedrag met ? l verminderd, met het argument: er was nu wel werk, en daarom moest er maar gewerkt worden, en het advies van den dokter in den wind geslagen." De overeenstemming tusschen de woor den van dr. De Visser en de daad van dit Armbestuur eenerzij ds, en de tegen stelling dezer beiden met het adres van de Synode der Geref Gem. anderzijds zijn opvallend genoeg om te concludeeren, dat de inkeer" bij de Ned. Herv. Dia conieën, die immers geheel in vrijheid hun houding en hun steun bepalen, niet is te wachten. En de Gemeenten ? Het is te verwachtenv dat zij aan dezen aandrang der Synode, om hun bemoeiingen te beper ken, weerstand zullen bieden. Want wanneer zij de onmogelijke artt. 21 en 22 gestrenger moeten naleven, en er de bedeelden maar aan moeten wagen, waarom dan armbesturen op andero plaatsen niet? Dat de dubbele bedee ling" te Amsterdam, Leeuwarden, Zaan dam, reeds ingevoerd, strijdt met de bedoeling der wet, kan wel niemand ont kennen. Zou dan deze, ter wille mis schien van de Geref. Kerk, weer opge heven moeten worden, tot wie weet welke schade voor de armen ? En zal, waar de armoede onzer dagen zulk een geheel ander karakter draagt dan in vroe ger tijden, de groote massa, die thans voornamelijk geldelijke ondersteuning krijgt van de Burgerlijke Armbesturen, bij wie meer en meer de hooge waarde eener redelijk-groecfe ondersteuning wordt inge zien, weer teruggewezen worden naar de Kerk ? Erkende niet onlangs de heer Adriani te Utrecht in De Klaroen van 24 Maart: De kerkelijke armenzorg is niet in staat den toestand te beheerschen. Eenerzij ds voert de werkmethode der diaconieën tot practijken, die met alle rationeele armenzorg spotten, ander zijds leidt zij tot ernstige schade van het geestelijk werk, hetwelk de Kerk beoogt." Neen, onder deze omstandigheden, en bovenal omdat ontzien moet worden het gelukkig meer en meer ontwakende onafhankelijkheids-gevoel bij de arbeidende klasse, mag de gemeente op den inge slagen weg niet terug-, maar moet zij voortgaan, zich zelf van de overheersching der kerk op dit gebied te ontworstelen. De Gedeputeerden van Friesland heb ben met hunne aanschrijving formeel hun Schuldigkeit" gedaan. Doch aan de Armbesturen en Gemeente besturen blijft de vrijheid, aan de artt. 21 en 22 een ruimeren en meer met de eischen van den tijd en de moderne begrippen van humaniteit overeenstem menden uitleg te geven, dan de Synode der Geref. Kerk wenschelijk schijnt voor te komen. S. Holland... een klein volk?! i. Deze enkele aanhef Holland... een klein volk", heeft reeds veler ergenis opgewekt, getuige de artikelen des heeren Schepers en Geudeker in 't no. van 8 dezer. Nu, ergernis ondergaan en die ergernis neerschrijven is me liever dan lakgche on verschilligheid. In zooverre, den heeren saluut! Ze hebben ongetwijfeld door hun betoog en de warmte van hun gemoed de harten ingenomen van velen in den lande. Als dit alles nu ook maar voldoende kon zijn, dan waren we er ineens. Enthoesiasme is een edele aandoening, doch men moet toch weten in welken zin men haar gebruikt. Hadden z« wat kalmer gelezen, zoo zouden ze hebben bespeurd, dat ik in den aanhef en het sluitstukje vrijwel hetzelfde heb gezegd, hoewel in minder woorden en ook wat minder sterk overtuigd van de eigen voortreffelijkheid. Edoch zoo'n smalend epis tel van een Engelschnutfi en enkele koudspottende zinnen van een Hollander erbij, zooals dr. Schepers het ongeveer uitdrukt, die zijn wel in staat minder toegankelijke gemoederen in lichte' laaie te zetten. De verontschuldiging ligt dus hier voor de hand. Als de heer Geudeker meent iets te moeten weerleggen, zoo richte hij zich in de eerste plaats tot den Engelschman op eigen ter rein, daarvoor noemde ik den naam van 't blad. Daar toch doet het nut, al zie ik dit vooralsnog niet in. Later hoop ik wel gelegenheid te vinden de verschijnselen aan te toonen van Engelands aanstaand verval, doch in dit verband het in te vlechten, leek me niet heel juist. 't Komt er minder op aan hoezeer die Engelschman overdrijft, laat hem snoeven zooveel hij wil, hij bewijst er hoogstens mee zijn opgeblazenheid en ingenomen-zijn, wij behoeven hem daarin niet te volgen. Mér komt het er op aan te weten waarin wij falen. De dingen eerlijk onder de oogen te zien en daardoor te winnen aan zelf kennis, dat is een grooter winste. Men moet pok niet meenen, dat men in 't biitenland iets zou uitrichten met zoo'n ooren-wasscherij als blijkbaar de heer Geudeker wenscht, of met zoo'n waanwijs antwoord over de doodstraf als het kost schoolmeisje van den heer Schepers. Dat zijn nu juist van die pedantheden waarmee we er naast slaan. De heer Schepers zal toch, hoop ik, niet willen beweren, dat alle Nederlanders voor afschaffing van doodstraf zijn en dat dit als het kriterium kan gelden van niet-achterhjk-zijn. Hij voor zich met zijn kostschoplmeisje mag zich daartoe reke nen, als hij mij er dan maar buiten laat. Want van die voortreffelijkheid om een vader- of moeder-moordenaar levenslang den kost te geven en hem ... te kwellen, ben ik nog ganschelijk niet overtuigd. Dit lijkt me eer een sentimenteele barbaarschheid, waarop ik hier natuurlijk niet verder inga. 't Is dat boudspreken, dat bijna brute, tézelf bewuste dat den vreemdeling ergert en ons zooveel kwaad berokkent. Het overmoedige van den enkeling konstrasteert te sterk met het lamme, lijdelijke van ons volk als natie. En we kunnen het maar niet laten, we doen het onbewust, soms met een enkel woord maar, een lachje, een blik uit de hoogte; ach, het zit ons allen ingegoten en ingeroest. Zoo'n landje, zeggen ze allicht, dat geen leger heeft, geen strakke militair en scheepjes als notedoppen, geen fabriekswezen noemenswaard of pas in opkomst, dat straffeloos steelt de produkten van anders letterkunde, en waarvan de bevolking geen enkele uit vinding doet, een volk dat in niets beslist vooraan staat en bijna in alle» achterna komt, geeft zich het air, trekt de neus op en doet hoogwijs! Voorzeker de heer Schepers heeft het aanmatigende in onzen volksaard, zoo uit muntend gekarakteriseerd, dat ik hem voor dat zoo levende voorbeeld wel dank baar moet wezen 1). 1) De heer Schepers spreekt ook nog van het hooge spotzieke lachje, en hij brengt er dan zoowaar byte pas de LetterkundïgeCongressen. II. Dat het opstel, zooals door mij geplaatst, zou prikkelen, dit kon ik me voorstellen. Schreef de hoofdredakteur mij niet, toen ik hem de copy zond, dat hij het met pijn had gelezen, doch dat het ten slotte slechts goed kon werken. Verwachten mocht ik evenwel niet, dat de opposanten me zoo zouden bijvallen met de eigen bewijzen. Immers, zij beiden zijn de beste voorbeelden hoe ieder Nederlander zich te keer stelt, niet zonder waarheid, doch niet volkomen met waardigheid. Wie even heeft rondgekeken, en in het buitenland de meeningen hoorde, weet dat de gansche wereld over ons denkt als deze mr. Hamilton F yfe. Een toeristende Engelsch man, zegt de heer Geudeker, mij goed. Ook ik weet niets meer van hem, doch wat doet het er toe wie ons een spiegel voor houdt ? Zichzelf in een karikatuur te herkennen is niet ieder gegeven. Men begrijpe dit toch goed: noch het officieele Engeland, noch het officieele Frankrijk en evenmin het oficieele Duitschland zullen het ons ooit on verbloemd eeggen. En zelfs Amerika koket teert met ons. Maar er is in hun wijze van do«n, bij al hun strijkerij voldoende negatie, dat men niet bovenmatig fijnspeurig behoeft te zijn om hun ware schatting te onderkennen. Onze talenkennis beschouwt men over 't algemeen niet als een bewijs van ons intell akt,dpch als een noodzakelijkheid,voortkomend uit onze beperkt terrein, en we doen zelf ook goed 't als zoodanig te beschouwen. Het zou ons allicht sympathieker maken en eer ontvankelijk voor 't geen ons verder ontbreekt. Verbazen doe ik mij alleen over de naiefheid van mijn goede landgenooten die enkel blijkbaar ooren hebben als er iets loffelijks wordt gezegd en zoo met zichzelf ingenomen blijken, dat ze 't andere niet verstaan. Als men in 't buitenland altijd spreekt van ons verleden is dit dan al geen blaam? Let maar op de verwonderde blikken als ge zelf met het heden" begint. III. Zijn we dan werkelijk zoo klein ? Is er zoo weinig goeds aan ons ? Wel beware! Het tegendeel lijkt me eer juist, 't Zou toch anders niet de moeite loonen erover te schrijven. Heel ons landje met zijn dijken en sluizen, zooals het daar ligt als geheven uit de zeeën, is al een protest tegen zulk een aantijging. Een volk dat dit wrocht en onder de moeilijkste omstandigheden zichzelf blijft en dat zijn kuituur doorzet, valt zeker niet te misprijzen. Onze nationale instellingen, ons rechtswezen en ons begrip van recht, ons gestaag meeschrijden, nee, we geven toe b eigenlijk geen reden tot dit verkeerd begrip. Bij al onze tekortkomingen hebben we dan toch die ne deugd van volkomen eerlijk te zijn en te goeder trouw. En dit zou heel wat kunnen beteekenen, stond daar niet tegenover onze ingenomenheid ea zelfover schatting die ons belachelijk maken. We meenen te kunnen volstaan met achter de andere volkeren aan te sukkelen en nemen tegelijk het air aan van vooraan in de spits te marcheeren. En deze waan, deze naïeve misleiding heeft tot gevolg, dat we ook als personen ons in 't buitenland op den duur niet op ons gemak gevoelen en daardoor als 'teven kan in 't eigen landje gaarne terugkeeren, terwijl als we er terug zijn,we weer even grif meedoen aan klagen en lamenteeren, zoodat we doorloopend in twee slachtige positie verkeeren en maar moeilijk vooruit kunnen. Ten deele ligt dat toch aan onze klein heid van grenzen, zoodat we weten, dat we als volk weinig hebben in te brengen, maar 't ligt toch ook wel aan onzen weeken aard, die niet meer van aanpakken houdt en liever de kat uit den boom ziet. Men gaat hier te lande niet over een nach t Er is eenheid, zegt hy', in schrijver en mensch en dit is van een man als Van Hulzen ook niet anders te verwachten. Ik ben zeer ge voelig »oor dit kompliment, doch ik zou den heer Schepers toch wel eens willen vragen hoe hy, die my maar zeer terloops heeft ontmoet, aan al die konklusies komt? Uit uw werken, zal hij vermoedelijk zeggen. Hij ga»t er toch van uit, dat schrijver en mensch n zijn. Maar dan zou ik tot de gevolg trekking moeten komen, dat hy' oordeelt naar zeer oppervlakkige wijze. Want al mager in eenig werk van my iets zij n van dat spotzieke lachje, in 't meeste spreekt toch wel heel iets anders. En wijl nu mijn werk zeer sterk uiteen loopt en om iets te noemen een groote afstand ligt tueschen een boek als De man uit de Slop" en Een Vrouwenbiecht", zoo ben ik wel benieuwd te weten welke Van Hulzen hy' voor de echte houdt. Vermoedelijk spelen deCongresherinneringen hem een part, want dit wil ik wel bekennen, dat ik in fuif-stemming anders ben dan in betrachting. Hy moge dan beseffen, dat een auteur wel geheel zuiver zich in eenig werk uitspreekt, doch slechts ten deele, eyengoed als hy in de fuifstemming zich ten deele kennen laat. En hoe gevaarlijk het is op een her innering van ergernis nieuwe gevolgtrekking te bouwen I Zijn insinuatie, dat ik minachtend neer zie op de congressen, en er kom in mijn eigen belang als auteur, kan ik gerust laten voor wat ze is: nl. een uiting ondoordacht. Overi gens beoogen de heer Schepers en ik hetzelfde doel, al verschillen we ook in de middelen. ijs. En 't is al weer die nuchtere voorzich tigheid, die men in ons laakt. Holland, zoo redeneert men in den vreemde, is een volkje, en wij meenen dit zelf pok, dat bestaat door de gunst, bij de onderlinge naijver der mogendheden. Wy glimlachen hierbij, ons zeker voelend van ons grond bezit zoo tenaastebij. De vreemdeling daarentegen zegt iets anders: Eens was het groot en roemrijk, doch het delfde zijn eigen graf, wijl het hoewel groot niet waarlijk groot durfde zijn, en zich tevreden stelde met het geringere, als het maar dadelijk voordeel bracht. Onze politiek, zoo halen ze op, was altijd een kruidenierspolitiek, namelijk van wikken en wegen, van precies afmeten bij het tastbare gewicht, terwijl het grootere, wijdere begrip van een toekomst ons ontging. We bleven enkel bedacht op verdediging, niet op het uitbreiden van onze grenzen en invloed, en zoodoende moesten we vanzelf inschrompelen en ver kleinen, naarmate onze buren het beter begrepen. Ze willen dan wel erkennen, dat we ons van het juk vrijvochten, dat we onze vloten hebben gezonden naar de Oost zee en de Middelandsche zee, niet enkel voor de tastbare winst, en verzwijgen 't liefst, dat we te Quatre-Bras niet het minste aandeel hebben genomen in herstellen van het gebroken evenwicht, maar dit alles doet niet af aan hun meening dat we zijn een volk nuchter van geest, zonder groote idealen en eenheidszin, een volk dat het toevallig is goed gegaan en dat, door een wijkplaats te verleeneu aan allen, die elders werden uitgedreven, een toevlucht werd, een kernpunt, althans een tijd lang, voor weten schap en kunst. Onbillijk wordt men wel tegen ons, ook al blijft er veel waars gelegen in deze beweringen. Toeval bestaat niet in de wereld, dan in een zeer verwijderd verband, en 't waren wel deugdelijk onze vrijheidsgeest en onze koopmanszin die de ver spreide krachten tot zich trokken, en waaruit zich een kloeke natie vormde. Ze vergeten eveneens dat ons volk, hoe manmoedig ook, toch enkel bevatte het armzalig aantal van twee milj oen, en dat bij den gedurigen aanwas in andere staten, wij den wedstrijd niet vol houden konden. En zeker niet, toen inplaats van de huurtroepen, die men van overal kon betrekken, de vaste legers ontstonden. Feitelijk hebbeu we toen boven onze kracht geleefd. Dat we in den gunstigen tijd er niet aan gedacht hebben ons gebied naar de landzijde uit te breiden, dit beschouwt men als de grootste staatkundige fout, en die men al weer toeschrijft aan onze kruidenierspolitiek van het dadelijke voordeel. Dat Keulen en Mun ster ons telkens aanvielen, heeft men dan pok aldus te bezien. De beste verdediging blijft altijd de aanval, en men was in dien tijd zeer bevreesd voor de machtige republiek. Van Hamburg tot Keulen oefenden we grooten invloed, onze taal werd er overal verstaan, onze tooneelspelers traden er op. De oudste literatuur van Germanje stamt uit ons Limburg, het Hoogduitsch werd toch eerst overwegend door Luthers overzetting van den Bijbel. Ondanks al deze gunstige voorwaarden is onzen opstergrens, zij het dan ook door omstandigheden van erfrecht, gekrompen, en steden als Wezel, Kleef, en 't geheele her togdom Geldern, dat zich vroeger tot Nederland rekende, zijn thans Duitsch. Evenmin als heden ten dage hebben we in onzen glorietijd den invloed van het geschreven en gesproken woord als nationalen faktor erkend en daarmee verzuimd onze machtssfeer uit te breiden over de grenzen; we dachten slechts aan handel en wat dat inbracht. Als we ons nu veront schuldigen over ons kleine aantal, wijst me» ons op Brandenburg, dat schrale mark graafschap, die kale steppe, later toch ge worden het roemruchtige Pruissen. Wij waren in dien tijd wel grpot, maar we durf den het toch niet goed zijn, en dezelfde fout die we ook weer moesten zien bij de Transvalers, enkel verdedigen en niet aan vallen, bestond toen en bestaat nog en wreekt zich in alles ; men wrijft 't ons nu nog aan: dit laksche, bescheidene maakt ons tam. We durven niet onszelf zijn, stellen ons altijd bescheiden achteraf, namelijk als natie, als personen zijn we zelfbewust genoeg. Het was maar een zeer korten tijd dat we de bezem in den mast voerden. De tijden zijn ongetwijfeld veranderd, van agressief optreden kan moeilijk sprake meer zijn. Volgt hieruit al niet eeniggzins, dat onze kracht daalt, tenzij we wat we in aantal mis sen door geestelijke gaven vergoeden. We kunnen ons dus niet vergenoegen met de gelijke te zijn, we moeten uitmunten, anders zijn we de mindere. Een zeer zware taak! De waarde van een volk, vroeger af hankelijk van de krijgshaftigheid, wordt thans afgemeten naar: zijn geographische ligging, zijn staatkundig aanzien en de in spanning, de naar-buiten-treding van zijn bevolking. Engeland bezit deze drie waarden sinds lang, doch daalt ondanks dat. Amerika heeft ze reeds veroverd, Duitschland ver krijgt ze. Onze geographische ligging aan de nieuwe wereldzee en tusschen de drie grootste rijken van Europa, is zeer goed, de naar

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl