De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 5 september pagina 7

5 september 1909 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1680 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. liefst maakt, dat te maken, en dat hij te letten heeft op de vroegere fout, wil hij worden, wat wie niet hoopt ? Er is iets te waardeeren in Grondhout; Het Veer van Nibbrig is dorder dan zijn ander werk: Morgennevel. Van de kolenput te Wales had iets wonderlyks gemaakt kunnen worden, Een ets van Van der Hoef; de roode lap in het stilleven van Coba Ritsema, W. Roelofs, mevr. Schaap van der Pek in haar Opkomende storm" niet voldoende gesteund in zjjn grootte; Jan Sluyters in zijn Caféde Nuit even gevoelig in het stilleven op het tafeltje, en eer gewoon naar de diepte hoewel met wat kunnen; Vreedenburgh (C.), Paul Arntzeoius met een stilleven enz. zijn de tentoonstellenden die genoemd kun nen worden, naast sommig beeldhouwwerk. * * Toevoegsel. Indertijd schreef ik eens dat een groote tentoonstelling van beeldhouwwerk te houden zou zon. Waarom doet Pulchri dat niet? De zalen zyn er voor geschikt.' We konden zien hoe het staat met het stiefkind onder de plastische kunsten in Holland. De tentoon stelling kon retrospectief zij D, in zekere mate. Een tentoonstelling enkel van beeldhouw werk. Dit staat nu of slecht tusschen de hangende schilderyen, h«t wordt te veel beschouwd als bylooper, of het is er zoo goed als niet. Het stond hier op de schrale 4jaarljjksche weer zoo of het per ongeluk of per gratie toegelaten was. En mocht een kunstgenootschap er niet toe geneigd zijn dan konden de zalen in fcuasso te Amsterdam voor dit doel gebrnikt worden. PLASSCHABBT. In memoriam Dr, M. R. Gorten, Directeur der tcholf.n te Rolduc. Op hoogvereerend verzoek der Redactie van dit Weekblad wijd ik hier een klein levens bericht aan Dr. Gorten. Het aantrekkelijkste in den onlangs, Don derdag 26 Aug., plotseling alhier overleden directeur van Rolduc, was voor my, die meermalen met hem ambtshalve en persoonlijk in aanraking ben geweest, dat hy', die aan het hoofd van een der grootste onderwijsinrich tingen van ons Vaderland stond, en een uitstekend leermeester en bestuurder was, zoo weinig vertoonde van wat men esn schoolarch noemt. Wel zag hij er deftig uit, maar 't was eene deftigheid, die geheel paste in het kader der portretten van Roldac's oude abten, zyn voorgangers uit den tijd van voer de Fransche overheersching en wel van die welke ons goedig en vriendelijk uit hun beeltenis aan kijken; die deftigheid paste in de geheele clauatraleomgeving der oude Augustijner-abdij die hy zoo lief had, zooals hij zelf die omge ving met veel piëteit heeft geschetst in dat fraai boek- en plaatwerk: Rolduc in woord en bteld, 1902. Ik had meer dan eens gelegenheid zijn goed hart te bewonderen en zyn ijver en liefde voor wetenschap, ook voor oudheid en kunst. Van deze laatste gaf ook bljjkzy'nlevensschats van den stichter der abdy' Ailbert d'Antoing _ wiens broeders afstammelingen de stichters van de Nederlandsche dynastenhuizen Wassenberg, Gelder, Heinsberg, Valkénberg, Cleve en Criekenbeek waren en de vooral door zy'n toedoen ondernomen herstelling der prachtige Romaansche abdij kerk 1895?1902. Maar zyn grootste verdiensten lagen op een ander gebied. Hy' heeft zyn geheale leven als geestelijke te Roldnc door gebracht; eerst als leeraar, sinds 1891 als directeur, altyd met denzelfden jeugdigen ijver. De hervorming van het onderwijs te R )lduc, vooral door zijne zorg foor de vorming van toekomstige leeraren, aan onze Nederlaadiche hoogescholen, het organiseeren van een nandelscursua en het stichten van eene voorbereidende school waren zy'n werk. Ge zellig en vriendelijk, verwinrf hy zich veler acating en vriendschap. Z. K. Hoogheid Prins Hendrik, der Nederlanden, die meermalen Rolduc bezocht, achtte den vriendelyken directeur zeer hoog. Michael Reiner Corten werd in 1844 te Beek geboren, in 1868 priester en 't zelfde jaar te RiHuc als leeraar benoemd. Leo XIII verleende hem het doctoraat honoris causa in de Godgeleerdheid. Pins X benoemde hem tot zyn kamerheer. Hy was tevens kanonik van Roermond's kathedraalkapittel en officier in de orde van OranjeNassan. Maastricht. A. J. A. FLAMENT, Rijksarchivaris in Limburg £en antwoord aan d in neer W. Steenhoff, Ik hield my'n antwoord op uwe kritiek of liever op uwe aanmerkingen tegen my'n boekje zoo kort en algemeen mogelijk omdat ik dacht dat een bitse uiteenzetting van onze principia (die verschillen!) voldoende zou zy'n. O ant woordt daarop u persoonlijk, een beetje als een papa die uit zyn humeur zon zyn, omdat zyn zoon het niet eens met hem is, en welke papa dan met allerlei opgekropte klachten voor den dag komt, en in zy'n drift met de logika wat solt, en zich verschry'ft (zie wat ge schroeft by' imitatie.) U begint met my' te verwyten wat papa's in dezen toestand aan zulke zoons verwyten: dat ze verwaand zy'n, u zegt dat het my niet aan zelf waardee ring mangelt." Het is zoo ik weet wie ik ben. Ik heb geen enkle bangheid, geen enkel knechtgevoel in me. Ik durf zeggen zooals ik gevoel. Ik heb de kracht en de openhar tigheid van my'n overtuiging, .maar nooit zonder zelfkritiek. Evenmin als ik wensen te aanvaarden wat my niet schoon of niet echt lykt (al pryzen allen het), evenzeer ben ik geneigd te eeren wat werklijk i», met den eerbied en den deemoed van den overtuigde. Mijn overtuiging traeht ik zoo bondig mogelijk te uiten, op eigen wijze. (J weet dit. Maar in uwe humeurigheid doorgaand en met de op gekropte klachten in n, begint u met armelijk te citeeren zooals de anderen, en wordt daar door minder dan ge toch zijt. U citeert, na bootsing is een armoede imitatie" (is eene). Ik bouw een zin graag im herhaling, maar laat dan zooveel mogelijk weg; en imitatie staat dan ook op de zelfde plaats in het zinsverband als nabootsing. Imitatie is zeker geen vcrfranscht woord. U zegt verder dat dit geen definitie is. Definitie is een verhollandscht Fransen woord u zoudt moeten schrijven: kenmerkbepaling. Ik bedoelde niet een .defi nitie. Ik wou slechts een der eigenschappen aan geven. 2. U hebt het orer mijn appreciaties (weer zoo'n woord als u my in imitatie verwyt), over myn waardeeringen. U zegt dat ze te wisselvallig zyn en te willekeurig verzet in aansluiting met zich jong ontpoppende (wat is dit: een tegenstelling met zich oud ont poppende ?) aesthetische inzichten. Een waar deering die zich aansluit aan aesthetische inzichten is nooit willekeurig. U solt hier met de logika of u drukt niet uit wat u meent. 3. U haalt uit uw klachtenboek dan het geval aan van iemand die volgens u, naar my'n vroeger schrijven, in de karakterisee ringen moest opgenomen zy'n. Het is niet zoo. In de karakteriseeringen zyn alleen die opgenomen die een zekere afgerondheid in hun wezen bezitten, en zich in een vaste lij a bewegen, daarenboven soms aanleiding gaven tot het bepalen van algemeene trekken. De etser dien u bedoelt vertoonde vroeger een typisch tragischen aard. Ie hoopte dat de geest zich in die richting zwaarder en zwaarder zon uiten. Tijdelijk doet hy dat niet. Het besteld stadsgezicht schijnt hem te remmen in die richting hy'is daardoor voor my buiten zyn aard op dit oogenblik. HU' is daardoor niet afgerond genoeg van wezen. Ik liet hem daarom weg. Ik besprak hem niet uitvoerig of kortelij kg in de lijst die ge in uwe uren (van geestelijke vadsig heid?) nagaat, omdat in een binnenkort te publiceeren boek studies en gegevens", ik een 2 jaar etswerk van hem volledig be handel. Uwe opmerking is dus uit een te haastigen geeet, en zonder onderzoek; typisch voor een hnmeurigen oapa. 4. Het belangrijke is zooals ge zelf zegt: het geschil omtrent de waarde (wat schoon heid betreft) van het werk door Vincent van Gogh. Ik schreef ergens dat op een bepaalden tijd (iedereen groeit daarheen, die groeit) verwerkelijken het allerschoonste is, het allernoodigste. Van uit de algemeene inlei ding, die ge zelf waardeert, bepaalde ik toen de plaats die Van Gogh me dunkt in te nemen in de Hollandsche schilderkunst: die vaneen monstrum (niet het zalfde als monster) van een phenomeen, een ongewone verschij ning, door de uitbundigheid van den Harts tocht, dien ik ethisch getint had kunnen noemen, zooals ik dat ook vroeger deed. Ge zegt dat ik in minder woorden dan by anderen klaar ben met zyn waardebepaling. De wei nigheid of de veelheid der woorden bewijst noch in de karakteriseeringen noch in de lijst alleen de waarde, zooals ge dat had kunnen lezen. Sommigen kregen een vrij lange karak teriseering omdat een algemeene trek bij hen me het scherpst te belichten leek en omdat van zelf spreekt dat deze belichte trek niet opnieuw voluit telkens bij anderen diende te worden herschreven. U zegt dat ik het antwoord ontwijk van Gogh of van Konijnen burg. Ik antwoordde u daarop in het algemeen wat schoonheid is; ik wil u een keer persoonlijk zijnd antwoorden en zeggen dat ik nu van Gogh niet in myn kamer zou willen hebben en wel de Herten van Van Konijnenburg. Dit is wat ons scheidt. Hoewel u aan het eind even van Gogh theoretiseert en dezelfde dingen beweert op sommige plaatsen waarop in den laatsten tijd mijne waardebepalingen rusten en die ik in de algemeene inleidingen uit sprak, koost u de schilderij door Vincent die juist van zoo wondere onrust is, en zoo vol, stroomen" dat ze onrustig maakte, blijft maken, terwijl kunst rust moet geven. U doet of u rust zoekt, maar u handelt er niet naar. U ziet verder niet, wat ik bedoel met Hartstocht. Het is het daimonische, diepteontsprongene maar nog niet geordende. En er moet geordend worden om de rust op een bepaald vlak, of in de bepaalde ruimte te bereiken. Bewegingen moeten zoo opgelost worden dat ze niet buiten het vlak willen reden, maar op dit vlak (het paneel het doek) als eindigend aandoen. Uit doet in de stroomende" periode Van Gogh niet. De uiting wil buiten dat treicn, buiten die maten (van het doek etc), die de schilder toch koos maar waarom dan koos, zoo hy de voorstelling niet beperkt, tot het vlak dat, hy' van een bepaalde beperking zichzelf gaf ? 5. Ge zegt dat Vincent een toetssteen is, ge noemt hem de stem eens roependen. Ga vraagt of theoretische volkomenheid gesteld moet worden boven den ver warmonden gloed? Ze hooren bij malkaar om tot een goed kunst werk te geraken en ge noemt, verkeerdelijk smalend, theoretisch wat wet is, zoo ge de rust a inneemt als een kenmerk van de schoonheid in een schilderij. En wet is 't, maar eene die pas bindt na een eersten toets. Een oneindig aantal vrijheden gaat vooraf. ledere plek op het paneel kan het begin zyn, maar na dat is, omdat het schilderen langs optischen weg tot ons komt, het overige gebonden, willen we de optische rust die de geestelijke rust uitdrukt, bereiken. Ge zegt dat een stormende lucht zijn schoonheid heeft. En ge vergeet en dit is me het bewys dat ge eigenlijk niet inziet waarom het gaat (om de schoonheid!; dat een stormende lucht op een schoon schilderij aan dezelfde wet moet voldoen als een geschilderde hemel vol starren: beiden moeten in het geheel van het schilderij zoodanig zyn dat ze deel zyn van het schoone werk. Er is een schoonheid en niet een schoonheid voor starre- en een voor stormende luchten Ge verwart: levens uiting met schoonheid. Vandaar ook dat uw waardeering van Van Gogh onjuist is tegen over eeuwige schilderyen. Ge zegt dat ge den kunstenaar gtel boven den erudit: ik heb het niet over den beschaafde; ik heb het over den beschaafden kunstenaar, d.w.z. over hem die, het zij herhaald en herhaald, zijn hartstocht zoo laat betijen en bloeien tot ze in eeuwige rust eeuwig gloeit. Gy' eert in Van Gogh zoowel als in anderen te veel den barboarschen hartstocht, ik eer niet wat plots slaat, maar dan stoort ik eer wat immerdoor overreedt. Gy tracht u te verde digen met den erudit waarover ik het niet gehad heb. 6. In nw ten slotte herhaalt ge nog eens wat ge sums mijn theorieën noemt, maar nu als de waarheid maar waarnaar ge niet Ie aft. Ge zegt dat ge eveneens van het skelet en het vleesch gpraakt. Het iszeerwelmooglyk dat gy' dat deedt zooals ik het deed in een vroeg boekje dat al een ty'd is geschreden. We zijn toch niet zoo arm aan beelden dat wij die tellen? is het wel? 7. Ge zegt dat ik voor een klasse rerdseling ben. Ik voel daarachter opgekropte persoon lijkheden die ik niet beantwoorden zal. Ik ben voor den aristokraat, voor den kun stenaar. Ik ben voor de persoonlijkheid. Ik erken die als eenig recht tot heerschen; zoo ge dit heerschen wilt noemen. Ik erken de waarde van wat Hij f t, boven wat van kleur verschiet. Ik voel voorts voor Titiaan boven de zeer fijnkleurige boertigheden van Jan Steen, hoe wel die dichter bij, wat gy het Laven zoudt noemen, staan. Ik voel voor Aischulos boven de boertigheden van Langendyk, of boven andere Hollandsche vroolykheden. Ik voel voor den Eenzame, den aristokraat, den intellectueelen aristokraat, die vrijheid van geest natuurlijker wy'ze n heeft met vrijheid van lichamelijk bewegen. Ik zie kunst zeer kostbaar. Ik zie de kun stenaars wat gij zondt noemen arrogant, maar wat ik noem van stellig contour. Ik hoor ze niet als ankel hartstochtelijke, maar als het melodieus roepen, teederst van weemoed, dat op sommige avonden uit Sahara's komt, een eenzame roep, een ontroerend niet eindend roepen dat niets heeft van een kreet van een vogel in pijn, of van een hert in een py'n, maar dat lijkt klank geworden en harmonie geworden voortreffelijkheid. Ik zie ze vol eeuwigheid. Gij nijgt inderdaad, in uw daden als kritikus, naar het enkel ontroerde. En ge zult wel nu inzien, dat onze polemieken niets kunnen zijn dan een wederzijdsch ver duidelijken van onze grondbeginselen. PLASSCHAERT. Een antwoord aan den neer Plasscnaert. Geachte Redactie. Doordat uw nummer van den 22n Aug. mij eerst laat bereikte, kan ik eerst nu plaats verzoeken voor een paar laatste korte op merkingen. De heer Plasschaert richt daarin een schrij ven tot mij, waarvan de toon doet blijken, dat hy zich door oty n artikel o ver de'waarde der Duitsche kunst eenigszins geraakt roeit. Wat dan voor hem de reden is, in de ge bruikelijke polemische klets-toon te vervallen van u schijnt niet op de hoogte van mijn meeningen", enz. Ik maak er nu even op merkzaam op, dat wel een paar opmerkingen aan den heer PI. over de Münchener ten toonstelling me tot uitgangspunt dienden, maar dat voor den algemeeneren zin van nn,n artikel de persoonlijke meening van wien ook er verder niets toe deed. Dat het wel om iets anders ging, dan den heer PI. in zyn persoonlijke inzichten" te verontrusten, schynt in breederen kring ook te zyn be grepen. Wat nu het zakelijke betreft, zou ik eigen lijk na des heeren Pi.'s repliek" mijn artikel weer letterlijk kunnen herhalen. Die kleurgevoel-kwestie is van bijkomstig belang. Ik kwam er op, doordat ons voor oordeel tegen de Duitsche kunst steeds meer uitgaat van haar gemis aan schilderachtig kleurgevoel. Büeen algemeene onderschei ding van het Hollandsche schilderachtige, en het Duitsche, decoratieve kleurgevoel valt nog niet veel begrepen te worden. Het niet-begrijpen begint, voor den aan de gildeop rattingen der schüderkritiek"(!!) gewenda» eerst recht, wanneer zuUere begnps-definities van beide worden gegeven. De volgende aanduidingen maken daarop geen aanspraak; ze hebben echter dit goede, dat bet betrek kelijke van het verschil tusechen beide soor ten kleurgevoel er in uitkomt. Daarop berust dan ook de mogelijkheid van een overgang van het een tot het ander, evenals my'n bewering, dat niet n van beide de voorwaarde voor tlle schilderkunst kan zijn. Men kan zeggen: Schilderachtig kleurgevoel is gevoel voor kleur, in zoover zij bestanddeel is van een meer b ij zonderen werkelykheidsindruk. Waarnaast decoratief kleurgevoel: het ge voel voor kleur, in zoover zy bestanddeel is eener, zich nu van de byzondere werkelijk heid verwijderd hebbende, idee. By' dit algemeener worden van den inhoud krygt de kleur in haar elementaire werking steeds grooter beteekenis. Decoratief heet deze kunst, omdat al naarmate de byzondere werkelykheidsindruk verlaten wordt, het kunstwerk zyn bijzondere beteekenis ver liest, en het zich steeds meer gaat eigenen tot idealiseering eener tweede werkelijkheid: tot versiering. Zoo berust de kunstige inhoud van Hodler's Heilige Stunde" zoozeer op de elementaire werking van zyn meesterlijk beheerscht ultramarijn- blau w, dat hij daar naast, in verband met de gedachte aan de droeve hardheid van het leelyke bestaan dezer zes vrouwen, ook het bestaan harer leely'ke werkelijkheid bijna zonder eenige kunstige oplossing kan laten gelden. Maar naast een hoog mureelen inhoud bly'ft het schoone van dit werk op het decoratieve beperkt, slechts in toepassing te genieten. Wat ware er van dit merkwaardige werk, dat nog iets anders is dan zes oude juffrou wen in blau w bad-kostuum, veel te zeggen l Of deze korte aanduidingen den heer PI., zelf meer kunstenaar dan kunstverklaarder, zullen bevredigen? Wat ten laatste de reeds besproken d valing betreft, als zou de Duitsche kunst voor het grootste deel op die der Fransche gebaseerd, naast deze, gratie-vollere, niets kunnen leeren, is slechts te herhalen : Ken kunst kan nooit haar waarde ontleenen aan e n vreemde kunst. In zoover iedere kunst dit eerst is, als uiting der persoonlijk heid (nationaliteit), heeft ze haar eigen waarde. In ons gevoel heeft de Duitsche kunst, over wier bestaan ik niet zoo d waas ben te twisten, vóór alles de decoratief-monumentale kunst, van Marees en Böcklin tot Erler, Hodler (zie zyn prachtige schilderingen voor de Jena-sche Universiteit), Herterick en zooveel anderen, een eigen waarde, naast die der Franse hen geheel zelfstandig bestaande. Zij geefc haar eigen ideeën door een eigen kunnen uit drukking. In zoover heeft ze haar eigen schoonheid en geeft ze onze belangstelling. Met dank voor de plaatsruimte, F. ADAMA v. SCHELTEMA. Mü;nchen, 28 Aug. '09. De Verenigde Staten TanZnid-Afriïa, Daar staat het als een histories feit! Ze zyn er en ik die ze voorspeld heb, een maand voordat de goud oorlog begon (17 Sept. 1899 Engeland en Spanje" in de Groene Amster dammer), ik die er hevig de betekenis van voelde toen de oorlog nog geen 3 dagen oud was (15 Okt. L899 Het Nederlandse ras in de 20ste eeuw" t. a. p.); ik moest, zou men zeggen, juichen uit volle borst. Helaas, ik kan het niet, my'n voorspelling is maar voor de kleinste helft uitgekomen, want ik dacht ze mij als een Nederlandse bondstaat", als on af hankelike Verenigde Staten v. Zuid-Afrika." Ener komt weemoed over me, niet zo zeer uit gekwetste ijdelheid als wel, omdat al het voorDrjgegane weer ia mij opkomt. Onze warme volksgeestdrift, omdat wij voelden, dat het onze zaak ook was, die daar gestreden Voorbehoediiig tegen cholera in 1831/32. Zoojenaamde Cholerapriiservatifmann," een prent, die tijdens de verwoeste Europeeeche choleraepidemie van de jaren 1831/32 groote opgang maakte. Angst Toor cnolera. Toen in de jaren 1831/32 in Europa de cholera woedde, kwam een blad met een voorstelling van een man, die zich gewapend had met alle voorbehoedmiddelen, door dok toren, zei men, aangeprezen. Het beeld, hier boven gereproduceerd, werd in die dagen in duizenden exemplaren verspreid. Het liet de menschen eens lachen. En lachen geeft op luchting. De tekst, die by de afbeelding genoegd was, luidde aldus: Een man, die van alle voorbehoedmid delen wil voorzien zyn, moet zóó te werk gaan : om het lichaam legge hij een lap van gummi elasticum, daaroverheen een groote pek-pleister, en daaroverheen een band van zes el flanel. Op het kuiltje van het hart een koperen schotel. Op de borst een groote zak met warm zand, om den hals een dubbel lint' gevuld met jeneverbessen en peper korrels, in de ooren twee stukjes kapok met kamfer, aan den neus een reukflescbje met vinaigre des quatre voleurs en in den mond een sigaar. Over den band op de buik een hemd in chloorkalk gedrenkt, daaroverheen een gewatteerd jak, daarover een heete tegel en eindelijk een onderjas met chloor kalk. Flanelleu beenbekleedinz, kousen in azijn gekookt en wollen sokken daaroverheen, met kamfer ingewreven. Vervolgens twee klompen, bestaande uit twee koperen warmwaterstoven, waaroverheen warma overschoe nen. Achter de kuiten heeft hy twee water kruiken gehangen. Verder draagt hij een groote rok, met wol bekleed e a voorzien van chloor, en over alles heen een mantel van sterk linnen en een dito hoed. In zijn rechterzak draagt hij een pond braak wor tel en een half pond salie, in zyn linker zak een pond melissenthee en een pond everwortel. In de zak van zy'n onderjas een flesch met kamilleaolie en een flesch met kamferether. Op den hoed een terrien met gortepap, in de linkerhand een heele jeneverbeestruik en in de rechterhand een rookstel, waarop een kop met azijn en kruidnagels. Achter zich aan, door een band, om het lichaam gegord, sleept hy mee een karretje, waarop zich bevinden een bad kuip, vy'ftien ellen flanel, een dampbad apparaat, een berookingstoostel, acht borstels. achttien tegels, twee pelzen, een gemakstoel en een daarin noodzakelijk vaatwerk. Over zy'n gezicht moet hy' ook nog hebben een masker van kruizemuntdeeg. Zoo uitgerust en voorbehoed is men volkomen zeker de cholera het eerst te krijgen." Toen de cholerapraservatifmann" naam bad gemaakt, verscheen, natuurlijk, binnenkort een cholerapriiaervatiffrau." Zij was haast nog erger toegetakeld dan haar reeds zonderling uitgedoste gemaal. L. M. werd; ,de Engelse naam tot spot en schande in de beschaafde wereld", juist als ik voor spelde, maar helaas wat betekenen die toen nog niet doorvoelde woorden by de gruwelike werkelikheid van kinder- en vrouwemoord, van aanraking en ontering van vi ouwen en meisjes, geblakerde landen, verbrande hoe ven, vernakte boomgaarden, gefusileerde onschuldigen, Kaffers losgelaten op weerlozen, een bo venmenselik leed. En dan het Afri kaanse volk, onze helden, die wy vergood hebben! Bleken ook daar geen papbroeken onder te zy'n, zelfs verraders l Wie had dat hier ooit kunnen denkenl Vervielen velen niet van de weeromstuit tot minachting van dat volk van onze stam! Verklaarbaar en toch... schandeltk. O dat gruwelike verleden van voor een jaar of acht tot tien, die moord op onze bly'de verwachting, gepleegd door heel dat Europa dat zulke mooie woorden kan spreken over recht en eerlikheid, gepleegd ook door hem, die wij met een nimbus van nobelheid om 't hoge keizerlike voorhoofd voor ons zagen! Laten wy maar zwy'gen: wij weten nu wat we van Wilhelm II te verwach ten hebben. Maar dat door velen geklein eerde volk, het heefc met kalme moed, met staatsmansbeleid aangepakt en het heeft ge wonnen wat er te winnen viel. Ze zijn er de Verenigde Staten van ZuidAfriïa. Ze zullen hu a eigen, Afrikaanse belan gen zelf mogen behartigen. Engeland trekt z'n handen uit het wespenest terug, daartoe genoodzaakt door de eenstemmigheid van Engelse en Nederlandse Afrikaander. Het heldere licht, de warme zon van het Afri kaanse vaderland hebben deze beiden doorvloeid, beiden een ky'k gegeven op een nieuwe toekomst, die voor het Afrikaanse vaderland goed kan zyn; de Engelsman daar heeft leren inzien dat er door de wilde oorlog vooral veel goeds verwoest is, de Boer, dat er van de toestand gemaakt moet worden wat er van te maken valt. En beider wensen smolten samen. Allerlei wespen staken de Engelse Regering daarginds, zoals b.v. het Chineze vraagstuk in de goudmijnen, de ver houding van Kaffer en Blanke. Zy zag in dat de Boer het beter verstond die stekende kwesties te verjagen en week. Of er niet nog meer achter steekt: of men niet de hoop heeft, de vaste wil.de Boeren tot soldaten van het Engelse Imperium om te smeden; laten wy er ons niet in verdiepen. Dat zal blijken. En ons voorspellen komt dat bleek vaak verkeerd uit. Geheel onafhankelik" zy'n ze niet; geheel Nederlands" zijn ze evenmin geworden de Verenigde Staten van Zuid-Afrika en toch, wat het eerste betreft, kan het juk niet drukkend genoemd worden, voorloopig schynt dat ten minste zo, en wat het tweede aangaat, onze kwestie meteen, o er zijn voor tekenen genoeg dat de Afrikaanders gebruik zullen gaan maken van de gelijkstelling van de beide talen, zoals de grondwet die geeft. Zij zullen niet willen komen in een toestand als in Vlaanderen, waar de Vlaming ekonomies de achterlike is. zolang hij geen Frans spreekt, waar hij juist dat Frans al te vaak als zijn besehaafd beschouwt. Zy zullen handhaven naar onze oude lenze en we krijgen daarginds ? een tweetalig land, waar onze taal in het leven van alle dag, in schooien kerk en staat niet de verschoveling is, maar de gelijk toe gepaste. De harde 10 jaren die zij doorgemaakt hebben zijn een leerschool geweest om het eigene te leren waarderen. Wie waardeert moet bandhaven. En ziedaar dan ons belang. Onze ziel sprak. Spontaan hebben wy' ons gegeven aan de geestdrift voordat volk; wy hebben het met geld, kleren, voedsel, boeken belangeloos gesteund; wy vroegen niets, wy' gaven maar. Maar nu zullen wy' dan ook juichen als er daarginds voor onze taal ruimte bly kt; als de Afrikaanders zelf hun taal, de onze terens, in ere houden; als men daarginds ook de besten van ons die die taal meester zy'n weet te waarderen; als zy' daar mee mogen helpen aan de opbouw van de Nederlandse helft van de staats- en volksgevel; als men hun daar een bestaan geven wil, wanneer zy zich willen vereenzelvigen met het nieuwe over zeese vaderland en de belangen daarvan als hun eigene wensen te behartigen. De krachtige ontwikkeling van het Neder landse element in Zuid-Afrika komt aan de groei van ons, vaak zo zwak, zelfbewustzijn ten goede; steunt de Vlamingen in hun strijd om het bestaan, om gelijke rechten; is dus van groot belang voor de toekomst van de Nederlandse stam. Haarlem. J. B. SCHEPERS. De gfrechtelüie eed. Evenals de zeeslang duikt ook jaarlijks de kwestie van den eed op. By berichten aan gaande de zeeslang haalt men de schouders op, of doet dat zelfs niet meer, by artikelen over de eedskwestie kan men niet nalaten zich te verwonderen, dat er nog zooveel per sonen zy'n, die zich niet afvragen, waarom. de eed moet worden afgelegd. Toch hebben ernstige mannen reeds deftige artikelen daar over geschreven, misschien waren ze te deftig; althans wy kunnen telkens weer zien, dat zy', die het 't drukst over den eed hebben, er niets van begrijpen. Er is daarover een geredeneer als over Greenwich-ty'd en Amsterdamschen tijd. Tot mijn verbazing zie ik thans echter, dat er binnenkort een vergadering zal worden gehouden, waarop, alsnoodzakelijk, zal worden voorgesteld, den eed af te schaffen. Dat ver standige menschen een dergelijk voorstel zouden kunnen doen, had ik nooit kunnen denken. Ik meende, en meen nog, dat het gegronde bezwaar, dat nu en dan ter sprake komt, niet betreft den eed zelf, als wel den wettelijk voorgeschreven vorm van den eed, Er moet een laatste middel zijn om te weten te komen, of een persoon onder bepaalde om standigheden de waarheid spreekt of niet, en

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl