De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 22 augustus pagina 7

22 augustus 1909 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1678 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. A. f, F. A. W. F. Idenbnrg, Oud-Minister van Koloniën, bestemd om de op volger te worden l van den Gouv.-Gen. yan Ned. Indië, J. B. van Heutsz. Minimum iiiimmiimiii bet technische gericht. Ik speur er geen ?diepten in; wel een schoon e schaal. In de Herten door W. van Konijnenburg zie ik meer dan wat ge wat smalend beschaafdheid noemt. ?Ga vindt verder myn wyre van gchryyen ge richt naar het artiflcieele. Dit ia me pry'zen. Ik houd ten eenen male niet van het zoo gebeeten eenvoudig, ongekunsteld, omgaan met woorden. Ik denk te Romaansch daarvoor. Ik roei den vorm te veel. Mij syn de woorden kantig gesle pen edelsteenen en my zyn ze edelst eenen ?die ik zoo dicht op malkaar zie dat ban stralen, zich mengend, worden of tot een y's«til licht of tot een rijken droomrigen toovervollen gloed. Met een zuiver inzicht in myn tekortkomingen weet ik dat juist bet gesmade in myn schrijven en wyze van «chryven eigenlyk het goede is. Ik wou alleen alles gedrongener nog, spitser nog, zilter nog «n soms droomvoller. De bespreking van Vincent van Gogh acht ge oppervlakkig. Ik acht ze het tegendeel. IE weet dat niemand meer door sy'n wilden hartstocht geroerd is geweest dan ik, maar ik weet tevens dat by een zeer onvolkomen wekker ten leven is, en nu overschat. Het is een eisch van kritiek dit te erkennen. Het leek me dat juist daarin het verschil van onze kritiek lag: dat gij (zooals in Van Gogh) den hartstocht bovenmate eerde t; dat ge, niet alleen by Van Gogh, te willig waart tegenover een gebrek aan voldragen zyn van den vorm dat ge meer voor den hartstocht zyt dan voor de kunst, voor de schoonheid. Ik vond, dat bet meesterwerk niet een klap geeft, maar is ala een zoet overtuigende rede; vandaar dat ik de statigheid der vormen eer, de groote golving der lynen, die dit zoet overtuigende uiten. Gy zoekt eerde schrille kreet der kleur en der pyn my lijkt er in kunst geen pyn te zyri, maar diepe, ryke lust «n lang welbehagen. Ten slotte nog twee zaken. A. ik vind in uw kritiek niet een rechtheid van weg die ik zoo gaarne juist in kritische besprekingen vind en B. over het onderwerp, een een voudige en toch niet meer zuiver ingeziene zaak, hoop ik niet op populaire wy'ze een boom met u op te zetten" maar wel hoop ik nog «eng met a te dücussieeren over de rang«chikking: I. Mensen, en Menechen als boofdzaak. IL Dier en Plant, het ook groende. Illde en laatste bet stilleven. Het aestbeti«che dunkt me meer dan boomen" waard. Hiermede eindig ik. Zyn myn opinies en inzichten juist (ik onderzocht ze lang en lang) dan zal het boekje zyn waarde niettegen staande alle aanvallen behouden. En ik ben nooit bevreesd geweest voor de kracht «an wat ik schrijf. PLASSCHABRT. *** Den hetr F. Adama van Schellema. WelEd. Heer. Ik meende eerst uw artikel niet te beant woorden: A. omdat daaruit blykt dat u, polemiseerend tegen myn inzichten, niet op de hoogte zyt van mijn meeningen; B. omdat «w artikel verward is. Ik heb geen last van de Hollandsche voortreffelykheid; ik vind de kunst yan Holland niet de grootste, waarscbynlyk ben ik de eenige die juist tegen dezen eigendunk meermalen schreef. Uw artikel beweert verder dat de kultuurlanden vertegenwoordigd zijn met de besten; dit is totaal onjuist, zie b.v. Frankrijk. C. Ik be-gry'p niet wat n bedoelt met uwe theorieën over de kleur der Duitschers. Het eene oogenblik zegt u dat een zeker klenrgevoel ze missen (u noemt dan als dat wel hebbende Franschen, Hollanders, Italianen); een oogenblik later schrijft u dat de Duitschers in hun streven om kleur dat op hun manier zullen bereiken. Gaarne had ik van deza beide «oorten kleur een definitie het ly kt me dat u niet weet wat onder kleur verstaan wordt in de schilderkritiek; het is een algemeen eigenschap zooals welluidendheid in poëzie. Verder zegt u dat de geringschatting ver keerd is, omdat de Duitsche kunat bestaat, bloeit. De vraag is natuurlijk wat u kunst noemt. U kunt meenen dat een kunst bloeit als ik vind dat ze niet bestaat. D. Een te groot deel van de moderne Duitsche kunst is gebaseerd op de Franeche, en is onharmonisch. Vindt u dat niet, dan wordt voor my met u hierover te twisten als zou ik met een doove over klanken twisten. Ik ben niet van plan hierop in te gaan. Er is in uw polemiek geen enkel scherp gedefi nieerd inzicbt dat mij daartoe opwekt. Dat het Duitgcbe werk eenige eigenschappen be zit die wy missen, ge kunt dat in myn arti kelen vermeld vinden. U schryft aan het einde: Voorwaarde van alle kunst is niet dit of dat kleurgevoel, maar een sterke ryke kunstenaarsgeest. Dat is een pbrase. Voorwaarde voor schilderkunst is kleurgevoel. (Zóó uit zich de geest). Ten slotte: wel degelyk ligt de fout gedeeltelyk aan de commissie die zwak koos en er is voor Hollanders niets van de moderne Duiteche kunst te leeren wat ze by de Fransche niet gratie voller kunnen zien. PLASSCHAERT. Een en ander oïcr de sticlitiDjr yan Nieuw-Nederland. Yan de hand van een Amerikaansch schrijyer, de rev. William Elliot Griffis, verscheen een geschiedenis van Nieuw-Ne derland en de Hollanders in Amerika, een vlot geschreven, aardig geïllustreerd boekje, dat tal van bijzonderheden bevat; die onge twijfeld met belangstelling gelezen zullen ?worden óók hier in Holland, nu het deze maand 300 jaar geleden is, dat 11 oer o Hollandsche.zeevaarders voor 't eerst de eenzame kusten bezochten, waar zich thans de dui zenden draden samenklu wen van het moderne wereldverkeer en waar de polsslag klopt van den grooten Amerikaanschen Unie-staat. De schrijver heeft gebruik gemaaktniet alleen van de jongste bronnenpublicaties betreffende de geschiedenis van Nieuw-Nederland, zooals de Year Books ofHolla ? d Society, the Amstf rdam Correspondent in de Ecclesiastical Records\of the State of New- York, de in 't vorige jaar uitgegeven Rensselaer Bowler manuscripts, maar ook van wat de gemeente en kerkelijke archieven in het oude NieuwNederland zelf hem boden, terwijl hij ook onze oude schrijvers "Wassenaar, de Laet, van Meteren, de Vries, van der Donck, o a. heeft geraadpleegd. Menig bezoek aan ons land, aan Leiden en Amsterdam, aan Nijkerk en de omliggende dorpen op de Yeluwe, de homes" vanwaar uit de eerste kolo nisten naar het verre westen zijn getrokken, bijzonderheden uit onze eigen archieven opgedolven, hebben hem een juist eren blik doen kragen op 't karakter en de eigen aardige zeden en gewoonten dier oude Nederlanders dan hun hedendaagsche nako melingen in New-England konden geren. Griffis' History of New Netherland" is een opwekking tot zijn landgenooten, de erfenis in eere te houden hun door de Hollandsche kolonisatie vermaakt op 't gebied van wet geving, vrijheid en beschaving, een opwek king ook tot ernstige studie van de oorsprong en opkomst hunner nationaliteit. Het eerste hoofdstuk handelt over Hudsons vergeefschen tocht tot 't opsporen yan de noord oostelijke doorvaart naar China, waar van de ontdekking der landen langs de Delaware baai en de Hudsonrivier het toevallige gevolg was. De geschiedenis van Hudsons toch is den lezers van dit weekblad reeds bekend uit een artikel, voor eenige weken hier ter plaatste verschenen. Wij verplaatsen ons in gedachten met Hudson aan dat open vaarwater, waar thans de vlaggen van alle natiën dooreenwapperen aan den voet van het groote Vrijheidsbeeld. Het was den 3en September 1609. Een week lang woei in die wijde eenzaam beid de oranje-blanje-bleu-vlag, met de initialen O. I. C.; toen voer de Halve Maen" voorbij Manhattan de grootste der drie rivieren op, die niet ver van elkaar in de baai uitstroomden. Soms werd geankerd te midden van het prachtige heuvelland schap. Meestal gebeurde^dat 's nachts. Dan moest er scherp wacht gehouden worden, want de Boodhuiden der oevers toonden zich zeer vijandig. Niet zelden beklommen ze het schip en moesten met geweerschoten worden verjaagd. Eens echter werd Hudson vriendelijk uitgenoodigd aan wal te komen en getracteerd door een Indiaansch opper hoofd, dat te bevelen had over een dorp van 40 mannen en 17 vrouwen. Hun ronde hutten waren van eikeschors en voorzien van een koepelvormig dak. Groote hoeveel heden koren en boonen lagen als winter voorraad bij de woning opgestapeld. Paarden of koeien hadden ze niet; ze kookten hun eten in roode houten pannen. Aan een kort bezoek hadden Hudson en zijn mannen genoeg; toen keerden ze naar hun schip terug en daar zij geen verderen doortocht konden vinden, kozen ze den 4en October opnieuw zee. Waar moest de bemanning heen? Naar Holland wilden ze niet terug, daar wachtte hun de galg, want ze waren muiters. De Engelsche matrozen dwongen Hudson te landen op de kust van hun vaderland; Koning Jacobug I liet beslag op het schip leggen, en verbood Hudson Engeland te verlaten, daar hij de vruchten der ontdekking wilde plukken. Maar deze had 't bericht van zijn wedervaren naar Amsterdam gezonden en nog vóór de Halve Maen" was vrijgelaten, hadden Amsterdamsche kooplui een nieuw schip over den Atlantischen Oceaan gezonden met een der matrozen van de Halve Maen" als schipper. Dit schip was de voorlooper van veel andere, die rijk beladen met pelsdierhuiden naar het vaderland terugkeerden. De Hollanders, die op Manhattan achter bleven om in de dichte bosschen te over winteren, bouwden, naar het model der Indianenwoningen, hutten van hout en boom schors; de eerste ongeveer op de plaats, waar nu ia Broadway de New-Yorksche Breestraat de kantoren staan der HollandAmerika lijn. De mannen stonden verbaasd over de vruchtbaarheid van het land, over het groot aantal beekjes, bronnen en stroomen, over het weelderige, statige ge boomte, de groote verscheidenheid der hout soorten, den rijkdom aan pelsdieren, ge vogelte en visch, en zij dachten aan het Beloofde Land, waarover hua dominé's zoo dikwijls hadden gepreekt. Grazige weiden strekten zich uit, waar thans in New-York City Hall Park is; Canal Street was toen een rivier, die zich verbreedde tot een meer, rijk aan eilanden en inhammen, omzoomd door prachtige hooge boomen, tusschen wier wortels de forellen een schuilplaats zochten. De bekoorlijke heuvellandschappen hoogerop langs de rivieren, de steile rotsen van Ureehawken achter de weilanden der Hackensackvallei imponeerden die mannen uit de lage landen. Van al de hulpbronnen der rijke streek hebben het eerst de pelsdieren hun groote winsten opgeleverd. Telkens werden nog weer nieuwe gebieden ontdekt en in kaart gebracht; in 1614 't land langs de Connecticut en Ehode (rood) Island door schipper Block. In het vaderland weid een Vertenigde Compagnie van NieuwNederland opgericht, waardoor tevens offi cieel de naam was vastgesteld van het door Hudson ontdekte land. De plannen tot op richting eener West-Indische Compagnie, die tijdens 't Bestand ter wille van Spanje niet verwezenlijkt hadden kunnen worden, kregen in 1621 vasten vorm. Het octrooi der W.-I. C. legde niet de verplichting op landen in Amerika te kolonizeeren, maar schonk wel de vrijheid daartoe. Trouwens, waar moesten in de republiek, die toch al niet dicht bevolkt was, de kolonisten van daan komen ? Niets dreef de Hollanders er toe hun vaderland te verlaten; zij hadden vrijheid van godsdienst en er viel genoeg te verdienen. Maar er leefden vreemdelingen, veel duizenden uitgewekenen, voor 't grootste deel Walen, <Jie in Leiden en Amsterdam vooral bij de lakeniodustrie werk hadden gevonden. Uit Leiden nu vertrok in Maart 1613 de wolyerver Jesse de Forest, met zijn eigen gezin en 31 anderen: de eerste kolonis ten ,die Nieuw-Nederland bevolkt en zoo den grondslag hebben gelegd tot het reuzenrijk der Vereenigde Staten. Achttien gszinnen vestigden zich op Manhattan en deze nederzetting, eerst Nieuw- Aresnes (Jesse de Forest was afkomstig uit Aresnes) ge naamd, werd later Nieuw Amsterdam en nog later New York. Andere gezinnen gingen aan land op het eiland, dat thans nog den naam van Staten-Island draagt, weer anderen vestigden zich hooger op aan de rivier, waar nu de stad Albany ligt. Zij bouwden hier een sterkte, fort Oranje. Maar beter beveiliging dan dit was een verbond van vrede en vriendschap, dat zij met de Indianenstammen der omringende bosschen sloten. Terwijl er op Manhattan (Jèkwijls bloedige tooneelen van brand en vernieling plaats grepen, leefden de be woners van fort Oranje in de beste ver standhouding met hun roodhuidige buren. Zoolang het Hollandsche bewind in die streken heeft geduurd, was deze noordelijke kolonie de vreedzaamste, de best bestuurde en de voorspoedigste van Nieuw-Nederland. Manhattan was meer cosmopolitisch; het echte Hollandsche element woonde in de valleien van den Hudson en den Mohawk. De eerste gouverneur of directeur-generaal die W.-1. Compagnie naar Nieuw-Nederland stuurde was Peter Miiuit, een Hugenoot van afkomst. Waar straat 27 en 47 de 5e Arenne snijden, staan de beide Hervormde kerken, die op bronzen gedenkplaten de herinnering aan zijn naam bewaren. Hij was een man van beschaving, die Fransch en Hollandsen, waarschijnlijk ook Duitsch en Engelsen sprak, een cosmopolitische persoonlijkheid, berekend voor de taak van pionier en bewindvoerder. Onmiddelijk be greep hu wat hem te doen stond, toen hem werd opgedragen de handelsfactorijen te hervormen in landbouwkolonies. Nadat hij zich de noodige inlichtingen had verschaft omtrent den bodem en 't klimaat van Nieuw-Nederland, schafte hij allerlei zaden, cultuurplanten en landbouwwerktuigen aan. Een zijner eerste daden, zoodra hij op Manhattan voet aan wal had gezet, was de aankoop van het eiland, waarvoor hij aan de Indiaansche opperhoofden, die hij voor zich had laten roepen, 60 gulden betaalde in den vorm van munten, spiegel tjes, gereedschappen, potten en pannen, wellen en linnen stoffen enz. Een fort werd gebouwd om den ingang der rivier te beschermen, waar vreemde schepen zoo geriwfckelijk konden binnenloopen. Zoo men hem de gelegenheid had gelaten, volgens zijn eigen denkbeelden voort te werken aan de ontwikkeling van NieuwNederland, het zou zich vreedzaam en voor spoedig hebben ontwikkeld. Nogthans zijn de resultaten aanwezig van zijn ijverigeprgingen ter bevordering van den land bouw. Hij deelde de zaden uit die tuinen en boomgaarden deden opbloeien en door 't gebied der Indianen heen tot aan 't Niagara-plateau overvloed van vruchten en groenten deden gedijen. Toch bleef aan vankelijk de pelshandel de voornaamste bron van rijke inkomsten; in 1630 werd voor een waarde van 130.000 gulden uit gevoerd. De schepen uit het vaderland brachten steeds nieuwe benoodigdheden voor huis, tuin en akker aan; dikwijls grojte ladingen baksteenen als ballast ingescheept, maar die uitstekend te pas kwamen bij den bouw van betere woningen dan de primi tieve hutten van hout en schors. In de Amsterdam Correspondence wordt herhaal delijk verzocht om toezending van bijbels, kerkboeken, psalmbundels, enz., om te voor zien in de behoeften van huis, gezin, school en kerk. Toch vlotte het niet best met de koloni satie der nieuw gewonnen streken; er kwamen slechts zelden nieuwe elementen uit het vaderland bij. Toen bedachten enkele slimme koppen van de West-Indische Com pagnie, tuk op mér winst, een plan, dat de foedale verhoudingen der middeleeuwen, in het vaderland zoo goed als overwonnen, op Amerikaanschen bodem overplantten. Zij riepen Minuit terug en zonden in zijn plaats een klerk van hun kantoor in Am sterdam, Walter van Twiller, afkomstig uit het gehucht Hlechtenhorst, bij Nijkerk op de Veluwe. Daar woonde ook het ge slacht zijner moeder, de Van Rensselaers. Van Twillers geschiedenis is te vinden in de Van Rensselaer-Bowier-manuscripts. De nieu we directeur-generaal moest het sys teem in toepassing brengen door de WestIndische Compagnie uitgedacht en waarmee reeds onder Minuit een begin was gemaakt. Er was, mogelij k in navolging van Fransche instellingen in Canada, de bepaling gemaakt, dat ieder particulier een stuk land kon koopen over een lengte van 16 mijlen langs een bevaarbare rivier of tsvee stukken elk van 8 mijlen aan weerzijden daarvan. Wan neer dan de eigenaar er binnen 4 jaar een kolonie van minstens 50 volwassen personen vestigde, was hij de heer of patroon" van het land en kon er foedale rechten uit oefenen. De pachters waren b.v. in de eerste tien jaar aan hem verbonden en mochten zijn bezitting niet verlaten. Schoon ze die tien jaar geen belasting behoefden te betalen, waren zij eigenlijk geen vrije mannen, maar halve lijfeigenen, afhankelijk ook van de rechtspraak der patroons. Wel konden ze in de meeste gevallen in hooger beroep gaan. De nieuwe maatregel werd een bron yan eindeloöze moeilijkheden vooral van juridischen aard tusschen de agenten der Compagnie en de patroons; hij was ten eenenmale in strijd met den vrijheidszin der Hollanders. Bijna geen enkele yan die grootgrondbezitters zag zijn stichting tot bloei komen, uitgezonderd Kiliaen van Rensselaar, de eigenaar van een riddergoed bij Nijkerk, een oom van Van Twiller. Hij had reeds onder Minuit van de Indianen land gekocht dicht bij fort Oranje, of liever, had het laten koopen en er een schip vol Veluwsche boeren en handwerkslieden met vrouwen, kinderen en vee heengestuurd. Groote bezittingen kochten verder twee Gebroeders van der Capellen, Hendrik en Alexander; de laatste een voorvader van den bekenden Joan Tierk v. d. Capellen tot den Poll, den vriend en bewonderaar der Amerikanen in den grooten vrijheids oorlog. Verder Micnael Pauw, die Staten Mand, Hoboken en 't tegenwoordige Jersey3ity kocht en zijn land Pavonia noemde. Naar Rensselaers wijk, de groote kolonie in den Hudson- en Mohawkvalleien bleef voortdurend de trek der Nijkerkenaars; men leest op de grafsteenen der kerkhoven van Schenectady, Kingston en andere plaatsen in 't Hudsongebied dezelfde namen als in de kerk en op 't kerkhof van Nijkerk op de Veluwe. De laatste van Rensselaer is daar in 1819 gestorven; de oude ridderauizinge wordt tegenwoordig door een boer bewoond. Meer dan eenige andere plaats in Nederland verdient Nijkerk de moeierstad te warden genoemd van den staat New-York. Den Haag. A. W. C. ZLIDEMA. Uit een nienw hoefc oyer Tolstoi. Een Engelschman, Mr. Aylmer Mande, heeft uitgegeven Life of Tolstoi: First Fifty Years", waaraan wij eenige bijzonderheden ontleenen, die wij hier laten volgen. Het toont ons den schry'ver van Oorlog en Vrede", als een der menschelykste figuren in de geheele literatuurgeschiedenis, een man die nooit poseerde en volkomen oprecht was in zijn deugden en zyn zonden. Van zijn vroegste kindsheid af, bleek hoezeer hy zich liet beheerschen door verbeelding en impulsie, en toen hij ongeveer zeven of acht jaar oud was, wilde hij de twintigste eeuw reeds vooruit zijn, door te leeren vliegen. Op zekeren dag in Moscou, bleef Leo achter, in plaats van met de anderen te gaan eten, en wierp zich uit een raam, dat verscheiden meters boven den grond was. 't Was hem niet gelukt te vliegen, maar de hersen schudding, die op die heldhaftige poging volgde, was gelukkig maar heel licht en, na achttien uur geslapen te hebban, werd hy weer geheel gezond wakker. Minder gelukkig waa 't dochtertje van zijn vadei's vriend, lalenyef, waaraan Leo als kind, zeer gehecht was. Jaloersch op haar, omdat ze met anderen sprak, stootte bij haar vaneen balkon af, en nog lang daarna liep ze kreupel. Vy'f-en-twintig jaar later, trouwde Tolstoi met de dochter van dit kleine meisje en zijn schoonmoeder zei tot hem: Je hebt mij zeker toen ik een kind was, van 't balkon afgestooten, om met mijn dochter te kunnen trouwen". In zijn wonderbaar boek: Sevastopol", heeft Tolstoïverschillende typen yan den Russiachen officier geschetst. Een zijner ka meraden teekent ons zijn beeld, in de volgende woorden: Hoe wist Tolstoïoos allen op te wekken in dien harden oorlogstijd met zijn verhalen en zyn in der haast gemaakte verzen. Hij was inderdaad de ziel van 't regiment. Als hij er was vloog de tijd ongemerkt om en heerschte er uitbundige vroolykheid Als hij weg was, als hij een van zyn uitstapjes maakte naar Simferopol, waren we allen ge drukt. Hy placht te verdwijnen voor een, twee, drie dagen .... Eindelijk kwam hy terug, de type van den verloren zoon l som ber, uitgeput, ontevreden met zich zelf . . . Dan nam hij mij apart, trok mij ter zijde, en begon zy'n zonden op te biechten. Alles placht bij mij te vertellen, hoe hij had gebrast en gedobbeld en waar hy zijn dagen en nachten had doorgebracht, en ik verzeker a dat hy er onder leed en zich zelf veroordeelde alsof hy de ergste misdadiger was. Hy ging er zoo onder gebukt, dat men medelijden met hem moest hebben, zoo'n soort van man was hy. In n woord, een rare kerel en, om de waarheid te zeggen, begreep ik hem niet goed. Maar hy was een zeldzaam goede kameraad, door en door een man van eer, een man om nooit te vergeten. Een officier die by 't regiment kwam, toen Tolstoï't juist verlaten bad, verhaalt dat hg er da reputatie had achtergelaten van een goedhartig man, een uitstekend ruiter, een athleet, die, als hij op den grond lag, zich een zwaren kerel op de banden liet leggen, dien hy kon o plichten door de armen te strekken. In sommige spelen was niemand hem de baas. Toen hij ouder werd, behield hy zyn voorliefde voor gymnastiek: Gymnaatische oefeningen waren toentertijd in de mode in Moskou, en 's middags, tusschen een en twee, kon men Tolstoïaltijd vinden in 't gymnastieklokaal in de groote Dmitrovkastraat, waar hij bezig was om over den bok te springen, zonder den kegel er af te werpen, die op den rug lag. Hij was alty'd heel bedreven in lichaarnsoefeningen, een uitstekend ruiter, bekwaam in alle sport en spelen, een goed zwemmer en uitnemend schaatsenrijder. Maar van dat alles vertelt Tolstoïniets in zyn dagboek. Daar schildert hy zich zelf als volgt: Ik ben leelyk, onhandig, slordig, heb weinig manieren. Ik ben prikkelbaar en ver velend, gedraag mij soms onbehoorlyk, ben onverdraagzaam en zoo verlegen als een kind Ik weet bijna niets. Wat ik nog weet, heb ik myzelf geleerd ongeregeld, bij stukjes en beetjes, zonder volgorde, zonder vast plan en 't heeft dan ook heel weinig te beteekenen, Ik ben losbandig, besluiteloos, onstandvastig, belachelijk ijdel en heftig, zooals alle karakterlooze menschen. Ik ben niet dapper. Myn leven is niet ingericht volgens een vaste methode en ik kan mijn luiheid bijna niel overwinnen. Ik ben bekwaam, maar die bekwaamheid is nog nooit proefondervindelyk gebleken; ik ben niet geschikt voor depractyk noch voor maatschappelijk werk, noch voor den handel. Ik ben eerlijk, d.w.z. ik heb ' goede lief en heb er een gewoonte van gemaak: 't lief te hebben en als ik er van afwyk, ben ik ontevreden op mijzelf en keer er me blijdschap toe terug, maar er is iets dat ik nog meer bemin dan 't goede en dat 'is de roem. Ik ben zoo eerzuchtig, en aan dat gevoe is zoo weinig voldaan, dat, indien ik kiezen moest tusschen roem en goedheid, ik vrees dat ik dikwijls den eerste kiezen zou. Ja, ik ben niet bescheiden en daarom ben ik innerlijk trotech, hoewel ik in gezelschap bedeesd en verlegen ben. Onnoodig te zeggen dat mr. Aylmer Maude punt voor punt, weerlegt deze schildering van den dapperen officier, die 't Kruis van St. George weigerde opdat 't zou uitgereik worden aan'een gewoon soldaat. Leo Tolstoi gaf zich nog steeds gaarne aan lichaamsoefecingen over, toen hij op Yas naya zich bezighield met den landbouw Zijn broeder Nicholas verhaalde 't volgendi omtrent hem: Lyovotchka legt er zich me ijver op toe om kennis te verkrijgen van ' J, H. de faal Malefijt, J. H. de Wail Malefijt, de nieuw benoemde Minister van Koloniën, joerenleven en van den landbouw, met beide was hy tot nu toe, evenals wij allen, slechts oppervlakkig bekend. Maar ik weet nog niet welk soort van kennis 't resultaat zal zyn van zyn pogingen: Lijovotchka wil alles tegelijk doen, zonder iets na te laten zelfs zyn gymnastiek. Zoo heeft hy een stang laten maken, onder 't raam van zyn stadeerkamer. En natuurlijk, alle vooroordeel dat hy altyd zoo heftig bestrydt, ter zyde gelaten, heeft gelijk: gymnastiek kan h«el goed samen gaan met den landbouw, maar de rentmeester neeft er een anderen kyk op en zegt: Als men den meester zyn orders komt vragen, dan' hangt hy, in een rood buis, met het hoofd naar beneden, aan n knie aan een staaf been en weer te zwaaien; zyn haar hangt naar omlaag en waait om zyn hoofd, 't bloed stroomt naar zijn gezicht en men weet niet of men naar zyn bevelen luisteren moet, of zich over hem verbazen." Vervolgens hooren we nog hoe verrukt Tolstoïwas over de manier waarop een boer by 't ploegen de armen uitsloeg, en hoe hy dadelyk zelf den ploeg begon te dryven op die manier. Evenals president Roosevelt, hield Tolsto veel van de jacht. Eens werd hy plotseling overvallen door een beer en miste hem op zes meter afstand», waarna hy hem wondde in den bek. Maar hy snelde voort en wierp Tolstoïin de sneeuw. Eerst meegevoerd door zyn eigen onstuimige vaart, kwam de beer spoedig terug en dadelyk daarop voelde Tolstoïzich naar beneden gedrukt door iete zwaar» en warms, terwijl h$ toen gewaur werd hoe zyn gezicht in den muil van het beest getrokken werd. Hij kon alleen pas sieven weerstand bieden door zyn hoofd zoo veel mogelyk tusschen de schouders te trek ken, en te probeeren om zyn mats, in plaats van zyn gezicht aan de berentanden bloot te stellen. Deze toestand duurde slechts een paar seconden, maar dat was voor den beer lang genoeg om, nadat 't hem een paar maal mis lukt was, de tanden te slaan boven en onder 't linkeroog. Gelukkig kwam in die crisis, een welbekend jager, Ostashkof te hulp, die alleen met een klein twijgje gewapend, den beer toeschreeuwde: Wat doe je daar? Wat doe je daar?" waarop deze verschrikt de vlucht nam. Iedereen weet van Tolstoï's philanthropisch werk onder de moujiks als schoolmeester. Een vriend van den graaf N. V. Ongpenski vertelt van een bezoek aan Yasnaya Polyana in 1862, waarby Tolstoïhem verzocht om eens enkele opstellen door te kijken, die zyn leerlingen geschreven hadden. Hy nam er een op, voor de hand weg, en las: Op zekeren dag, riep Lyof Nikolayevitch (Tolstoï) Savoskin voor het bord en beval ham een rekenknnstig vraagstuk op te lossen Als ik je vy'f broodje» geef en je eet er een van op, hoeveel broodjes heb je dan over?" Savoskin zag geen kans dit vraagstuk op te lossen en de Graaf trok hem daarom aan 't haar De gast vestigde Tolstoï's aan dacht op dit meesterstuk, die zuchtte, de handen vouwde en opmerkte: 't Leven in deze wereld is een moeilyke taak". Zeker de werken van den grooten novelist bevestigen de waarheid dezer uitspraak, maar niettemin is er ook een lichten kant aan Graaf Leo Tolstoï. C. C. SimplicissiMs. In het artikel van Jules Huret, dat wy de vorige week een plaats gaven, vertelt de schrij ver, hoe de bekende vreeselijke buldog" van Th. Heine de eerste plaat was, waarmee Simplicissimui uitkwam. Een belangstellend lezer stuurt ona een eerste nummer van het Duitsche satyrieke weekblad om ons te toonen, dat Huret zich vergist. Het is een eigenaar dig gezicht, zulk een eerste nummer, voor wie den Simplicissimus kent in zyn tegenwoordigen rijken en geestigen vorm. Het was bij zijn verschijnen een.. zwakke verduitsching van de in die jaren reeds beroemde Parysche Gil Bias. Een slechts bleeke weerspiegeling ervan. Voorop een plaats van Jank, net als het werk van Balluriau in den OU Blos, navolging van Steinlen, zwarte penseelteekening met rood verlucht. Ze dient als illustratie bij een op de volgende bladzij beginnend feuilleton van Wedekind. Nog zulk een teekening en ter begeleiding van een romantiek gedicht, verder een enkel vignet van Th. Heine, een prent van Schlittgen het geheel, tot in het formaat toe, een herhaling van OU Bias illustré. En, gén baldog. We vernamen echter, dat de buldog, hoewel dan niet in het eerste num mer, toch tegelijk ermee is verschenen, en wel als reclameplaat van het nieuwe weekblad. Inzooverre had Haret gelijk. f Enfófl aan dichters. Daal neder Zanggodinnen." Buiten de grenzen van ons terecht bemind vaderland zijn de begrippen over ons volk interessant door hun verkeerdheid. Nu en dan brengen couranten en illustraties daarvan verkwikkende proeven, waarover wy alleen eens goedmoedig grinneben. Wij weten 't wel

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl