Historisch Archief 1877-1940
', 1678
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOK NEDERLAND
Onder redactie -VSLEL IMJr. H. I3. L.
Dtt nummer berat een bijvoegsel
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiéper jaar, bq vooruitbetaling, » , mail 10.
Afeonderljjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/»
Zondag 22 Augustus,
Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer. .
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel
Reclames per regel ............
?0.25
.«.30
.0.40
INHOUD:
VAN VEREE EN VAN NABIJ: De delicate
kwestie, door 8. -«? Holland... een klein
volk?I, door O. van Halzen. Engeland en
Holland, door L. Simons. Een tekat uit
bet Bqbeltje, doorPeregrinns. FEUILLE
TON: Zieke, door Anna van Gogh-Kaulbach.
KUNST EN LETTEREN: J. Michelet, De
Vogel, door mevr.' M. van Vloten,
beoorddoor dr. G. Busken Huet. Van Hulzen...
?en groot voorlichter?, door Ia. Qaerido,
met repliek van G. van Hnlzen. Wat ia
het leven wondergchönl, door B. Bymholt.
VOOR DAMES: Nog iets over Pestalozzi,
lloor J. W. Nog eens Jams, door mej.A.
H. en mevr. A. v. Leenwen-Francken.
Allerlei, door Caprice. UIT DE NATUUR,
door E. Heimans. Het standbeeld voor
Albrecht Rodenbach, met af b., door J. H. R.
Tentoonstelling de la Rivière, van Oosterzee,
Dirk Njjland, in het Stedelijk Museum, door
W. Steenhoff. Twee korte replieken, door
Plasschaert. Portretten van A. W. F.
Idenbnrg en J. H. de Waal Malefljt. Een en
mnder over de stichting van Nieuw-Neder
land, door A. W. C. Znidema. Uit een
nieuw boek over Tolstoï, door C. C.
Bimplicissimus. Wenken aan dichters, door
W. Kerremans.?FINANCIEELE KRONIEK,
door V. d. M. Esperanto, door H. Menalda.
- Malefljt Excellentie. DAMRUBRIEK,
SCHAAKSPEL. ADVERTENTIËN.
iiiiiimmiiitiimmiiiiHiimmiiiiiHiiiiimtiiiiimiimiimi
De delicate kwestie.
Het is in Friesland tot een interessant
conflict gekomen tusschen de Synode der
Gereformeerde Kerken in het noordelijk
gedeelte dier provincie en de Gedepu
teerde Staten.
De beteekenis van dat conflict gaat
ongetwijfeld ver over de grenzen van
Friesland heen.
Het betreft de uitvoering die de ge
meenten geven, en die welke zij moeten
geven, aan de veel omstreden, schro
melijk verouderde artikelen 21 en 22
van de Armenwet, reeds meermalen in
dit blad besproken.
In het geding is hier art. 21, waarin
wordt verordonneerd, dat geen burgerlijk
armbestuur onderstand mag verleenen
aan armen
dan na zich zooveel mogelijk te heb
ben verzekerd, dat zij dien niet van
kerkelijke of bijzondere instellingen
van weldadigheid kunnen erlangen."
, Het voorschrift is duidelijk, maar laat
toch voldoende ruimte voor eenig ver
schil van opvatting over de vraag: op
welke wijze zich het Burgerlijk Arm
bestuur van deze bijzonderheden op de
hoogte moet stellen, en naar welke
maatstaf het Burgerlijk Armbestuur moet
oordeelen, wat als onderstand mag wor
den aangemerkt.
Dit verschil van opvatting bij den
tegenwoordigen stand onzer armenzorg
niet zonder beteekenis heeft nu tot
het volgende conflict aanleiding gegeven.
In 1908 werd door het moderamen van
de Particuliere Synode der Gereformeerde
Kerken van Friesland's Noorden aan de
Ged*. Staten dier provincie verzocht er
voor te waken, dat aan de artikelen 21
en 22 der Armenwet zoo gestreng mogelijk
de hand zou worden gehouden.
Ged. Staten hebben daarop, naar uit
de thans gedeeltelijk gepubliceerde cor
respondentie is op te maken, aan het
moderamen gevraagd, of dit wellicht een
of meer bepaalde gevallen op het oog
had, en eventueel deze gevallen te noemen.
Daarop heeft het moderamen der gere
formeerden in een uitvoerige missive ge
antwoord, dat het volstrekt niet bepaalde
gevallen op het oog had, maar overtuigd
was, dat in tal van gemeenten de ge
noemde artikelen, die de gemeente be
doelen te verplichten em zich bij de
armenzorg zoo ongeveer louter tot politie
zorg te bepalen, door de armen tot den
laatsten toe naar de kerk te verwijzen,
en slechts die gevallen zelf te behandelen
die ten slotte niet in de termen vallen
om door de kerk te worden geholpen
en aan dezen nog alleen in den uitersten
nood te helpen, niet voldoende wordt
nageleefd, niet gestreng genoeg!
Het moderamen betoogt in deze
missive, dat, wat de Gereformeerde
Kerk aangaat, deze voortdurend er op
uit is, hare behoeftige lidmaten zélf te
ondersteunen; maar dat zij heeft te kam
pen met het feit, dat de verzorging der
leden van ANDERE dan de Gereformeerde
Kerken zooveel te wenschen overlaat."
Daaronder gaan de diaconieën der Geref.
Kerk zeer gebukt, en zij adstrueert haar
betoog vervolgens nog door de volgende
zakelijke beweringen:
dat Andere kerken, hoewel vele rijke
leden en ryke armbesturen hebbende,
weinig voor de armen doen;
dat de burgerlijke armbesturen al te
bereidwillig zijn in het verstrekken van
steun, en nog wel in het verleenen van
steun aan alle armen, waardoor het
budget van de armbesturen belangrijk
worden opgedreven;
dat zoodoende de leden der Geref.
Kerk, die wél goed voor hare armen
zorgt, dubbel betalen, immers ook nog
voor de gemeente-armen en de armen
van andere kerken.
De Gedeputeerde Staten hebben thans
aan dit verzoek gevolg gegeven, en aan
de Gemeentebesturen verzocht, te onder
zoeken of door de Burgerlijke Arm
besturen art. 21 wel voldoende wordt
in acht genomen; en zoo niet, de redenen
daarvoor op te geven.
* *
*
Het woord is nu aan de Gemeenten,
respectievelijk aan de Armbesturen.
Zullen zij, voor zoover zij welbewust
aan art. 21 een bijzonder ruime toepas
sing hebben gegeven, daarvan thans
terugkomen ? Zullen zij de koorden van
de beurs nauwer aanhalen, en met meer
aandrang trachten de armenzorg opnieuw
te wentelen op de respectieve diaconieën ?
En zullen deze laatsten, speciaal de
Hervormde diaconieën, genegen zijn,
aan dezen aandrang van gereformeerde
zijde gevolg gevende, die lasten opnieuw
in sterkere mate op zich te nemen.
Wat de laatsten aangaat, het is niet
waarschijnlijk. Immers, reeds lang wordt
by de Herv. Kerk dezelfde neiging waar
genomen, om de armen meer en meer
te verwijzen naar de Gemeentelijke
Armbesturen. Reeds op de vergadering
van 16 November 1908, waar de Ned.
Vereeniging voor Armenzorg en "Welda
digheid" werd gesticht, sprak dr. De
Visser, die het element der Ned. Herv.
Kerk daar vertegenwoordigde:
Wie breekt er nog een lans voor
de volstrekte onvermijdelijkheid van
art. 21 der Armenwet? Wie wenscht
de overheidszorg nog langer te be
perken tot politiezorg ? Wie moet niet
toestemmen dat de kerkelijke armen
zorg steeds minder beantwoordt aan
haar ideaal ?" 1)
En dat inderdaad de Ned. Hervormde
Diaconieën zélf aanleiding geven tot ster
ker ingrijpen, daarvoor moge het volgende
staaltje als bewijs dienen; hetwelk ik
vermeld vond in het Friesch Volksblad
van 17 Juli jl.:
Te Veenwouden woont een arbeider,
wiens vrouw zenuwziek is, en die thuis
moet blijven op advies van een dokter,
omdat zijn vrouw niet alleen gelaten
mag worden. Deze arbeider van 68
jaar kreeg onderstand van de Ned.
Herv. Kerk, f2 per week. De vorige
week werd dit bedrag met ? l
verminderd, met het argument: er was
nu wel werk, en daarom moest er
maar gewerkt worden, en het advies
van den dokter in den wind geslagen."
De overeenstemming tusschen de woor
den van dr. De Visser en de daad van
dit Armbestuur eenerzij ds, en de tegen
stelling dezer beiden met het adres van
de Synode der Geref Gem. anderzijds zijn
opvallend genoeg om te concludeeren,
dat de inkeer" bij de Ned. Herv. Dia
conieën, die immers geheel in vrijheid
hun houding en hun steun bepalen, niet
is te wachten.
En de Gemeenten ? Het is te
verwachtenv dat zij aan dezen aandrang der
Synode, om hun bemoeiingen te beper
ken, weerstand zullen bieden. Want
wanneer zij de onmogelijke artt. 21 en
22 gestrenger moeten naleven, en er de
bedeelden maar aan moeten wagen,
waarom dan armbesturen op andero
plaatsen niet? Dat de dubbele bedee
ling" te Amsterdam, Leeuwarden, Zaan
dam, reeds ingevoerd, strijdt met de
bedoeling der wet, kan wel niemand ont
kennen. Zou dan deze, ter wille mis
schien van de Geref. Kerk, weer opge
heven moeten worden, tot wie weet
welke schade voor de armen ? En zal,
waar de armoede onzer dagen zulk een
geheel ander karakter draagt dan in vroe
ger tijden, de groote massa, die thans
voornamelijk geldelijke ondersteuning
krijgt van de Burgerlijke Armbesturen, bij
wie meer en meer de hooge waarde eener
redelijk-groecfe ondersteuning wordt inge
zien, weer teruggewezen worden naar
de Kerk ? Erkende niet onlangs de heer
Adriani te Utrecht in De Klaroen van
24 Maart:
De kerkelijke armenzorg is niet in
staat den toestand te beheerschen.
Eenerzij ds voert de werkmethode der
diaconieën tot practijken, die met alle
rationeele armenzorg spotten, ander
zijds leidt zij tot ernstige schade van
het geestelijk werk, hetwelk de Kerk
beoogt."
Neen, onder deze omstandigheden, en
bovenal omdat ontzien moet worden het
gelukkig meer en meer ontwakende
onafhankelijkheids-gevoel bij de arbeidende
klasse, mag de gemeente op den inge
slagen weg niet terug-, maar moet zij
voortgaan, zich zelf van de overheersching
der kerk op dit gebied te ontworstelen.
De Gedeputeerden van Friesland heb
ben met hunne aanschrijving formeel hun
Schuldigkeit" gedaan.
Doch aan de Armbesturen en Gemeente
besturen blijft de vrijheid, aan de artt.
21 en 22 een ruimeren en meer met de
eischen van den tijd en de moderne
begrippen van humaniteit overeenstem
menden uitleg te geven, dan de Synode
der Geref. Kerk wenschelijk schijnt voor
te komen.
S.
Holland... een klein volk?!
i.
Deze enkele aanhef Holland... een klein
volk", heeft reeds veler ergenis opgewekt,
getuige de artikelen des heeren Schepers
en Geudeker in 't no. van 8 dezer.
Nu, ergernis ondergaan en die ergernis
neerschrijven is me liever dan lakgche on
verschilligheid.
In zooverre, den heeren saluut! Ze hebben
ongetwijfeld door hun betoog en de warmte
van hun gemoed de harten ingenomen van
velen in den lande.
Als dit alles nu ook maar voldoende kon
zijn, dan waren we er ineens. Enthoesiasme
is een edele aandoening, doch men moet
toch weten in welken zin men haar gebruikt.
Hadden z« wat kalmer gelezen, zoo zouden
ze hebben bespeurd, dat ik in den aanhef
en het sluitstukje vrijwel hetzelfde heb
gezegd, hoewel in minder woorden en ook
wat minder sterk overtuigd van de eigen
voortreffelijkheid. Edoch zoo'n smalend epis
tel van een Engelschnutfi en enkele
koudspottende zinnen van een Hollander erbij,
zooals dr. Schepers het ongeveer uitdrukt,
die zijn wel in staat minder toegankelijke
gemoederen in lichte' laaie te zetten. De
verontschuldiging ligt dus hier voor de hand.
Als de heer Geudeker meent iets te moeten
weerleggen, zoo richte hij zich in de eerste
plaats tot den Engelschman op eigen ter
rein, daarvoor noemde ik den naam van 't
blad. Daar toch doet het nut, al zie ik
dit vooralsnog niet in. Later hoop ik wel
gelegenheid te vinden de verschijnselen aan
te toonen van Engelands aanstaand verval,
doch in dit verband het in te vlechten, leek
me niet heel juist.
't Komt er minder op aan hoezeer die
Engelschman overdrijft, laat hem snoeven
zooveel hij wil, hij bewijst er hoogstens
mee zijn opgeblazenheid en ingenomen-zijn,
wij behoeven hem daarin niet te volgen.
Mér komt het er op aan te weten waarin
wij falen. De dingen eerlijk onder de oogen
te zien en daardoor te winnen aan zelf
kennis, dat is een grooter winste.
Men moet pok niet meenen, dat men in
't biitenland iets zou uitrichten met zoo'n
ooren-wasscherij als blijkbaar de heer
Geudeker wenscht, of met zoo'n waanwijs
antwoord over de doodstraf als het kost
schoolmeisje van den heer Schepers. Dat
zijn nu juist van die pedantheden waarmee
we er naast slaan. De heer Schepers zal
toch, hoop ik, niet willen beweren, dat alle
Nederlanders voor afschaffing van doodstraf
zijn en dat dit als het kriterium kan gelden
van niet-achterhjk-zijn. Hij voor zich met
zijn kostschoplmeisje mag zich daartoe reke
nen, als hij mij er dan maar buiten laat. Want
van die voortreffelijkheid om een vader- of
moeder-moordenaar levenslang den kost te
geven en hem ... te kwellen, ben ik nog
ganschelijk niet overtuigd. Dit lijkt me eer
een sentimenteele barbaarschheid, waarop
ik hier natuurlijk niet verder inga. 't Is
dat boudspreken, dat bijna brute, tézelf
bewuste dat den vreemdeling ergert en ons
zooveel kwaad berokkent. Het overmoedige
van den enkeling konstrasteert te sterk met
het lamme, lijdelijke van ons volk als natie.
En we kunnen het maar niet laten, we
doen het onbewust, soms met een enkel
woord maar, een lachje, een blik uit de
hoogte; ach, het zit ons allen ingegoten en
ingeroest.
Zoo'n landje, zeggen ze allicht, dat geen
leger heeft, geen strakke militair en scheepjes
als notedoppen, geen fabriekswezen
noemenswaard of pas in opkomst, dat straffeloos
steelt de produkten van anders letterkunde,
en waarvan de bevolking geen enkele uit
vinding doet, een volk dat in niets beslist
vooraan staat en bijna in alle» achterna
komt, geeft zich het air, trekt de neus op
en doet hoogwijs!
Voorzeker de heer Schepers heeft het
aanmatigende in onzen volksaard, zoo uit
muntend gekarakteriseerd, dat ik hem
voor dat zoo levende voorbeeld wel dank
baar moet wezen 1).
1) De heer Schepers spreekt ook nog van het
hooge spotzieke lachje, en hij brengt er dan
zoowaar byte pas de LetterkundïgeCongressen.
II.
Dat het opstel, zooals door mij geplaatst,
zou prikkelen, dit kon ik me voorstellen.
Schreef de hoofdredakteur mij niet, toen
ik hem de copy zond, dat hij het met pijn
had gelezen, doch dat het ten slotte slechts
goed kon werken. Verwachten mocht ik
evenwel niet, dat de opposanten me zoo
zouden bijvallen met de eigen bewijzen.
Immers, zij beiden zijn de beste voorbeelden
hoe ieder Nederlander zich te keer stelt,
niet zonder waarheid, doch niet volkomen
met waardigheid.
Wie even heeft rondgekeken, en in het
buitenland de meeningen hoorde, weet dat
de gansche wereld over ons denkt als deze
mr. Hamilton F yfe. Een toeristende Engelsch
man, zegt de heer Geudeker, mij goed. Ook
ik weet niets meer van hem, doch wat doet
het er toe wie ons een spiegel voor houdt ?
Zichzelf in een karikatuur te herkennen is
niet ieder gegeven. Men begrijpe dit toch
goed: noch het officieele Engeland, noch
het officieele Frankrijk en evenmin het
oficieele Duitschland zullen het ons ooit on
verbloemd eeggen. En zelfs Amerika koket
teert met ons. Maar er is in hun wijze van
do«n, bij al hun strijkerij voldoende negatie,
dat men niet bovenmatig fijnspeurig
behoeft te zijn om hun ware schatting te
onderkennen.
Onze talenkennis beschouwt men over
't algemeen niet als een bewijs van ons
intell akt,dpch als een
noodzakelijkheid,voortkomend uit onze beperkt terrein, en we doen
zelf ook goed 't als zoodanig te beschouwen.
Het zou ons allicht sympathieker maken
en eer ontvankelijk voor 't geen ons verder
ontbreekt.
Verbazen doe ik mij alleen over de
naiefheid van mijn goede landgenooten die enkel
blijkbaar ooren hebben als er iets loffelijks
wordt gezegd en zoo met zichzelf ingenomen
blijken, dat ze 't andere niet verstaan. Als
men in 't buitenland altijd spreekt van ons
verleden is dit dan al geen blaam? Let
maar op de verwonderde blikken als ge
zelf met het heden" begint.
III.
Zijn we dan werkelijk zoo klein ? Is er
zoo weinig goeds aan ons ?
Wel beware! Het tegendeel lijkt me eer
juist, 't Zou toch anders niet de moeite
loonen erover te schrijven.
Heel ons landje met zijn dijken en sluizen,
zooals het daar ligt als geheven uit de
zeeën, is al een protest tegen zulk een
aantijging.
Een volk dat dit wrocht en onder de
moeilijkste omstandigheden zichzelf blijft en
dat zijn kuituur doorzet, valt zeker niet te
misprijzen. Onze nationale instellingen, ons
rechtswezen en ons begrip van recht, ons
gestaag meeschrijden, nee, we geven toe b
eigenlijk geen reden tot dit verkeerd begrip.
Bij al onze tekortkomingen hebben we dan
toch die ne deugd van volkomen eerlijk
te zijn en te goeder trouw. En dit zou heel
wat kunnen beteekenen, stond daar niet
tegenover onze ingenomenheid ea zelfover
schatting die ons belachelijk maken.
We meenen te kunnen volstaan met achter
de andere volkeren aan te sukkelen en
nemen tegelijk het air aan van vooraan in
de spits te marcheeren. En deze waan, deze
naïeve misleiding heeft tot gevolg, dat we
ook als personen ons in 't buitenland op
den duur niet op ons gemak gevoelen en
daardoor als 'teven kan in 't eigen landje
gaarne terugkeeren, terwijl als we er terug
zijn,we weer even grif meedoen aan klagen en
lamenteeren, zoodat we doorloopend in twee
slachtige positie verkeeren en maar moeilijk
vooruit kunnen.
Ten deele ligt dat toch aan onze klein
heid van grenzen, zoodat we weten, dat
we als volk weinig hebben in te brengen,
maar 't ligt toch ook wel aan onzen
weeken aard, die niet meer van aanpakken
houdt en liever de kat uit den boom ziet.
Men gaat hier te lande niet over een nach t
Er is eenheid, zegt hy', in schrijver en mensch
en dit is van een man als Van Hulzen ook
niet anders te verwachten. Ik ben zeer ge
voelig »oor dit kompliment, doch ik zou den
heer Schepers toch wel eens willen vragen
hoe hy, die my maar zeer terloops heeft
ontmoet, aan al die konklusies komt?
Uit uw werken, zal hij vermoedelijk zeggen.
Hij ga»t er toch van uit, dat schrijver en
mensch n zijn. Maar dan zou ik tot de gevolg
trekking moeten komen, dat hy' oordeelt naar
zeer oppervlakkige wijze. Want al mager in
eenig werk van my iets zij n van dat spotzieke
lachje, in 't meeste spreekt toch wel heel iets
anders. En wijl nu mijn werk zeer sterk uiteen
loopt en om iets te noemen een groote afstand
ligt tueschen een boek als De man uit de Slop"
en Een Vrouwenbiecht", zoo ben ik wel
benieuwd te weten welke Van Hulzen hy'
voor de echte houdt.
Vermoedelijk spelen deCongresherinneringen
hem een part, want dit wil ik wel bekennen,
dat ik in fuif-stemming anders ben dan in
betrachting. Hy moge dan beseffen, dat een
auteur wel geheel zuiver zich in eenig werk
uitspreekt, doch slechts ten deele, eyengoed als
hy in de fuifstemming zich ten deele kennen
laat. En hoe gevaarlijk het is op een her
innering van ergernis nieuwe gevolgtrekking
te bouwen I
Zijn insinuatie, dat ik minachtend neer
zie op de congressen, en er kom in mijn eigen
belang als auteur, kan ik gerust laten voor
wat ze is: nl. een uiting ondoordacht. Overi
gens beoogen de heer Schepers en ik hetzelfde
doel, al verschillen we ook in de middelen.
ijs. En 't is al weer die nuchtere voorzich
tigheid, die men in ons laakt.
Holland, zoo redeneert men in den vreemde,
is een volkje, en wij meenen dit zelf pok,
dat bestaat door de gunst, bij de onderlinge
naijver der mogendheden. Wy glimlachen
hierbij, ons zeker voelend van ons grond
bezit zoo tenaastebij.
De vreemdeling daarentegen zegt iets
anders: Eens was het groot en roemrijk,
doch het delfde zijn eigen graf, wijl het
hoewel groot niet waarlijk groot durfde zijn,
en zich tevreden stelde met het geringere,
als het maar dadelijk voordeel bracht.
Onze politiek, zoo halen ze op, was altijd
een kruidenierspolitiek, namelijk van wikken
en wegen, van precies afmeten bij het tastbare
gewicht, terwijl het grootere, wijdere begrip
van een toekomst ons ontging. We bleven enkel
bedacht op verdediging, niet op het uitbreiden
van onze grenzen en invloed, en zoodoende
moesten we vanzelf inschrompelen en ver
kleinen, naarmate onze buren het beter
begrepen. Ze willen dan wel erkennen, dat
we ons van het juk vrijvochten, dat we
onze vloten hebben gezonden naar de Oost
zee en de Middelandsche zee, niet enkel
voor de tastbare winst, en verzwijgen 't
liefst, dat we te Quatre-Bras niet het minste
aandeel hebben genomen in herstellen van
het gebroken evenwicht, maar dit alles
doet niet af aan hun meening dat we zijn
een volk nuchter van geest, zonder groote
idealen en eenheidszin, een volk dat het
toevallig is goed gegaan en dat, door een
wijkplaats te verleeneu aan allen, die elders
werden uitgedreven, een toevlucht werd, een
kernpunt, althans een tijd lang, voor weten
schap en kunst.
Onbillijk wordt men wel tegen ons, ook
al blijft er veel waars gelegen in deze
beweringen. Toeval bestaat niet in de
wereld, dan in een zeer verwijderd verband,
en 't waren wel deugdelijk onze
vrijheidsgeest en onze koopmanszin die de ver
spreide krachten tot zich trokken, en waaruit
zich een kloeke natie vormde. Ze vergeten
eveneens dat ons volk, hoe manmoedig ook,
toch enkel bevatte het armzalig aantal van
twee milj oen, en dat bij den gedurigen aanwas
in andere staten, wij den wedstrijd niet vol
houden konden. En zeker niet, toen inplaats
van de huurtroepen, die men van overal
kon betrekken, de vaste legers ontstonden.
Feitelijk hebbeu we toen boven onze kracht
geleefd.
Dat we in den gunstigen tijd er niet aan
gedacht hebben ons gebied naar de landzijde
uit te breiden, dit beschouwt men als de
grootste staatkundige fout, en die men al weer
toeschrijft aan onze kruidenierspolitiek van
het dadelijke voordeel. Dat Keulen en Mun
ster ons telkens aanvielen, heeft men dan pok
aldus te bezien. De beste verdediging blijft
altijd de aanval, en men was in dien
tijd zeer bevreesd voor de machtige republiek.
Van Hamburg tot Keulen oefenden we
grooten invloed, onze taal werd er overal
verstaan, onze tooneelspelers traden er op. De
oudste literatuur van Germanje stamt uit ons
Limburg, het Hoogduitsch werd toch eerst
overwegend door Luthers overzetting van
den Bijbel.
Ondanks al deze gunstige voorwaarden is
onzen opstergrens, zij het dan ook door
omstandigheden van erfrecht, gekrompen,
en steden als Wezel, Kleef, en 't geheele her
togdom Geldern, dat zich vroeger tot
Nederland rekende, zijn thans Duitsch.
Evenmin als heden ten dage hebben we
in onzen glorietijd den invloed van het
geschreven en gesproken woord als
nationalen faktor erkend en daarmee verzuimd
onze machtssfeer uit te breiden over de
grenzen; we dachten slechts aan handel en
wat dat inbracht. Als we ons nu veront
schuldigen over ons kleine aantal, wijst
me» ons op Brandenburg, dat schrale mark
graafschap, die kale steppe, later toch ge
worden het roemruchtige Pruissen. Wij
waren in dien tijd wel grpot, maar we durf
den het toch niet goed zijn, en dezelfde
fout die we ook weer moesten zien bij de
Transvalers, enkel verdedigen en niet aan
vallen, bestond toen en bestaat nog en
wreekt zich in alles ; men wrijft 't ons nu nog
aan: dit laksche, bescheidene maakt ons tam.
We durven niet onszelf zijn, stellen ons
altijd bescheiden achteraf, namelijk als natie,
als personen zijn we zelfbewust genoeg.
Het was maar een zeer korten tijd dat
we de bezem in den mast voerden.
De tijden zijn ongetwijfeld veranderd,
van agressief optreden kan moeilijk sprake
meer zijn.
Volgt hieruit al niet eeniggzins, dat onze
kracht daalt, tenzij we wat we in aantal mis
sen door geestelijke gaven vergoeden. We
kunnen ons dus niet vergenoegen met de
gelijke te zijn, we moeten uitmunten, anders
zijn we de mindere.
Een zeer zware taak!
De waarde van een volk, vroeger af
hankelijk van de krijgshaftigheid, wordt
thans afgemeten naar: zijn geographische
ligging, zijn staatkundig aanzien en de in
spanning, de naar-buiten-treding van zijn
bevolking.
Engeland bezit deze drie waarden sinds
lang, doch daalt ondanks dat. Amerika
heeft ze reeds veroverd, Duitschland ver
krijgt ze.
Onze geographische ligging aan de nieuwe
wereldzee en tusschen de drie grootste
rijken van Europa, is zeer goed, de
naar