De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 5 september pagina 3

5 september 1909 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

1680 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD 'VOOR NEDERLAND. wwe ran belang geweest voor 't opsporen van nadere bijzonderheden. De naam Robynson" en het beroep van Starters vader geven wat meer Taaiheid aan de gissing, dat das dichters familie tot de Brownisten behoord zon hebben, welke in 1607 wegens de vervolgingen van Jacob I naar ons laad vluchtten. Hun hoofdman was namelijk de bekende John Robinson en onder de aanhangers dezer gecte trof men vele we?er« aan. Londen, Aug.'OQ. M. M. KLEEBKOOPER. De 'absolute' leettefie. Tegenstrijdigheid in het logische punt van uitgang der 'Euclidische' of werkelijke meet kunde valt zeer zeker te erkennen. Maar dat is in het algemeen gesproken niets bijzon ders; de zelf weerstre ving der werkely'khtid maakt van de zuiverste redelijkheid eene begrijpelijke zelfweerspreking. Tegenstrijdig heid heet in de verstandige of zich innerlijk onderscheidende re ie het als geschil gadachte verschil harer eigene eenheid. En wie over evenwijdige lijnen axiomeu en theoremen ?wil opstellen, daartoe allereerst zich vragende, ?wat men met evenwydighedeu moet bedoelen, ?wat evenwijdigheden zijn, hij dus die van evenwrjdigheden om te beginnen eene be paling of dtfiaitie wil geven, zoekt verschil aan eenheid en eenheid van het verschillende, dat geene eenheid zónder verschil, geene identiteit zónder differentie kan blijken; hij zoekt niet identieke identiteit. Men noemt de gestrektheid eener !y'n in de meetkunde hare 'richting', om van hare eenheid het ver schillende te stallen, dat hare bespreking mogelijk maakt, maar komt hiermede dan al aanstonds tot de strekking of gestrektheid zonder snelheid, die als richting niets te beteekenen heeft; men voorkomt in dezen wat men voorbereidt, een begrip aannemende uit de bewegingsleer. Zoo laat zich van te voren denken, dat niet zonder onverstand en 'zelf weerspreking de richting ook van even wijdige lijnen besproken wordt. En inder daad, vraagt men zicb, of eveawydigelynen, lynen van dezelfde dan wel verschillende richting z(Jn, dan zal men zich moeten zeggen, dat twee lijnen twee richtingen hebben, dat zich geene verschillende lynen zonder ver schillende richtingen laten denken, en meteen heeft men weer in en voor zijne verbeelding, dat het verschil van richting aan evenwy'dige lynen niets te beteekenen heeft. Want ver meerdering of vermindering van beider wijdte of afstand brengt het niet mede; het ver schil van richting aan evenwijdige lijnen is niet noementwaard, en evenwydige lynen blyven evenwydige lynen, aldus ten slotte weer het tautologisch onderscheidende of zuivere ver stand. Tracht nu weer de rede te zeggen, dat evenwydigheden iets zijn, iets anders zijn, maakt zij 'evenwijdigheden' tot onderwerp van een gezegde, waarin wat anders of wat meer dan 'evenwijdigheden' wordt gezegd, gewaagt zij op nieuw van hare strekking of lichting, om die als enkelvoud aan evenwijdig meervond te bespreken, dan aioet ze hoor baarheid geven aan het inzicht of aanschou welijke besef, dat de richting van evenwij digheden dezelfde blijft en toch verschilt, gely'k ze verschilt en toch dezelfde blijft ; zeer verstandig spreekt hierom in Windelbands geschiedenis der oude wijsbegeerte de Münchener hcogleeraar S. Günther van de in het parallelenaxioom ontegenzeggelijk schuilende 'aporie'. Wanneer zelfweerstreeing en selfweenprtking bedenkelij kheden zijn, schuilt er t/edenkeiijkheid in alles, alles, wat zich laat bespreken, waarmede dan echter de aanschouwing, de voorstelling of de verbeelding, die de rede in haar en over haar doet spreken zooals ze «preekt, nog niet tot eene onredelijke, redelooze en 'onlogische' verbeelding is gemaakt. Men mag de werkelykheid onzer verbeelding absoluut wiskundig voor een 'gevai' verklaren van de berekenbare denkbaarheid, maar de ware verbeelding bly'ft met de ware en Je k«h nog alleen gaan," zei Stoel. Ik zal me weg wel miade." Scherpe repliek lag al op haar tong, toen een hossende bende jongens en meiden, schreeuwend met schorgezongen keelen, Stoel deed zeggen: Pas op. Bij elkaar bly've." De troep raasde voorbij, baande z'n weg door de menigte, die bang te worden mee gesleurd, angstig uitweek. Dat moste ze toch verbieje, dat hosse" zei Stoel. Die hebbe tenminste lol" kreeg-i te hooren. Hij zweeg maar. 't Begon nu zachtjes te regenen. Zet je parrepln op, Marie, 't Regent". Parreplu ? 'k Heb geen parreplu". Jrj niet ? Wie heit 'm dan ? Ik heb 'm ook niet", zei Stoel verschrikt. Piet heit 'm ommers, vader" kwam Trui er tusschen. U heb 'm an Piet gegeve". Ja, dat heb-i ook" snauwde Marie. Affijn" aei St«el 't regent niet hard. 't Zal daly'k wel ophouwe As 'k me niet vergis, kenne me hier niet verder. Hier motte ze langs komme". Hier zie je niks" bitste Marie, kijkend naar de zwarte mB&cchenhaag, waarboven kleine troepjes uitstaken, die op stoelen of karren een plaatsje hadden gekocht. Laa'n we maar es d'erlaags loope. Mis schien is 't er cog wel 'n plaasie" troostte Stoel. Ze liepen door, uitkijkend naar een ge schikt plekje; maar overal was de menechenry' even dik, ondoordringbaar. Telkens hoorden ze plaatsen aanbieden op nog leeg staande karren en stoelen, en n was er, die slechts een dubbeltje vroeg. Hoor je ?" vroeg Marie. Die vraag maar een dubbeltje". Ja" zei Stoel, maar heb jij dan cente?" Die had je kunne hebben, as je maar.,.." Leg nou niet langer te klesse. Is 't mijn schuld, dat die lamsak van 'n jonge ons kwy traakt ?" Marie, bang voor ruzie, nu ze hem kwaad zag worden, zweeg, kropte haar ergernis op tot ze thuis zouden zijn straks. 't Begon harder te regenen. Hier en daar werden parapluies opgestoken. Die broerling van een jonge," mompelde Stoel. Ken dat kind ook niet helpe," zei Marie. Laa'n we hier nou maar bly've staan onder de boome. 't Geeft altijd wat," beweerde werkelijke denkbaarheid vereenigd. En de verbeelding, waarmede soms de rede zegt, dat bij vooronderstelling van twee pun ten of een« ly'n door een derde punt buiten die lijn niet meer dan ne evenwij dige lyn gaat, is geene verbeelding van redelooze en onzinnige dingen, maar van bere deneerde en zinry'ke ondingen, verbeelding van de rede zelve, de redelyke of logische verbeelding, al laat zich hier terstond eene allerverstandigste op- of aanmerking maken. Want, laat zich vragen, hoe zal door het derde puct eene evenwijdige lijn gddn? Hoe zal eene lijn zonder meer heeleroasil gaan? Eene lijn is eene grens en de grens is nergens; eene lijn bestaat niet, staat niet en gaat niet. De meetkunde, men kan het zich niet te duidelijk maken, is potentialiteit of onont wikkeldheid van mechanica, voorbereiding van bewegingsleer, en ze moet hierom mede brengen wat zy op zichzelve niet bespreken kan, bewéglykheid. En eene lijn is eene ingebeelde strakheid, die in hare onvoelbaar heid en onzichtbaarheid alt richting zuiver meetkundig voorloopig niets te beteekenen heeft, en dus cok nergens heeft te komen; de lijn van de meetkunde is onbeweeglijk, en vervolgt dus allerminst een 'doel'. Niet temin heeft in zijn 'Systeem van Logica' (3: 24,7) John Stuart Mill geschreven, that parallel lines 'pursue' the eatne direction; woordelijk heet het daar, dat the meaning of parallel lines is lines which pursue exactly the same direction". Wij vragen hier niet meer: are th«y moving? Moving in the direc tion of the same pnnt, taere to meet? Het spreekt van ze f, dat de evenwijdig! eid van lynen een geval i->, waarin bespreekbaarheden elkander niet ontmoeten, al is het niet ont moeten met evenwijdig zyn niet ononderscaeidenlyk n; J. S;. Mill maakt op de aan gehaalde plaats dan ook de opmerking, dat if to be in the same plane" waarvan intusechen by lynen voorloopig nog niet gesproken wordt, of téft te worden, if to be in the same plaue and never to meet were all that is meant by being parallel, we should feel no incongruity in speaking of a curve as parallel to its asymptote." Wat dan van evenwijdigheden met verstand te zeggen? Het verstand is niet allén in de wereld, en moet tot rede komen, om te leeren geven en nemen, wat hier dan zeggen wil, dat het moet leeren inzien, hoe onmogelijk een zuiver of uitsluitend verstandig spreken ook over evenwijdige lijnen is. Want het is niet eens volmaakt verstandig, te zeggen, dat even wijdigheden overal evenwijdigheden zijn en blijven, omdat ze nergens en allerminst dus overal zijn, zoodat zy' ook niet ovtral evenwijdig zijn; geeft men niettemin toe, dat zij ergens zijn in de verbeelding, dan zijn ze toch daar, waar zy een einde nemen, zonder wijdte of afstand, en waar ze niet zy'n te denken ook niet als evenwijdigheden te denken. Maar zy'n ze dan ergens meer of minder wijd van elkander, zij, de evenwydige lijnen? Absolute negativileit is het ware, en in waarheid laat zich zeggen, dat evtnutijdigheden niet overal evenwijdigheden zijn; wie wét wat hij zegt en du i niet meer meent wat hij zegt, zegt het in waarheid. Verkeert men echter die ontkenning in hare bevestiging', dan komt de in hare waarheid schuilende onwaarheid vast ^oor den dag; meent men te moeten zeggen, dat eienwijdigheden ergens dus wel iets anders dan evenwijdig lieden zullen zijn, dan vervalt men tot stellende en stellige wd nwetenschap, al laat zich zulke waanwetenschap planmatig zelfs berekenen. De absolute meet kunde is dan ook zeer in eere by vele 'wetenschappelyke' menschen, die niet wijs zijn, menschen, die aan bestaanbaarheden in Nergenshuhen 'wetenschappelijk' gelooven in den geest der nieu^erwetsche geestenzienerij ; een abeoluut meetkundig menich is de onwillekeurige geestrerwai. t en bondgenoot der ipiritislen. Geschiedkundig gesproken heeft zich aan pogingen om van het elfde Euclidische axioom een theoreem, van eene zoogenaamde onweersprekelykheid eene bewijsbaarheid te maken, eece absolute wiskundigheid ontwikkeld, die op zichzel'e nog niet is wudawetenschap, S'.oel, en het drietal bleef staan onder een hooge kastanje, wien's bladertooi echter te dun was om veel bescherming te bieden. As rne ons een beetje uitrekke, as je op je teene gaat staan, kejje nog wel zien. Ik zal..." Maar eensklaps liet Marie een zwak gilletje hooren, greep ze haar man bij z'n jas en wijzend raar de overkant van de straat, met een gezicht, waarop de grootste verbazing te lezen lag, zei ze: Kijk es... nee maar... zoo'n ... gotallemachtig, zie je dat?" Watte?" vroeg Stoel. Kijk dan, daar. Daar heb i 'm, Piet, daar bove de andere uit. Wat een beest van een jonge." Aan de 07erkant tusschen de mensehen, uitstekend boven de menigte, stond Piet. Hij had zich blijkbaar een plaatsje gekocht, rookte een sigaret en stond veilig tegen de regen onder de parapluie. Vroolijk keek-i om zich heen, blij met z'n vrijheid en z'n goed plaatsje, gekocht uit vader's portemonnaie. 't Was zeker, dat-i geen oogenblik aan z'n ouders dacht. Stoel, die hem eindelijk zag, was sprake loos van verwondering. Met oogeu, wijd open van verbazing over zooveel brutaliteit, keek-i even z'n vrouw aan, toen weer naar z'n zoon, en wist-i een oogenblik niet wat-i doen zou. Dat begreep-i wel, naar den jongen toegaan was onmogelijk. Hevige woede kwam op in hem. Hij moest zich laten natregenen, had gesn cent op zak, zou niets zien van de optocht, 't zoontje genoot van alles. Je zou 'm krake," zei Stoel met nijdspattende oogen, Zooies heb 'k van me lefe nog niet beleefd. Zoo'n gemeene stinkerd." Zwijgend stond Marie naast hem, keek steeds naar Piet, maar steeds niet begrijpend hoe hij 't had durven wagen. Ze vergaten de regen, de optocht. Wat mot je nou in goanaam doen?" zei Stoel. Roep es naar 'm," antwoordde Marie. Roepe? 'k Zal gek weze. Wor je nog uitgelache op de koop toe." Toen opeens kwam er vóór hen gedrang, hoorden ze geroep: daar komme ze, daar heb-i ze." Muziek klonk van uit de verte, naderde meer en meer, gteedi duidelyker hoorbaar. Plotseling viel heviger de regen neer. God, god, zoo'n beest, zoo'n kreng van een jonge," viel Marie uit. Laa'n we maar gaan," bromde Stoel. Me ziene toch niks." Nee," beet ze terug, 'k ben nou toch nat. maar enkel rekenend leuterende w it n weten schap, een benzelend en toch weer weten schappelijk gedoe, dat in de zelfweerspreking wortelt, waarmede de rede moet gewagen van eene richting aan verschillende maar evenwijdige lynen. Evenwijdige lijnen zijn lijntn van dezelfde en toch verschillende richting; aldus het logische uitgangspunt van redeneeringeu, waaraan menigeen zoolang heeft gedaan, tot hij in den waan is geraakt, dat ergens op eenen afstand waartoe hij in zijne verbeelding niet komen kan, de evenwijdig heden positief wat andeis zy'n dan evenwijdig heden. De 'absolute' of van de wy's geraakte meetkunde namelyk, van de 'Euclidische' een bijzonder geval makende, leert alsnu: Wannér evenwijdige lijnen nergens een punt gemeen hebben, wannér dus evenwijdigbeden evenwijdigbeden zy'n, is de som der boeken in eenen driehoek aan twee rechte gelijk en geldt m werkelykheid de meetkunde, waartoe wy' menschen in 'onze' verbeelding komen; hebben zy ergtns een punt gemeen, dan is die som gróóter en de tuimte in werkelijkheid 'sphajrisch'; terwijl, ingeval zij ergens twee punten gemeen mochten hebben, die mogelijkheid zich verkeert en omkeert, de som der hoeken in eenen driehoek kleiner dan twee rechte en de ruimte in werkelijkheid 'pseudospbtt'risch' wordt. Zoo denkt mtn wiskundig werkelijkheid zonder waarheid. Zoo maakt men in berekenbare wanwetenscbap van de ruimte eene zakelykheid of realiteit, een ding, dat mogelijk bol en mogelijk hol is, terwy'l ze niets is dan mogelijkheid van verbeelding, de natuurlijk geestelijke verbeelding, in drieëenheid van denkbare, aanschouwelijke en begrijpelijke welbekendheid als het bedenkelijke of onbe grijpelijke andere en vreemde voorgesteld. En werkelijk is de ruimte een onding; de ruimte onzer verbeelding is zelfs het ware en wérkelijke onding, en de werkelijk vreemde of onbe kende ruimte doet niet mede, allerminst als voorwerp van de ware wetenschap. De wetenschap, waarin andere dan de heiende of kenbare luimteverhoudingen besproken worden en berekend, is eene futiliteit, eene wiskundige beuzelarij; bovendien wordt zulke wanwetenschap tot waanwetecschap, zoodra men gaat meenen of gelooven, dat de ruimte werkelijk wel eens 'iets anders' konde zijn dan de ruimte onzer ondervinding, zoodra dus hier de afgetrokkene denkbaarheid, be spreekbaarheid en berekenbaarheid eener bolle of holle ruimte van meer dan drie afmetingen als eene mogelijke z&ik wordt gedacht. In 1897 heeft schrijver dezes laten drukken, dat de absolute meetkunde weinig nut had en tot nog toe hoofdzakelijk slechts bevorderlijk geweest was aan phant asterij en. En in 1898 heeft in Amsterdam de heer W. A. Wijthofi bij eene absoluut wiskundige dissertatie de stelling gevoegd, dat het tot nogtoe niet als voldoende vaststaande ?datstaandel konde worden beschouwd, dat voor de ruimte, waarin wij ons bevinden, de Euclidische meetkunde geldt. Wat in weer wil van alle rekenkunst, door den genoemde en ar,deren aan het door hen bedachte 'absolute' ten koste gelegd, slechts een voor beeld is geweest van het gemak, waarmede bij gebrek aan de rechte logische geoefend heid eene op zichzelve onschuldige en slechts beuzelachtige wanwetenschap tot wdiinwetenfchap verloopt. Hetfc echter toen de abso luut wiskundige schrijver de stelling laten drukken, dat het minachtende oordeel van schrij ?er dezes over de niet-Euclidische en absolute meetkunde op onjuist inzicht in die meetkunde berustte, dan zal te erkennen zijn, dat schrijver dezes twaalf jaar geleden niet alles had begrepen wat hij nu begrijpt, zonder dat toch het geloof aan de 'zakelijke' mogelijkheid eener 'niet-Euclidische' ruimte iets beters wordt dan waan, een waan, die nog minder is dan verbeelding, een waan, in strijd met alle werkelijke en ware onder vinding. Leiden, 13 Aug. 1908. G. J. P. J. BOLLAMJ. Licht zien me nog wat. Hou me goed vast, Trui." De stoet naderde kwam vóór hen. Vroolijk, opwindend klonk de muziek, die daar nu was tuaschen de menschen. Jubelend stegen de klanken omhoog, tot 't weer langzaam ver stierf, 't Had Stoel en z'n vrouw nijdiger nog gemaakt, dat feestelijk lawaai, omdat z'er niets van konden zien. En erger nu voelend de streek van hun jongen, keken ze woedend weer naar de overkant, waar Piet met blijde oogen van bewondering van af z'n goed plaatsje 't voorbijgaande bekeek. En 't echtpaar met naast zich het bibberend dochtertje, werd steeds natter onder 't druipend geboomte, tot de menigte, klaar met het ky'ken, zich verspreidend hen verdrong. Maar juist nog zieni hoe Piet afdaalde van z'n verheven heid, zei Stoel: , Laa'n we nou niet wegloope. Laa'n we naar de overkant gaan, dan kenne me Piet nog pakke." Ga jij maar alleen. Wij zulle hier wel blijve staan wachtte." Stoel, duwend en dringend, baande z'n weg in de richting waar-i Piet had gezien. 't Ging langzaam en toem-i dacht er te vrezen, keek-i scherp rond naar een jongen met een parapluie. Z'n zoon niet ziende, riep hij : Piet... Piet." Mot je mijn hebbe?" vroeg een jongen, brutaal opkijkend naar Stoel, die naïf ant woordde : ..Nee, me zoon." Hij mot z'n zoon hehbe. Heit-i net zoo'n smoel as jij ? As 'km zie, zal 'km bij je sture. Adie." 't Gelach om hem heen maakte Stoel ver legen, nijdig. Roepen durfde hij echter niet meer, en 't zoeken opgevend, ging-i terug naar z'n vrouw. Niks hoor. Hij is 't er niet meer." Laa 'n me dan maar gaan" zei Marie. Zoo'n snotneus. Klesnat ben 'k. 't Water siepelt my'n in me schoene." Stoel, zich bewust, dat-i voor een deel de schuld droeg van de misère, z^eeg, en stil naast elkaar loopend, Trui tusschen ze in, gingen ze haastig naar huis. Ruischend kletste de regen neer, tjoepend in de hier en daar ontstane plasjes, ontelbare waterbobbels vormend tusschen fijntjes uitspattende druppels op de natglimmende keien, waarin het licht der straatlantaarns weer spiegelde. Steeds zwijzend, de hoofden gebogen, liep het drietal niet haastigen pas in voortdurende begieting, Trui, als 't ware meegetrokken, in kleine drafpasjes. Ze glommen van natheid, de voeten koud kleilend in de doorsiepelde Hollanders in Berpo, Op een ogenblik dat ook Nederland zijn contingent geleerden naar de Regenstad ge stuurd heeft om met gedelegeerden van alle landen samen te werken ten einde de Lepra te bestudeeren en wat er tegen die vreeslikste aller ziekten ij te doen, komt my' toevallig een boek in handen dat van de invloed spreekt die mijn landgenoten in vroegere dagen hier in dit land geoefend hebben en wel meer spesiaal in de stad zelf die voor zo veel Nederlanders 't uitgangspunt geweest is van reizen en tochten in dit wonderschoon land van fjorden en watervallen. Helaas! Er valt wel eens te veel water om wanhopend te worden; wie er deze zomer" rondgedwaald heeft, weet er van mee te spreken. En als men nu bedenkt dat dit 't hele jaar zo door gaat, dan zal de outsider" zicb licht gaan verbeelden dat de Bergenser een somber, morose, klagende en brommende verschijning zijn moet, een e'ement in het proses dat Noors" voor ons Hollanders tot nors" gemaakt heeft. En merkwaardig genoeg is niets verder van de waarheid. Wie gewend is aan de gesloten en gereserveerde duister-'t-wereldraadselinstarende Oost-Noren, voelt zich als in een andere wereld zeker in een ander land, waartoe ook 't geheel verschillend klinkende dialekt-zangetje sterk medewerkt wanneer, zo als nu (sedert de opening van de heerlike Bergensbaan dwars door sneeuw en ijs) zo gemakkelik gebeuren kan, hij van 't Oost land" naar 't Westland" reist. In plaats van somberheid, vrolikheid, opgewektheid in plaats van neeralagtigheid, gestes en leven digheid in plaats van een voorname Albionachtige kalmte. Vanwaar dat verschil ? Dat is de vraag die 't zo even door mij bedoelde werkje domi neert, hoewel die er niet duidelik in uitge sproken is en in elk geval niet uitvoerig beantwoord wordt. In een statige kwartijn maar »an niet meer dan een tachtigtal blad zijden, das met piijzenswaarde kortheid, heeft de heer Nordahl-Olsen 1) een studie geleverd over het Lwen in Bergen tegen het einde van de 17e eeuw" (Livet i Bergen ved slutningen af det 17 aarhundrede, John Griegs Forlag, Bergen 1909) waarin hij uit oude rechtsverslagen en andere documfnten menig aardig trekje uit 't leven van zijn voorvade ren opdiept en 'c dagelikse doen en laten van de kleine gtadsburger uit die tijd doet kennen, 't Boekje is te karakteriseren als een belangrijke tegenhanger van de verschil 1) l)e schrijver is verder bekend door een interessante monografie over Holberg, waarin bij o. a. 't juiste huis heeft aan kunnen tonen waar de Deense Molière" geboren is en waar nog een klein gedeelte van over is en ook hoe weinig Deens" en hoe zeer echt-Noors hy was. 't Werkje verdient nadere kennis making. lende studies die in de laatste jaren vooral, door Sandvig, Yisted, Hariy Fett en andere aan de boeren-beschaving, 4e kultaur van 't (niet al te platte! platteland gewijd zijn in tegenstelling met de stadskultuur die dus't onderwerp van dit werkje uitmaakt. Maar op dat algemene karakter kan ik hier niet nader ingaan. Wat voor Nederlanders maakt dat 't verdienstelike werkje ook bij ons te lande bekend moet worden is de omstandig heid, zo als de titel van dit opstel reeds zal hebben doen vermoeden, dat de schrijver aan invloed van de lage landen" een groot deel van 't resultaat schy'nt toe te schrijven: het verschil In landaard van de Bergenser vergeleken met de andere Noren. Ik zeg: schijnt, want, en dit is myn voor naamste bezwaar tegen 't werkje, bewezen wordt 't niet, in alle onpartijdigheid wil ik er ook dadelik by'voegen dat het by deze omvang van de studie en zonder een verge lijkend ingaan op het volkskarakter der ver-., schillende naties die Bergen beïnvloed heb ben, niet gemakkelik te bewijzen zou zijn geweest. Waar Nederlandse invloed echter gemak kelik aan te wijzen valt, is op het gebied v*n de taal en daaraan wijdt de heer Nordahl Olseu dan ook een belangrijk hoofdstuk. Er zullen weinig van myn lezers zijn die niet terstond in de volgende woorden die grotendeels nog dageliks hier te horen zy'n, onze eigen taal zullen herkennen : at snope, skilderier, klaue, pyk, de var donderen, rektl en düdbidtr, die ons natuurlik, vooral in de samenhang die ik hier niet heb kunnen aangeven, dadelik de woor den snoepen, schilderijen, kluwen, puik, don der, rekel en doodbidder te binnen brengen. Dit zijn er maar enkele en wel die van de 40 cents per regel. BOUWT te NUNSPEET. Inlichtingen by het bouwbureau Ar t i" aldaar. BöllaDtalielioiiil-LtleD C. H. VAN DER VELDEN, Fa. O. BOSCU.HofJBW. KALVERSTKAAT153-155, Amsterdam. Tel. 2045. Piano-, Orgel- en Muziekhande! Meyroos *V Ualshoven, ARNHEM, KONINGSPLEIN. VLEUGELS en PIANO'S in Eoop en in Huur. REPABEEREN STEMMEN RUILEN. STOKPAARDJES LELIENMELK-ZEEP er en zacht met IIKULKL u*v i.uiu tuiw-i ._,. i.u.ti.i met jeugdig frissche rose, verblindendschoone teint, verdrijft zomersproeten, puisten enz en alle verdere huidonreinheden. Verkrijgbaar a 50 cent per Stuk bij Apothekers, drogisten, en coiffeurs. Koopt UITSLUITEND BOTER ONDER RIJKSCONTROLE. De STAAT GARANDEERT U een ONVERYALSCHT product, Roterhandel ZUIDLAREN", REGULIERSGRACHT 27. TELEFOON 8935. schoenen. Oneindig lang leek nu de weg terug. Toen stak een windje op, die de schuinneerstrijkende regen kletste in de gezichten, de kleeren sneller doorweekte tot ze bij eiken tred kil-klam het water op de knieën voelden. Toch, eindelijk kwamen ze bij huis. Gauw nou Jan. Doe ope", zA Marie. ,,'k B;n door en door." Ik ook", zei Stoel en zocht z'n sleutel, eerst in de eene, toen in de andere zak. Niets vindend bevoelde hij opnieuw beide zikken. Wat heb 'k nou an de hand? 'k Weet toch zsker, da'k me sleutel...." Caristenenziele, nou heit i de sleutel ook vergete", bitste fel Marie in woedend ongeduld. Vader", zei Trui zachtjes, u heb 'm an Piet gegeve, zooeve, voor de portemenee te hale." Marie, met oogjes, fonkelend van inge houden nijd, stond trillend van ruzie-lust een oogenblik sprakeloos tegenover d'er man, die voelend wel, dat 't alles voorname'.ijk zijn schuld was, bedremmeld vóór zich keek, om dan, hoofdschuddend even, met een zucht te zeggen: ;e jonge heit ons wat aangedaan." Die joige?" gilde Marie haast, maar toch even nog demping leggend in haar driftgeschreeuw, uit angst voor de buren. Die jonge heit niks. 't Is allemaal door jou, door jou stommigheid, niks anders. Je mot my'n weer es vragen om uit te gaan." Bedaar asjeblief. Denk om de bure. Me dunkt, we hebbe al broerdigheid genog.'' Allemaal door jou, jou schuld," ging ze nijdig door. Goed dan, allemaal door mijn.... Maar zóó komme we d'er niet in. Trui, gaan je es... cee 'k zal zelf wel gaan." Hij liep een deur verder, belde dair aan. Zoo stonden ze weer een oogenblik zwijgend in den vallenden regen, 't Was stil in de straat. Eenzaam piekten er de lantaarns en wierpen in einielooze rij steeds kleinere lichtplekken af, waarvoor de dichte re^en als een doorzichtig glinsterend gordijn neerhing. Zacht, schuchter had de bel geklonken Het wachten scheen hun lan?. Toen eindelijk werd angstvallig opengedaan, de deur op een kier. Of-i effe de sleutel mog leene van 't huis." Weer duurde 't nu een oogenblik voor Stoel de sleutel had. Toen liep-i vlug weer naar z'n eigen deur, zocht zenuwachtig, haastig 't sleutelgat, waarin de sleutel pa9aen moest. Ze pasten allema il, de sleutels van z'n buren, dat wist-i. Al een half uurtje waren ze binnen. Onder nu en dan vinnig verwijt van Marie, steeds stijgende ergernis van haar man over Piet, waren de natte schoenen, do druipende kleeren uitgetrokken Ze zaten nu zwijgend en mokkend te wachten op Piet, die nog maar niet kwam. Aflijn," zei Stoel eindelyk, terwijl-i nog een pyp opstak, me benne in ieder geval goedkoop uitgeweest. As me naar 't kefee ware gegaan, hadde we motte verteere. Da's tenminste " Heftig klonk ineens de bel. Daar zul je 'm hebbe." Da's Piet niet" zei Marie. Die heit om mers de sleutel." Toch liep ze vlug de gang in, deed open en dadelijk al klonk haar schelle stem schreeuwerig van uit de gang. Lamzak, waar blyf-i? Snotneus. Gauw naar binnen, beest, lammeling" Klappen klonken na en heel gauw al stond Piet in de kamer, de druipende parapluie in de hand, die vader hena dadelijk ontrukte. Wit was z'n gezicht, dof stonden z'n oogen. De klappen scheen-i niet te voelen, en blijkbaar onverschillig hoorde hij 't schelden van vader en moeder aar. Marie was gaan zitten. Kom hier, akelige naarling. Hier, zeg ik je. Laa'n me je zakke uithale." Piet be?on eensklaps te schreien. Ja, blère schiete me niks mee op.... Wat is Hè... ? Kreng van een jonge ... nee maar, kijk es; heit-i me een heel doosie sigerette... doorbrenger, schandaal," en weer volgde een klinkende pats. En heelemaal leeg is 't. Een dief bejje, een dief. Van je vader's geld. Kom," geef op, waar is de portemenee." Ze bevoelde hem verder, kon echter niets vinden. Toen deed de schrik haar even ophouden. Stoel had met angstoogen de visitatie gevolgd, met tusschen z'n beenen de druipende parapluie, waarvan een straaltje water heel stiekum zich kronkelde over de vloer tot onder 't karpet. Waar heb-i de portemenee?" vroeg driftig, met ietwat intonatie van angst, Marie, terwijl ze haar zoon aan z'n armen schudde. En heviger schreiend kwam 't snikkend er uit: Die... die hè'k verlore, hebbe ze gerold van me." Maar dadelijk daarop klonk 't klagelijk o moeder, 'k ben zoo misselek. 'k Mot spuwe" en zich losrukkend uit z'n moeder's handen, liep i vlug naar achter. In naamlooze ontzetting bleef 't ouderpaar zitten. Stoel met de druipende regenscherm, zij met het leege sigarettendoosje in de hand. Zwijgend, als lamgeslagen keken ze elkander aan, terwijl Trui van de weeromstuit ging huilen. Buiten sloeg de wind, door huilende windvlagen gezwiept, met kletterend gespat op de ruiten.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl