Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAM M E II WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1680
De zotheid op het spreekgestoelte.
De Lof der Zotheid.
DESIDEKIUS ? ERASMUS, De Lof der
Zotheid, vertaald door wijlen Mr.
Dr. J. B. KAN, uitgegeven en van
korte ophelderingen voorzien door
Dr. A. H. KAN. Met prentjes naar
penteekeningen van HANS HOLBEIN
den jongeren. Uitgegeven door de
Maatschappij v. g. e. g. lect., Amst.
Erasmus behoort tot de bekende, de
klassieke" figuren der historie, en zijne
Moria tot de bekende boeken. Eekend
echter in den zin van uiterlijke bekend
heid. "Want met de wetenschap dat
Erasmus, de Rotterdammer, den Lof
der Zotheid" schreef, is der meesten
wijeheid over hem wel aan haar einde,
en hoe uiterst klein zou het aantal wel
zijn van hen, die het beroemde boekje
gelezen hebben! Toch bestonden er wel
vertalingen, o. a. eene vrij bruikbare van
Witsea Geysbeek, maar zelden trof men
een exenplaar van de Moria aan. De
nieuwe uitgave van de Wereld-Bi bliotheek
kan en zal daar ongetwijfeld verandering
in brengen.
Zoo Erasmus, in ons midden ver
schijnende, het feit van eene
volksuitgave van zijn boekje nog eens mocht
beleven, hij zou zich verheugen en ver
wonderen tegelyk. Verheugen zou hij
zich, zooals alles zijne vreugde wekte
wat schrijven, uitgeven en
gelezenworden van boeken betrof. Zoo er iemand
is, die verdiensten heeft jegens het
Boek", dan is hij het. En verwonderen
zou hij zich waarschijnlijk, dat het juist
dit werkje zou moeten zijn, dat de eeuwen
overleeft en zich in de gunst van een
ver nageslacht verheugt. Hij zou allicht,
wetenschappelijk man ils hij voor albs
was, oordeelen, dat hij wel wat beters,
wat degelijkers geschreven had, dat zijn
aandeel aan de renaissance der wetenschap
wel op waardiger wijze den volke hekend
kon worden gemaakt. Maar, bladerend
in de lijst der uitgaven van de
WereldBibliotheek wij kunnen ons van Eras
mus niet voorstellen dat hij zoo iets
zou verzuimen zou zijn oog misschien
vallen op Bakels' Nieuwe Testament, in
eene vertaling voor allen, en de humanist
die eenmaal de gewaagde stelling durf
de verkondigen, dat Turken, Saracenen
en.... vrouwen den Bijbel zouden moeten
lezsn, zou, bescheiden als hij was,- te
vreden zijn met dit bewijs, dat zijn ver
lichtend streven op wetenschappelijk ge
bied de gewenschte vruchten gedragen
heeft. En dan zou hij zich ook met de
uitgave van zijne boertige lofrede" uit
nemend kunnen vereenigen.
Om velerlei redenen kan men eene
uitgave van den Lof der Zotheid be
langrijk noemen. In de eerste plaats
omdat een gebied van geest en humor
er door ontsloten wordt. Erasmus' geestig
heid is van goeden huize, fijn, on vervaard,
beschaafd, satyriek, maar nimmer grof.
Wat hij van theologen en juristen, van
de menschelijke deugden en ondeugden
te zeggen heeft, is in staat ook bij ons,
wel geen gullen schaterlach, maar toch
Een oade vrijer.
IHIlmMllllmlIIIUIMIIIIIIIIIIIIItllllllllllllllllllllllHIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIII
De 4-ja.rloisctie te Arte.
(Notities).
a. Deze tentoonstelling riekt naar allerlei dat
niet deugt. Het schijnt me toe (en gaarne
won ik het volledig weten) dat er in deze
tentoonstelling een invloed van een paar
kunsthandelaars te bespeuren is. Mocht dit
het geval in werkelijkheid zijn, dan was het
opnieuw noodig tegen zoo iets te protesteeren.
Het gaat niet aan invloed toe te kennen
aan hen, wien haudeldrij ven lust ia, en wien
niet ten eerste het om de schoonheid gaat.
Een commissie van een tentoonstelling dient
toch alleen om deze laatste te denken. Heeft
ze de hulp van den kunsthandel noodig, dan
of deugt ze zelf niet, of de tentoonstelling
die niet op baar eigen beene a meer kan staan
dient afgeschaft te worden. Het lijkt verder
dat er een overvloed was van medailles. Men
is er zeer kwistig mee geweest. De gouden
medailles die vroeger een heel kunstenaars
leven als een werkelijke eer beloonden, zijn
wel als zoodanig in waarde verminderd. Zeker
is er iets in het werk, dat hier zoo beloond
werd, wat te prijzen is, maar even zeker is
het dat gouden medailles uitgekeerd werden
op tentoongestelde kunstwerken, die noch
dat waard waren noch ook dat waard waren
wanneer ge denkt aan het andre wat de
De zotheid als sophist.
Elke zot heeft zijn marot.
een even eeplooiden glimlach te
wekken. Vergeten wij echter niet,
zijne geestigheid is de onze niet
meer, daarvoor is ze te pedant,
te zeer verklassiekt, te gezocht,
te veel product van haar tijd. Dit
worde bedacht door een ieder, die
dit boekje opslaat omdat hij van
zijn geest en humor groote ver
wachtingen heeft; die verwachtin
gen behoeven zeer zeker niet
teleurgesteld te worden, zoo men slechts
niet aan dit voortbrengsel van de renais
sance de eischen stelt van het heden.
'In de tweede plaats is de uitgave van
beteekenis, omdat ze ons Erasmus nader
brengt. Hij is belangrijk genoeg om
ook nog van de twintigste eeuw ruime
belangstelling te mogen vragen. Zijne
Moria doet ons eene zijde zijner persoon
lijkheid kennen. Doch ook hierbij worde
iets ia het oog gehouden, dat het namelijk
maar ne zijde er van is. Hij verschijnt
ons als hekelend humorist van klassieken
huize, maar nimmer worde vergeten dat
zijne beteekenis als philoloog, theoloog,
godsdienstig hervormer, even groot, ja,
meerder was.
In de derde plaats schenkt het boekje
ons een stuk beschavings-geschiedenis.
Dit zouden we zijne grootste beteekenis
kunnen noemen. Weinig tijdperken zijn
zoo belangrijk als dat van den overgang
van midieleeuwen en nieuwe geschiede
nis; Erasmus' boekje verplaatst er ons
midden in. Humanisme, renaissance, gods
dienstig verval en godsdienstig herleven,
maatschappelijke en godsdienstige ver
houdingen en verwikkelingen, ze spreken
uit dit kleine boek. Wie weten wil wat
toen de geesten bewoog, late
het niet ongelezen. In zijne be
teekenis voor de kennis van dien
tijd waarin het een lust was
te leven", bezit het misschien
zijne grootste aantrekkelijkheid.
Goed ah de gedachte van deze
Desiderius Erasmus.
Kalm beleid vermag meer dan ruwe kracht.
uitgave is de uitvoering. De naam Kan is
op eervolle wijze aan Erasmus-studie ver
bonden; de vertaling is die van een
deskundige, die voor den auteur eene
meer dan gewone belangstelling had.
De historicus weet welk een aandeel
Mr. Dr. J. B. Kan heeft genomen aan
het onderzoek naar Erasmus' levens
omstandigheden, en gedenkt in dit ver
band ook den naam en de groote ver
diensten van Pruin. Eene goede, sobere
inleiding is door Dr. A. II. Kan bijge
voegd, goed te noemen al ware het alleen
hierom, dat zij niets vertoont van den
schromelijken onzin, waarop zoovele
geleerde" schrijvers het publiek ont
halen zoovaak er sprake is van Erasmus'
houding tegenover Kerk en godsdienst.
Het is nooit bij Erasmus opgekomen
iets tegen de Roomsche Kerk als zoo
danig te ondernemen.... hij was in de
eerste plaats een fijn-litteraire geest, een
kamergeleerde"; ziehier een oordeel
waartoe de meeste Erasmus-kenners in
hunne bedroevende onkunde zijner werken
het nooit hebben gebracht.
Goed zijn ook de prentjes. Ze hooren
bij het boek. Niet alleen om hunne
artistieke verdiensten, of om hun maker,
Julius Caesar, act. l, se. 2.
Het volk, het veelhoofdig
monster.
Een redenaar.
of om de traditie. Zeker, waar
zelfs de deftige folianten van
Clericus' uitgave ze gastvrijheid
verleenen, daar mochten ze in
deze volksuitgave niet ontbreken.
Maar vooral zijn ze van belang, omdat
ze beter dan iets ter wereld, dan de
beste inleiding, eene aanwijzing zijn
voor de stemming, de bedoeling, waar
mee het boekje geschreven is. Los weg,
spelenderwijs, maar scherp en raak als
ze door Holbein zijn neergekrabbeld,
typeeren ze volkomen den geest die
Erasmus bij zijn werk bezielde. De
Moria was een product zijner speelsche
fantasie waaraan hij, voor eene enkele
maal, wel eens den vrijen loop heeft
willen laten, bij wijze van tijdverdrijf.
Maar de bezonken ernst, die anders bij
zijn arbeid voorzat, heeft hij hier geheel
buiten spel gelaten. Niet de uiterlijke
schittering van het werk, maar wel de
vastheid der compositie, heeft er onder
geleden. De nauwkeurige lezer bemerkt
dit aan de stumperige wijze, waarop
Erasmus het karakter df)r Dwaasheid
heeft volgehouden. De wijze waarop hij
haar ten slotte met Bijbelsehe uitspraken
steunt, past niet in zijn aangenomen
kader. Dit verklaart de vele definities,
die men van de Dwaasheid heeft willen
geven. Terecht zegt Dr. A. H. Kan
dat zij aan elke poging tot definitie
ontsnapt. Waarom Dr. Kan dan juist
de eene van Emerton aanhaalt
is mij niet duidelijk, want m. i. is
deze al heel weinig gelukkig. Door
op Erasmus' Dwaasheid de be
grippen verbeeldingskracht,
ideaEen taaimeester.
e^ fortuin begunstigt de dwazen.
beide zoo beloonden gaven als werk in andre
tijden. Er is verder nog een gevaar in de
medailles die geschonken worden. Komen
deze van invloedrijke personen dan kunnen
deze ook daardoor invloed oefenen op be
slissingen, en aannemingen, omdat natuurlijk
niet gaarne men zoo iemand het ongenoegen
aandoet, van een protégéte weigeren.
Toch is en bly'ft te hopen dat we in Hol
land nog niet zoo ver daalden in onafhan
kelijkheid dat, niettegenstaande beloofde of
gegeven medailles, niettegenstaande de
invloe irijkheid van personen die zoo iets willen
en kunnen geven, een jury van kunstenaars
of schilders die zich voor de schoonheid
moeten verantwoorden, zich in welk opzicht
oot zonden laten beïnvloeden, te nemen
maatregelen zouden laten wijzigen, genomen
beslissingen angstig zouden opgeven. Schilders
als Willem Witsen en Breitner om de an
deren die in de jury zaten niet te noemen,
zyn immers vry en hoog genoeg om zoo iets,
onder we ken drang, nooit te kunnen doen.
Toch riekt de tentoonstelling naar allerlei.
Het is soms lastig te vinden waar een slechte
reuk 7an daan komt.
b. Het nut van een 4-jaarlijksche kon
zyn: dat 500 ne tentoonstelling ons een
aantal buitenlands hèwerken liet zien, die
van belang zijn of tot opwekking konden
dienen (evenzeer retrospectief als vooruit
ziend) en 2o. dat ze een gelegenheid was voor
een aantal jonge schilders die nog niet ex
poseerden of zicb niet den stuttenden arm
van den kunsthandel konden verzekeren, om
door een onpartijdige jury toegelaten te
worden, zoo te vertoonen wat ze kunnen
of wat ze willen. In wat nummer n ver
meldt Bchiet de tentoons'ellins; te kort, aan
wat nummer twee hoopt voldoet ze
gedeeltelyk. Toch blyft de actie van jonge, niet
al te jonge schilders die hun talent willen
gewaardeerd zien, en die complete ten
toonstellingen organiseeren zooals dat in
Amsterdam in een goede gelegenheid ka a,
naast een 4-jaarlijkeehe noodzakelijk. En
omdat dus maar gedeeltelijk een
4-jaarlyksche aan den eisen onder nummer twee
voldoet, behoeft ze daarom ook niet
behouden te blijven. De gemeenten kon
den voor de ontwikkeling en voor de gele
genheid van tentoonstelling van zulke serieëu
werken zorgen door gratis een goede zaal in
een gemeente-museum beechikbaar te stellen;
ik had in het ringmuseum ook een der
koepels voor dit doel bestemd gedacht.
Minder beleende buitenlanders of hier nog
niet gekenden konden daar eveneens gebruik
van maken : er is onder schilders toch maar
n concurrentie: Wie het schoonst kan
schilderen.
c. Degenen die buiten mededinging waren,
etc. zal ik buiten bespreking laten. Het zyn
schilders waarover ik dikwy Is reeds my'n oor
deel schreef. Enkele anderea mocht ik bespre
ken. Akkeringa,die tegenwoordig metBreitner
en met Witsen veel expo-eert kreeg de gouden
medaille op werk dat n jch tot het beste
behoort wat hij maakte noch mij leek van
die hoedanigheden te zyn die deze belooning
met genoegen deden zien. Lizzie Ansingh
heeft met een guitaarspeelstertje (roze en
grijs) nog niet haar charme verloren maar
ook niet haar fout verbeterd van te weinig
modelleeren; de derde dimensie is nooit
genoe? aanwezig. De twee Hagenaars Van
den Berg en Bautz, en Goed vriend uit de
Steeg behooren door werkwijze bij elkaar
maar bereiken niet wat ze willen. W. v. den
Berg is hier niet op zijn best. D. Bautz is
beter vooral in de eene kip, maar beiden,
verzot op vetten gloed, vergeten wat Lizzie
Ansingh vergeet. Goed vriend is tiier met
een serie Paddestoelen. De vreemde vormen,
de eigenaardige stof van deze planten zijn
eenigs'.ins gevoeld, maar en hier en op de
tentoonstelling in den Haag wordt gemist
wat ik graag in zoo iets zou vinden: het
bizar en welig inzicht van de Maraaeug van
Schrieck. De drie jonge schilders zijn te veel
verlekkerd enkel op het uiterlijk ze schijnen
nog te meenen dat schoonheid een schoone
vrouw is maar zonder schoonen geest. Het
"^v^
Een dwaas in aanbidding voor eene
afbeelding van Christophorus.
lisme, zelfopoffering ten behoeve van
anderen" toe te passen, valt men geheel
buiten Erasmus' gedachtengang, bijna
zouden we zeggen: bewijst men dien
te veel eer.
Nog een enkel woord over de
aanteekeningen. Zij dragen de sporen dat te
weinig de theoloog er in aan het woord
is geweest. Humaniora en theologie
moeten beide hunne diensten bieden ter
opheldering; Erasmus was humanist en
theoloog beide! Naast de uitvoerige
mythologische en klassieke oriënteering
was meerdere verklaring bij aant. 177
(aflaatbrieven) op haar plaats geweest,
had de transsubstantiatie (blz. 105) wel
eenigen uitleg mogen hebben, was bij
de leeraars" (blz. 120) eene verwijzing
naar de door Erasmus bedoelde voor
mannen der scholastiek niet overbodig
geweest. De vertaling en verklaring
van opus operatum (blz. 116, aant. 303)
is weinig gelukkig; of Erasmus van
zonen der theologen" spreekt naar
Homerisch voorbeeld (aant. 381), en niet
veeleer naar Bijbelsch voorbeeld (zonen
der profeten), zou met recht betwijfeld
kunnen worden; aant. 268, over de vier
causae", is beslist onjuist; niet Erasmus
spreekt daarvan in zijne werken, maar
de Scholastiek, op het voetspoor van
Aristoteles.
Van overwegende beteekenis zijn deze
tekortkomingen niet. De aanteekeningen
zijn overigens helder en sober, daarbij
onontbeerlijk. Zij zullen goede diensten
bewijzen om het groote publiek Erasmus
te doen verstaan, altijd, voor zoover dit
laatste door Samenspraken en Moria
mogelijk is. Men zou kunnen zeggen,
dat de Wereldbibliotheek door deze twee
uitgaven tegenover Erasmus eene ver
plichting op zich heeft genomen, van
namelijk ook de godsdienstige zijde zijner
persoonlijkheid aan het publiek te open
baren. Eene uitgave van het andere
wereldberoemde boekje, het Handboek
van den Christenridder" zou, met de
beide andere, een wel niet volkomen,
maar toch afgerond beeld van Erasmus'
beteekenis kunnen geven. Zoo goed als
Thomas' Imitatio heeft ook dit werkje
eene niet aan tijd gebonden waarde.
Moge een goed, en wei-verdiend, onthaal
aan Moria bereid, er de aanleiding toe
geven.
Dr. J. LINDEBOOM.
Een pater-goed-leven.
stilleven van Van Beever is deze keer door
een ietwat roestig lijken der kleuren zwakker
dan de anders in sommige plekken even
delicaat zijnde stillevens. Er is baast iets
krachtigs in de meisjes aan Zee van Bergsma,
met daarnaast iets gewoons. Het werk van
Suze Robertson is als alty'd ruw, hoewel in
groote partijen. By de Vischpoort te Harder
wijk is de lucht niet gegeven in verband met
het overige van de Voorstelling; ze is geen
lucht. Bleckmann en Bongers zyn voor hun
doen niet slecht, Hart Nibbrig is te dor.
Rijpheid kan dit schilderij alleen verbeetren.
Buisman's Speenhoff is een portret dat er
door kan. Dankmeyer blijkt als altijd een
wildheid te hebben in zyn kleur, die een
zenuw v»llen impressionist kenmerkt. Berkzen
van Angeren kreeg de gouden medaille. Baner
was hier buiten mededinging; ?an Angeren
was dan wel de eenige die overbleef. Toch
i» dit zijn werk niet. Het zyn etsen uit be
stelde Albums. Ik voel er de vrijheid niet
in die ik in vroeger werk vond; ook het
tragisch accentueeren niet. Misschien is er
wat meer ervaring in, maar de geeitelyke
diepte is niet grooter geworden, en de oude
fout van niet zuiver alles op zijn plaats heb
ben, het niet aangeven der verschillende
diepte-afmetingen, is hier niet vermeden.
Het schijnt me toe dat Van Angeren meer
noodig heeft zich te concentreeren en wat hij