Historisch Archief 1877-1940
No. 1680
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
liefst maakt, dat te maken, en dat hij te letten
heeft op de vroegere fout, wil hij worden,
wat wie niet hoopt ? Er is iets te waardeeren
in Grondhout; Het Veer van Nibbrig is
dorder dan zijn ander werk: Morgennevel.
Van de kolenput te Wales had iets wonderlyks
gemaakt kunnen worden, Een ets van Van der
Hoef; de roode lap in het stilleven van Coba
Ritsema, W. Roelofs, mevr. Schaap van der Pek
in haar Opkomende storm" niet voldoende
gesteund in zjjn grootte; Jan Sluyters in zijn
Caféde Nuit even gevoelig in het stilleven
op het tafeltje, en eer gewoon naar de
diepte hoewel met wat kunnen; Vreedenburgh
(C.), Paul Arntzeoius met een stilleven enz.
zijn de tentoonstellenden die genoemd kun
nen worden, naast sommig beeldhouwwerk.
* *
Toevoegsel.
Indertijd schreef ik eens dat een groote
tentoonstelling van beeldhouwwerk te houden
zou zon. Waarom doet Pulchri dat niet? De
zalen zyn er voor geschikt.' We konden zien
hoe het staat met het stiefkind onder de
plastische kunsten in Holland. De tentoon
stelling kon retrospectief zij D, in zekere mate.
Een tentoonstelling enkel van beeldhouw werk.
Dit staat nu of slecht tusschen de hangende
schilderyen, h«t wordt te veel beschouwd
als bylooper, of het is er zoo goed als niet.
Het stond hier op de schrale 4jaarljjksche
weer zoo of het per ongeluk of per gratie
toegelaten was. En mocht een
kunstgenootschap er niet toe geneigd zijn dan konden
de zalen in fcuasso te Amsterdam voor dit
doel gebrnikt worden.
PLASSCHABBT.
In memoriam Dr, M. R. Gorten,
Directeur der tcholf.n te Rolduc.
Op hoogvereerend verzoek der Redactie van
dit Weekblad wijd ik hier een klein levens
bericht aan Dr. Gorten.
Het aantrekkelijkste in den onlangs, Don
derdag 26 Aug., plotseling alhier overleden
directeur van Rolduc, was voor my, die
meermalen met hem ambtshalve en persoonlijk
in aanraking ben geweest, dat hy', die aan het
hoofd van een der grootste onderwijsinrich
tingen van ons Vaderland stond, en een
uitstekend leermeester en bestuurder was, zoo
weinig vertoonde van wat men esn schoolarch
noemt. Wel zag hij er deftig uit, maar 't was
eene deftigheid, die geheel paste in het kader
der portretten van Roldac's oude abten, zyn
voorgangers uit den tijd van voer de Fransche
overheersching en wel van die welke ons
goedig en vriendelijk uit hun beeltenis aan
kijken; die deftigheid paste in de geheele
clauatraleomgeving der oude Augustijner-abdij
die hy zoo lief had, zooals hij zelf die omge
ving met veel piëteit heeft geschetst in dat
fraai boek- en plaatwerk: Rolduc in woord en
bteld, 1902. Ik had meer dan eens gelegenheid
zijn goed hart te bewonderen en zyn ijver en
liefde voor wetenschap, ook voor oudheid en
kunst. Van deze laatste gaf ook
bljjkzy'nlevensschats van den stichter der abdy' Ailbert
d'Antoing _ wiens broeders afstammelingen
de stichters van de Nederlandsche
dynastenhuizen Wassenberg, Gelder, Heinsberg,
Valkénberg, Cleve en Criekenbeek waren en
de vooral door zy'n toedoen ondernomen
herstelling der prachtige Romaansche abdij
kerk 1895?1902. Maar zyn grootste verdiensten
lagen op een ander gebied. Hy' heeft zyn
geheale leven als geestelijke te Roldnc door
gebracht; eerst als leeraar, sinds 1891 als
directeur, altyd met denzelfden jeugdigen
ijver. De hervorming van het onderwijs te
R )lduc, vooral door zijne zorg foor de vorming
van toekomstige leeraren, aan onze
Nederlaadiche hoogescholen, het organiseeren van
een nandelscursua en het stichten van eene
voorbereidende school waren zy'n werk. Ge
zellig en vriendelijk, verwinrf hy zich veler
acating en vriendschap. Z. K. Hoogheid Prins
Hendrik, der Nederlanden, die meermalen
Rolduc bezocht, achtte den vriendelyken
directeur zeer hoog.
Michael Reiner Corten werd in 1844 te
Beek geboren, in 1868 priester en 't zelfde
jaar te RiHuc als leeraar benoemd.
Leo XIII verleende hem het doctoraat
honoris causa in de Godgeleerdheid. Pins X
benoemde hem tot zyn kamerheer. Hy was
tevens kanonik van Roermond's
kathedraalkapittel en officier in de orde van
OranjeNassan.
Maastricht. A. J. A. FLAMENT,
Rijksarchivaris in Limburg
£en antwoord aan d in neer W. Steenhoff,
Ik hield my'n antwoord op uwe kritiek of
liever op uwe aanmerkingen tegen my'n boekje
zoo kort en algemeen mogelijk omdat ik dacht
dat een bitse uiteenzetting van onze principia
(die verschillen!) voldoende zou zy'n. O ant
woordt daarop u persoonlijk, een beetje als
een papa die uit zyn humeur zon zyn, omdat
zyn zoon het niet eens met hem is, en welke
papa dan met allerlei opgekropte klachten
voor den dag komt, en in zy'n drift met de
logika wat solt, en zich verschry'ft (zie wat
ge schroeft by' imitatie.) U begint met my' te
verwyten wat papa's in dezen toestand aan
zulke zoons verwyten: dat ze verwaand zy'n,
u zegt dat het my niet aan zelf waardee
ring mangelt." Het is zoo ik weet wie ik
ben. Ik heb geen enkle bangheid, geen enkel
knechtgevoel in me. Ik durf zeggen zooals
ik gevoel. Ik heb de kracht en de openhar
tigheid van my'n overtuiging, .maar nooit
zonder zelfkritiek. Evenmin als ik wensen te
aanvaarden wat my niet schoon of niet echt
lykt (al pryzen allen het), evenzeer ben ik
geneigd te eeren wat werklijk i», met den
eerbied en den deemoed van den overtuigde.
Mijn overtuiging traeht ik zoo bondig mogelijk
te uiten, op eigen wijze. (J weet dit. Maar in
uwe humeurigheid doorgaand en met de op
gekropte klachten in n, begint u met armelijk
te citeeren zooals de anderen, en wordt daar
door minder dan ge toch zijt. U citeert, na
bootsing is een armoede imitatie" (is eene).
Ik bouw een zin graag im herhaling, maar
laat dan zooveel mogelijk weg; en imitatie
staat dan ook op de zelfde plaats in het
zinsverband als nabootsing. Imitatie is zeker
geen vcrfranscht woord. U zegt verder dat dit
geen definitie is. Definitie is een verhollandscht
Fransen woord u zoudt moeten schrijven:
kenmerkbepaling. Ik bedoelde niet een .defi
nitie.
Ik wou slechts een der eigenschappen aan
geven.
2. U hebt het orer mijn appreciaties (weer
zoo'n woord als u my in imitatie verwyt),
over myn waardeeringen. U zegt dat ze te
wisselvallig zyn en te willekeurig verzet in
aansluiting met zich jong ontpoppende (wat
is dit: een tegenstelling met zich oud ont
poppende ?) aesthetische inzichten. Een waar
deering die zich aansluit aan aesthetische
inzichten is nooit willekeurig. U solt hier met
de logika of u drukt niet uit wat u meent.
3. U haalt uit uw klachtenboek dan het
geval aan van iemand die volgens u, naar
my'n vroeger schrijven, in de karakterisee
ringen moest opgenomen zy'n. Het is
niet zoo. In de karakteriseeringen zyn alleen
die opgenomen die een zekere afgerondheid
in hun wezen bezitten, en zich in een vaste
lij a bewegen, daarenboven soms aanleiding
gaven tot het bepalen van algemeene trekken.
De etser dien u bedoelt vertoonde vroeger
een typisch tragischen aard. Ie hoopte dat
de geest zich in die richting zwaarder en
zwaarder zon uiten. Tijdelijk doet hy dat
niet. Het besteld stadsgezicht schijnt hem
te remmen in die richting hy'is daardoor
voor my buiten zyn aard op dit oogenblik.
HU' is daardoor niet afgerond genoeg van
wezen. Ik liet hem daarom weg. Ik besprak
hem niet uitvoerig of kortelij kg in de lijst
die ge in uwe uren (van geestelijke vadsig
heid?) nagaat, omdat in een binnenkort te
publiceeren boek studies en gegevens", ik
een 2 jaar etswerk van hem volledig be
handel. Uwe opmerking is dus uit een te
haastigen geeet, en zonder onderzoek; typisch
voor een hnmeurigen oapa.
4. Het belangrijke is zooals ge zelf zegt:
het geschil omtrent de waarde (wat schoon
heid betreft) van het werk door Vincent
van Gogh. Ik schreef ergens dat op een
bepaalden tijd (iedereen groeit daarheen, die
groeit) verwerkelijken het allerschoonste is, het
allernoodigste. Van uit de algemeene inlei
ding, die ge zelf waardeert, bepaalde ik toen
de plaats die Van Gogh me dunkt in te nemen
in de Hollandsche schilderkunst: die vaneen
monstrum (niet het zalfde als monster)
van een phenomeen, een ongewone verschij
ning, door de uitbundigheid van den Harts
tocht, dien ik ethisch getint had kunnen
noemen, zooals ik dat ook vroeger deed. Ge
zegt dat ik in minder woorden dan by anderen
klaar ben met zyn waardebepaling. De wei
nigheid of de veelheid der woorden bewijst
noch in de karakteriseeringen noch in de lijst
alleen de waarde, zooals ge dat had kunnen
lezen. Sommigen kregen een vrij lange karak
teriseering omdat een algemeene trek bij hen
me het scherpst te belichten leek en omdat
van zelf spreekt dat deze belichte trek niet
opnieuw voluit telkens bij anderen diende
te worden herschreven. U zegt dat ik het
antwoord ontwijk van Gogh of van Konijnen
burg. Ik antwoordde u daarop in het algemeen
wat schoonheid is; ik wil u een keer persoonlijk
zijnd antwoorden en zeggen dat ik nu van
Gogh niet in myn kamer zou willen hebben
en wel de Herten van Van Konijnenburg.
Dit is wat ons scheidt. Hoewel u aan het
eind even van Gogh theoretiseert en dezelfde
dingen beweert op sommige plaatsen waarop
in den laatsten tijd mijne waardebepalingen
rusten en die ik in de algemeene inleidingen
uit sprak, koost u de schilderij door Vincent
die juist van zoo wondere onrust is, en zoo
vol, stroomen" dat ze onrustig maakte,
blijft maken, terwijl kunst rust moet geven.
U doet of u rust zoekt, maar u handelt er niet
naar. U ziet verder niet, wat ik bedoel met
Hartstocht. Het is het daimonische,
diepteontsprongene maar nog niet geordende. En
er moet geordend worden om de rust op een
bepaald vlak, of in de bepaalde ruimte te
bereiken. Bewegingen moeten zoo opgelost
worden dat ze niet buiten het vlak willen
reden, maar op dit vlak (het paneel het doek)
als eindigend aandoen. Uit doet in de
stroomende" periode Van Gogh niet. De uiting
wil buiten dat treicn, buiten die maten (van
het doek etc), die de schilder toch koos
maar waarom dan koos, zoo hy de voorstelling
niet beperkt, tot het vlak dat, hy' van een
bepaalde beperking zichzelf gaf ?
5. Ge zegt dat Vincent een toetssteen is,
ge noemt hem de stem eens roependen. Ga
vraagt of theoretische volkomenheid gesteld
moet worden boven den ver warmonden gloed?
Ze hooren bij malkaar om tot een goed kunst
werk te geraken en ge noemt, verkeerdelijk
smalend, theoretisch wat wet is, zoo ge de
rust a inneemt als een kenmerk van de
schoonheid in een schilderij. En wet is 't,
maar eene die pas bindt na een eersten toets.
Een oneindig aantal vrijheden gaat vooraf.
ledere plek op het paneel kan het begin
zyn, maar na dat is, omdat het schilderen
langs optischen weg tot ons komt, het overige
gebonden, willen we de optische rust die de
geestelijke rust uitdrukt, bereiken. Ge zegt
dat een stormende lucht zijn schoonheid heeft.
En ge vergeet en dit is me het bewys dat
ge eigenlijk niet inziet waarom het gaat (om
de schoonheid!; dat een stormende lucht
op een schoon schilderij aan dezelfde wet
moet voldoen als een geschilderde hemel vol
starren: beiden moeten in het geheel van
het schilderij zoodanig zyn dat ze deel zyn
van het schoone werk. Er is een schoonheid
en niet een schoonheid voor starre- en een
voor stormende luchten Ge verwart: levens
uiting met schoonheid. Vandaar ook dat uw
waardeering van Van Gogh onjuist is tegen
over eeuwige schilderyen. Ge zegt dat ge
den kunstenaar gtel boven den erudit: ik
heb het niet over den beschaafde; ik heb
het over den beschaafden kunstenaar, d.w.z.
over hem die, het zij herhaald en herhaald,
zijn hartstocht zoo laat betijen en bloeien
tot ze in eeuwige rust eeuwig gloeit. Gy' eert
in Van Gogh zoowel als in anderen te veel
den barboarschen hartstocht, ik eer niet wat
plots slaat, maar dan stoort ik eer wat
immerdoor overreedt. Gy tracht u te verde
digen met den erudit waarover ik het niet
gehad heb.
6. In nw ten slotte herhaalt ge nog eens
wat ge sums mijn theorieën noemt, maar nu
als de waarheid maar waarnaar ge niet
Ie aft. Ge zegt dat ge eveneens van het skelet
en het vleesch gpraakt. Het iszeerwelmooglyk
dat gy' dat deedt zooals ik het deed in een
vroeg boekje dat al een ty'd is geschreden. We
zijn toch niet zoo arm aan beelden dat wij
die tellen? is het wel?
7. Ge zegt dat ik voor een klasse rerdseling
ben. Ik voel daarachter opgekropte persoon
lijkheden die ik niet beantwoorden zal.
Ik ben voor den aristokraat, voor den kun
stenaar. Ik ben voor de persoonlijkheid. Ik
erken die als eenig recht tot heerschen; zoo ge
dit heerschen wilt noemen. Ik erken de waarde
van wat Hij f t, boven wat van kleur verschiet.
Ik voel voorts voor Titiaan boven de zeer
fijnkleurige boertigheden van Jan Steen, hoe
wel die dichter bij, wat gy het Laven zoudt
noemen, staan. Ik voel voor Aischulos boven
de boertigheden van Langendyk, of boven
andere Hollandsche vroolykheden. Ik voel
voor den Eenzame, den aristokraat, den
intellectueelen aristokraat, die vrijheid van geest
natuurlijker wy'ze n heeft met vrijheid van
lichamelijk bewegen.
Ik zie kunst zeer kostbaar. Ik zie de kun
stenaars wat gij zondt noemen arrogant, maar
wat ik noem van stellig contour. Ik hoor ze
niet als ankel hartstochtelijke, maar als het
melodieus roepen, teederst van weemoed, dat
op sommige avonden uit Sahara's komt, een
eenzame roep, een ontroerend niet eindend
roepen dat niets heeft van een kreet van een
vogel in pijn, of van een hert in een py'n,
maar dat lijkt klank geworden en harmonie
geworden voortreffelijkheid. Ik zie ze vol
eeuwigheid. Gij nijgt inderdaad, in uw daden
als kritikus, naar het enkel ontroerde. En
ge zult wel nu inzien, dat onze polemieken
niets kunnen zijn dan een wederzijdsch ver
duidelijken van onze grondbeginselen.
PLASSCHAERT.
Een antwoord aan den neer Plasscnaert.
Geachte Redactie.
Doordat uw nummer van den 22n Aug.
mij eerst laat bereikte, kan ik eerst nu plaats
verzoeken voor een paar laatste korte op
merkingen.
De heer Plasschaert richt daarin een schrij
ven tot mij, waarvan de toon doet blijken,
dat hy zich door oty n artikel o ver de'waarde
der Duitsche kunst eenigszins geraakt roeit.
Wat dan voor hem de reden is, in de ge
bruikelijke polemische klets-toon te vervallen
van u schijnt niet op de hoogte van mijn
meeningen", enz. Ik maak er nu even op
merkzaam op, dat wel een paar opmerkingen
aan den heer PI. over de Münchener ten
toonstelling me tot uitgangspunt dienden,
maar dat voor den algemeeneren zin van nn,n
artikel de persoonlijke meening van wien
ook er verder niets toe deed. Dat het wel
om iets anders ging, dan den heer PI. in zyn
persoonlijke inzichten" te verontrusten,
schynt in breederen kring ook te zyn be
grepen.
Wat nu het zakelijke betreft, zou ik eigen
lijk na des heeren Pi.'s repliek" mijn artikel
weer letterlijk kunnen herhalen.
Die kleurgevoel-kwestie is van bijkomstig
belang. Ik kwam er op, doordat ons voor
oordeel tegen de Duitsche kunst steeds meer
uitgaat van haar gemis aan schilderachtig
kleurgevoel. Büeen algemeene onderschei
ding van het Hollandsche schilderachtige,
en het Duitsche, decoratieve kleurgevoel
valt nog niet veel begrepen te worden. Het
niet-begrijpen begint, voor den aan de
gildeop rattingen der schüderkritiek"(!!) gewenda»
eerst recht, wanneer zuUere
begnps-definities van beide worden gegeven. De volgende
aanduidingen maken daarop geen aanspraak;
ze hebben echter dit goede, dat bet betrek
kelijke van het verschil tusechen beide soor
ten kleurgevoel er in uitkomt. Daarop berust
dan ook de mogelijkheid van een overgang van
het een tot het ander, evenals my'n bewering,
dat niet n van beide de voorwaarde voor
tlle schilderkunst kan zijn. Men kan zeggen:
Schilderachtig kleurgevoel is gevoel voor
kleur, in zoover zij bestanddeel is van een
meer b ij zonderen werkelykheidsindruk.
Waarnaast decoratief kleurgevoel: het ge
voel voor kleur, in zoover zy bestanddeel is
eener, zich nu van de byzondere werkelijk
heid verwijderd hebbende, idee.
By' dit algemeener worden van den inhoud
krygt de kleur in haar elementaire werking
steeds grooter beteekenis. Decoratief heet
deze kunst, omdat al naarmate de byzondere
werkelykheidsindruk verlaten wordt, het
kunstwerk zyn bijzondere beteekenis ver
liest, en het zich steeds meer gaat eigenen
tot idealiseering eener tweede werkelijkheid:
tot versiering. Zoo berust de kunstige inhoud
van Hodler's Heilige Stunde" zoozeer op de
elementaire werking van zyn meesterlijk
beheerscht ultramarijn- blau w, dat hij daar
naast, in verband met de gedachte aan de
droeve hardheid van het leelyke bestaan
dezer zes vrouwen, ook het bestaan harer
leely'ke werkelijkheid bijna zonder eenige
kunstige oplossing kan laten gelden. Maar
naast een hoog mureelen inhoud bly'ft het
schoone van dit werk op het decoratieve
beperkt, slechts in toepassing te genieten.
Wat ware er van dit merkwaardige werk,
dat nog iets anders is dan zes oude juffrou
wen in blau w bad-kostuum, veel te zeggen l
Of deze korte aanduidingen den heer PI.,
zelf meer kunstenaar dan kunstverklaarder,
zullen bevredigen?
Wat ten laatste de reeds besproken d valing
betreft, als zou de Duitsche kunst voor het
grootste deel op die der Fransche gebaseerd,
naast deze, gratie-vollere, niets kunnen leeren,
is slechts te herhalen :
Ken kunst kan nooit haar waarde ontleenen
aan e n vreemde kunst. In zoover iedere
kunst dit eerst is, als uiting der persoonlijk
heid (nationaliteit), heeft ze haar eigen waarde.
In ons gevoel heeft de Duitsche kunst, over
wier bestaan ik niet zoo d waas ben te twisten,
vóór alles de decoratief-monumentale kunst,
van Marees en Böcklin tot Erler, Hodler (zie
zyn prachtige schilderingen voor de Jena-sche
Universiteit), Herterick en zooveel anderen,
een eigen waarde, naast die der Franse hen
geheel zelfstandig bestaande. Zij geefc haar
eigen ideeën door een eigen kunnen uit
drukking. In zoover heeft ze haar eigen
schoonheid en geeft ze onze belangstelling.
Met dank voor de plaatsruimte,
F. ADAMA v. SCHELTEMA.
Mü;nchen, 28 Aug. '09.
De Verenigde Staten TanZnid-Afriïa,
Daar staat het als een histories feit! Ze
zyn er en ik die ze voorspeld heb, een maand
voordat de goud oorlog begon (17 Sept. 1899
Engeland en Spanje" in de Groene Amster
dammer), ik die er hevig de betekenis van
voelde toen de oorlog nog geen 3 dagen oud
was (15 Okt. L899 Het Nederlandse ras in
de 20ste eeuw" t. a. p.); ik moest, zou men
zeggen, juichen uit volle borst. Helaas, ik kan
het niet, my'n voorspelling is maar voor de
kleinste helft uitgekomen, want ik dacht ze
mij als een Nederlandse bondstaat", als on
af hankelike Verenigde Staten v. Zuid-Afrika."
Ener komt weemoed over me, niet zo zeer
uit gekwetste ijdelheid als wel, omdat al het
voorDrjgegane weer ia mij opkomt. Onze
warme volksgeestdrift, omdat wij voelden,
dat het onze zaak ook was, die daar gestreden
Voorbehoediiig tegen cholera in 1831/32.
Zoojenaamde Cholerapriiservatifmann," een prent, die tijdens de verwoeste Europeeeche
choleraepidemie van de jaren 1831/32 groote opgang maakte.
Angst Toor cnolera.
Toen in de jaren 1831/32 in Europa de
cholera woedde, kwam een blad met een
voorstelling van een man, die zich gewapend
had met alle voorbehoedmiddelen, door dok
toren, zei men, aangeprezen. Het beeld, hier
boven gereproduceerd, werd in die dagen in
duizenden exemplaren verspreid. Het liet de
menschen eens lachen. En lachen geeft op
luchting.
De tekst, die by de afbeelding genoegd
was, luidde aldus:
Een man, die van alle voorbehoedmid
delen wil voorzien zyn, moet zóó te werk
gaan : om het lichaam legge hij een lap van
gummi elasticum, daaroverheen een groote
pek-pleister, en daaroverheen een band van
zes el flanel. Op het kuiltje van het hart
een koperen schotel. Op de borst een groote
zak met warm zand, om den hals een dubbel
lint' gevuld met jeneverbessen en peper
korrels, in de ooren twee stukjes kapok met
kamfer, aan den neus een reukflescbje met
vinaigre des quatre voleurs en in den mond
een sigaar. Over den band op de buik een
hemd in chloorkalk gedrenkt, daaroverheen
een gewatteerd jak, daarover een heete
tegel en eindelijk een onderjas met chloor
kalk. Flanelleu beenbekleedinz, kousen in
azijn gekookt en wollen sokken daaroverheen,
met kamfer ingewreven. Vervolgens twee
klompen, bestaande uit twee koperen
warmwaterstoven, waaroverheen warma overschoe
nen. Achter de kuiten heeft hy twee water
kruiken gehangen. Verder draagt hij een
groote rok, met wol bekleed e a voorzien
van chloor, en over alles heen een mantel
van sterk linnen en een dito hoed. In zijn
rechterzak draagt hij een pond braak wor
tel en een half pond salie, in zyn linker
zak een pond melissenthee en een pond
everwortel. In de zak van zy'n onderjas een
flesch met kamilleaolie en een flesch met
kamferether. Op den hoed een terrien met
gortepap, in de linkerhand een heele
jeneverbeestruik en in de rechterhand een
rookstel, waarop een kop met azijn en
kruidnagels. Achter zich aan, door een band,
om het lichaam gegord, sleept hy mee een
karretje, waarop zich bevinden een bad
kuip, vy'ftien ellen flanel, een dampbad
apparaat, een berookingstoostel, acht borstels.
achttien tegels, twee pelzen, een gemakstoel
en een daarin noodzakelijk vaatwerk. Over
zy'n gezicht moet hy' ook nog hebben een
masker van kruizemuntdeeg. Zoo uitgerust
en voorbehoed is men volkomen zeker de
cholera het eerst te krijgen."
Toen de cholerapraservatifmann" naam bad
gemaakt, verscheen, natuurlijk, binnenkort
een cholerapriiaervatiffrau."
Zij was haast nog erger toegetakeld dan
haar reeds zonderling uitgedoste gemaal.
L. M.
werd; ,de Engelse naam tot spot en schande
in de beschaafde wereld", juist als ik voor
spelde, maar helaas wat betekenen die toen
nog niet doorvoelde woorden by de gruwelike
werkelikheid van kinder- en vrouwemoord,
van aanraking en ontering van vi ouwen en
meisjes, geblakerde landen, verbrande hoe
ven, vernakte boomgaarden, gefusileerde
onschuldigen, Kaffers losgelaten op weerlozen,
een bo venmenselik leed. En dan het Afri
kaanse volk, onze helden, die wy vergood
hebben! Bleken ook daar geen papbroeken
onder te zy'n, zelfs verraders l Wie had
dat hier ooit kunnen denkenl Vervielen velen
niet van de weeromstuit tot minachting van
dat volk van onze stam! Verklaarbaar en
toch... schandeltk. O dat gruwelike verleden
van voor een jaar of acht tot tien, die moord
op onze bly'de verwachting, gepleegd door
heel dat Europa dat zulke mooie woorden
kan spreken over recht en eerlikheid, gepleegd
ook door hem, die wij met een nimbus van
nobelheid om 't hoge keizerlike voorhoofd
voor ons zagen! Laten wy maar zwy'gen: wij
weten nu wat we van Wilhelm II te verwach
ten hebben. Maar dat door velen geklein
eerde volk, het heefc met kalme moed, met
staatsmansbeleid aangepakt en het heeft ge
wonnen wat er te winnen viel.
Ze zijn er de Verenigde Staten van
ZuidAfriïa. Ze zullen hu a eigen, Afrikaanse belan
gen zelf mogen behartigen. Engeland trekt
z'n handen uit het wespenest terug, daartoe
genoodzaakt door de eenstemmigheid van
Engelse en Nederlandse Afrikaander. Het
heldere licht, de warme zon van het Afri
kaanse vaderland hebben deze beiden
doorvloeid, beiden een ky'k gegeven op een nieuwe
toekomst, die voor het Afrikaanse vaderland
goed kan zyn; de Engelsman daar heeft leren
inzien dat er door de wilde oorlog vooral
veel goeds verwoest is, de Boer, dat er
van de toestand gemaakt moet worden wat
er van te maken valt. En beider wensen
smolten samen. Allerlei wespen staken de
Engelse Regering daarginds, zoals b.v. het
Chineze vraagstuk in de goudmijnen, de ver
houding van Kaffer en Blanke. Zy zag in
dat de Boer het beter verstond die stekende
kwesties te verjagen en week. Of er niet nog
meer achter steekt: of men niet de hoop heeft,
de vaste wil.de Boeren tot soldaten van het
Engelse Imperium om te smeden; laten wy
er ons niet in verdiepen. Dat zal blijken. En
ons voorspellen komt dat bleek vaak
verkeerd uit. Geheel onafhankelik" zy'n ze
niet; geheel Nederlands" zijn ze evenmin
geworden de Verenigde Staten van Zuid-Afrika
en toch, wat het eerste betreft, kan het juk
niet drukkend genoemd worden, voorloopig
schynt dat ten minste zo, en wat het tweede
aangaat, onze kwestie meteen, o er zijn voor
tekenen genoeg dat de Afrikaanders gebruik
zullen gaan maken van de gelijkstelling van
de beide talen, zoals de grondwet die geeft.
Zij zullen niet willen komen in een toestand
als in Vlaanderen, waar de Vlaming
ekonomies de achterlike is. zolang hij geen Frans
spreekt, waar hij juist dat Frans al te vaak als
zijn besehaafd beschouwt. Zy zullen handhaven
naar onze oude lenze en we krijgen daarginds ?
een tweetalig land, waar onze taal in het
leven van alle dag, in schooien kerk en staat
niet de verschoveling is, maar de gelijk toe
gepaste. De harde 10 jaren die zij doorgemaakt
hebben zijn een leerschool geweest om het
eigene te leren waarderen. Wie waardeert
moet bandhaven.
En ziedaar dan ons belang. Onze ziel sprak.
Spontaan hebben wy' ons gegeven aan de
geestdrift voordat volk; wy hebben het met
geld, kleren, voedsel, boeken belangeloos
gesteund; wy vroegen niets, wy' gaven maar.
Maar nu zullen wy' dan ook juichen als er
daarginds voor onze taal ruimte bly kt; als de
Afrikaanders zelf hun taal, de onze terens,
in ere houden; als men daarginds ook de
besten van ons die die taal meester zy'n weet te
waarderen; als zy' daar mee mogen helpen
aan de opbouw van de Nederlandse helft
van de staats- en volksgevel; als men hun
daar een bestaan geven wil, wanneer zy zich
willen vereenzelvigen met het nieuwe over
zeese vaderland en de belangen daarvan als
hun eigene wensen te behartigen.
De krachtige ontwikkeling van het Neder
landse element in Zuid-Afrika komt aan de
groei van ons, vaak zo zwak, zelfbewustzijn
ten goede; steunt de Vlamingen in hun strijd
om het bestaan, om gelijke rechten; is dus
van groot belang voor de toekomst van de
Nederlandse stam.
Haarlem. J. B. SCHEPERS.
De gfrechtelüie eed.
Evenals de zeeslang duikt ook jaarlijks de
kwestie van den eed op. By berichten aan
gaande de zeeslang haalt men de schouders
op, of doet dat zelfs niet meer, by artikelen
over de eedskwestie kan men niet nalaten
zich te verwonderen, dat er nog zooveel per
sonen zy'n, die zich niet afvragen, waarom.
de eed moet worden afgelegd. Toch hebben
ernstige mannen reeds deftige artikelen daar
over geschreven, misschien waren ze te deftig;
althans wy kunnen telkens weer zien, dat
zy', die het 't drukst over den eed hebben,
er niets van begrijpen. Er is daarover een
geredeneer als over Greenwich-ty'd en
Amsterdamschen tijd.
Tot mijn verbazing zie ik thans echter,
dat er binnenkort een vergadering zal worden
gehouden, waarop, alsnoodzakelijk, zal worden
voorgesteld, den eed af te schaffen. Dat ver
standige menschen een dergelijk voorstel
zouden kunnen doen, had ik nooit kunnen
denken. Ik meende, en meen nog, dat het
gegronde bezwaar, dat nu en dan ter sprake
komt, niet betreft den eed zelf, als wel den
wettelijk voorgeschreven vorm van den eed,
Er moet een laatste middel zijn om te weten
te komen, of een persoon onder bepaalde om
standigheden de waarheid spreekt of niet, en