De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 10 oktober pagina 2

10 oktober 1909 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTEEDAMMEE WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Na. 1685 toen achtten vele ^notabelen" hunne macht en. goederen bedceigd en wenschten z\j de tucht der kerk weder .terug, niet -voor zich, zelw, maar voor het volk". En daar men het volk" met hat oog hierop een voorbeeld diende te geven, zag men voor en na personen, die langen tijd in het openbaar den spot hadden gedreven met kerk en geloof en in die periode de ker kelijke baantjes minachtend aan bekrpm- pen wezens" hadden overgelaten, met ijver faingeeren als kerkvoogd of diaken. Bij de keuze van predikanten werd van toen af angstvallig gelet of ze modern w»ren of meer evangelisch" en aan deze laatsten de voorkeur gegeven. Ook onder de moderne predikanten zelf scheen «en-kentering te zjjn gekomen, zoodat thans een, moderne dominéeen unicum is in Friesland. "Wel heeft men nu hier en daar la«t van een ander soort van ongewenechte elementen, n.l. roode" dominés. Doch deze heeren bewaar ik tot een volgenden feseer. EADBOUD. Haagsche Brieven. IL De naam mijner goede stad is, sedert ik mijn YorigBn 'brief schreef, in «pepraak ge bracht door een gebeurtenis, die even treurig als vreemd ie. In de gemeenteraadszitting van Maandag 27 September heeft de heer Hoejenbos een wterpeltetiB gehonden over de verpleging in >de Saphk-atiehtiDg", een i «richting, die van de gemeente 's Gravenhage een jaarlijks subsidie TOU ? 5000.?geniet. Wat de teer Hoejenbes onrtretrt deze Stichting meèsdeelde mag, ook aan de lezers van dit blad, bekend worden ondersteld. luit 'hetgeen zoowel door d« haagsche als niet-haaggche -pers is medegedeeld naar aan leiding wen deze interpellatie en van hetgaen daarop volgde, weet men dat in de Sopiria-stichtrag eeltige kinderen, welke daar tegen .'betaling van/1.?per dag wegens tuberculose werden 'verpleegd, plot seling bleken aangetast door een veneriBche ziekte, -die zij klaarblijkelijk in deze rnrichttiiBg hadden 'Opgedaan. Verder weet men, dat verschil <van meening bestaat tusschen de directie van 'de Sophia-stiohting ver tegenwoordigd door den president-commis saris "jbr. Six en den heer Hoejenbos over de vraag of de aangetaste kinderen al .dan niet geheel genezen waren toen zjj uit de inrichting werden ontslagen, en of door de directie wel al het mogelijke is in hei werk .gesteld om een herhaling van dergelyke betreurenswaardige incidenten ie voorkomen. Vast staat dus liet feit der besmetting. Op welke WVJZB heeft deze besmetting ?plaats gehad P De heer lioejeabos schijnt, te oordeelen naar (hetgeen bij daaromtrent aan een ver ?sl«SE»e>ver van Het Volk" zou hebben mee gedeeld, van meening, dat de ziekte is overgebracht door een, sedert ontslagen, verpleegster. Waarschijnlijk heeft het raads lid bier zijn inlichtingen uit het milieu van het verplegend personeel zelve. .Door jhr. 8rx en zijn woordvoerders in den Haaeschen gemeenteraad de wethouder de Walde en het raadslid dr. van Hoorn wordt de mogelijkheid dat de besmetting in .de inrichting zelve heeft plaats gehad, aooal niet xechtstreekg ontkend, dan -toch uiterst onwaarschijnlijk geacht. In den brief welke jhr. Six <tot den heer Hoej.enbos over de zaak richtte en waarvan de hooghartige toon het sociaal-democra tische laadalid deed besluiten de zaak voor het forum der openbare meening te bren gen, heet het dat althans n der kin deren tot de allareersten [heeft] behoort, bij wie zich in het voorjaar dezes jaars, betrekkelijk kort na bon opneming in de Sajïhia-stiohting, klinische verschijnselen van vulva vaginitis voordeden; en bij het bekende feit, dat die kwaal zeer geruimen tyd DIJ den patiënt kan sluimeren, bestaat er dus volstrekt geen zekerheid, dat hun besmetting in de Sophia-stiehting is ont staan". De heeren van Hoorn en de Wilde 'be toogden in de raadszitting van 27 Januari evenzeer .als om strijd, dat de bedoelde ziekte lang kan sluimeren en soms van het eene geslacht op het andere overspringt; dit i-on du« ook hier het geval zijn geweest. En ten slotte kunnen wij dan nog besühikben over de mededeelingen van den amstexdameehen hoogleeraar prof. Mendes da iCesta, Sie door De Telegraaf" werd geïnterviewd. Ook deae hoogleeraar wees op de groote moeilijkheid om met juistheid aan te geven waar men bij een ziekte als de bedoeld» de bron der besmetting moest ONBEHEERDE HOND. Een academisch souvenir, door TOON KA.MP. Hij was zijn baas kwijt en zat nu verlegen met de genegenheid, die hij gewoon was geweest dezen dagelijks te betoonen. Mensen en dier hebben hier beneden over «en dosis genegenheid te beschikken. Zij slftgen er dikwijls in deze over het juiste objekt nit te storten en dikwijls slagen zij niet. BÜden mensch leidt dit tot hysterie, BÜdieren, speciaal honden, tot janken en vervelend zijn. De mensch levert in zulke omstandigheden stof voor romans in twee deelen . ? 2.90 per deel vol zielsanalyse en zelfmoord, het dier, speciaal de ezels, die uit gebrek aan levensgeluk wel in hun stal opgehangen worden gevonden, stof voor sympathieke artikelen in Zondagsbladen. Geen saillante verschilpunten dus. Het hondje was zijn baas kwijt en zocht een nieuwe, maar er deed zich niet n oprecfat dierenvriend voor, die zich zijn lot bij voortduring aantrok. Het was een bijzonder leelijk mormel. Het plaatselijke asyl voor daklooze honden, dat onlangs zijn 12M-jarig bestaan vierie en waarvan de oprichtsters reeds zulke schitterende resultaten zagen, was nog niet in werking; het pas geopende abattoir met de daaraan verbonden wettelijke vleeschkeuring, bemoeilijkte de kleine worstfabrizoeken. De eenige, die men in casu met eenigen schijn van recht verantwoordelijk m steDen, meende de hoogteeraar, is de bovengenoemde verpleegster, indien zij er zioh tenminste bewust van is geweest, dat zij door de ziekte was aangetast. Vat men al deze betoogen, verklaringen en uitspraken samen, dan komt men tot de conclusie, dat men inderdaad, zonder nader onderzoek, de directie niet verant woordelijk kan stellen voor het uitbreken der epidemie in het Spphia-gesticht, omdat de wijze, waarop de ziekte zich voortplant, feet mogelijk maakt, dat zij bij een der verpleegde meisjes hereditair en latent aan wezig is .geweest. Aan den anderen kant echter, mag toch ook, in het stadium waarin de zaak thans verkeert, geen vrijspraak-zonder-meer van de directie volgen. Daartoe is net noodig dat bekend worde, óf, en zoo ja, waar om een der verpleegsters, na het uit breken der epidemie is ontslagen. Mocht het blijken dat inderdaad deze verpleegster de infectie heeft overgebracht, en dat zij deswege is weggezonden, dan zouden daaruit meer dingen blijken: l o. dat de directie wist, hoe de besmet ting zieh heeft verspreid, zoodat het niet te pas kwam om in den brief aan den heer Hoejenbos 'te wjjaen op de- moge lijkheid, dat de ziekte door een der ver pleegde kinderen in het gesticht is ge bracht en 2o. dat er toeh wel degelijk iets hapert aan de wijze, waarop men zich ver zekert van de physieke en mortele geschikt heid der candidaat verpleegsters voor hun moeilijke en groone v-erant woordelijkheid eischende taak. Thans nog een enkel woord over de vraag, of de directie der Sotphia-stichting, nadat de ziekte eenmaal was uitgebroken, jegens de jeugdige slachtoffers ten volle haar plicht heeft gedaan. De ^bewering van Jhr. Six in zijn meerbedoelden brief aan den heer Hpejenbos dat alle kinderen, die de inrichting hadden verlaten, ook geheel genezen waren, is on houdbaar gebleken. Volgens de verklaringen der ouders zijn de meeste kinderen na hun vertrek uit -ae stichting nog ander behan deling, hetzij van 'hun huisarts, hetzij op klinieken. Dat hier voor de directie der Sophiastichting de meest, volstrekte verplichting bestond, om .het onheil, dat een aantal kin deren in haar inrichting getroffan had, weer goed te maken voor zoover dit menschelijkerwijze mogelijk was, schijnt voor deze directie niet onomstootelijk vast te staan. Althans toen de heer Hoejenbos waarborgen had gevraagd dateenige uit deze verplichting noodzakelijk voort vloeiende maatregelen zou den worden genomen, antwoordde Jhr. Six dat de directie zich in dezen geen eischen liet stellen.' Het wil mij voorkomen, dat dit antwoord een eigenaardig kijkje geeft op de wijze, waarop de beheerders van inrichtingen als deze Sophia-stichting nog -altijd in Neder land gewoon zijn hun taak op te vatten. Het is het echte oud-hollandsche requntenwesen, dat nog altijd voortleeft in deze corporaties van stellig goedwillende en soms zelfs «ympathieke dames en heeren, die be langeloos de leiding op zich namen van instellingen tot nut en tot -steun hunner misdeelde land- en stadgenooten. ZJj beoefenen de liefdadigheid" en zy zijn zich van hun verdienstelijkheid jegens hun medemenschen meestal ten volle bewust. En de ietwat 'neerbuigende ?vriendelijkheid, waarmede ,zij hun protégés in den regel behandelen, kan voor deze laatsten geen twijfel overlaten omtrent de mate van dank baarheid en onderworpenheid, die van hen geëischt wprdt. Het typisch oud-nederlandsche spreek woord: zooals de heeren het wijzen, moet het volk het prijzen" spreekwoord, waarin heel de regenten-tjjd zoo duidelijk haar wezen uitdrukt is nergens van zoo abso lute en onontkoombare geldigheid als daar, waar de heeren" liefdadigheid plegen. Zelfs in de gevallen waar zooals by de Sophiastichting een hoog subsidie van gemeente wege liefdadigheid te hulp komt, schijnt de oude regen ten-op vatting nog niet geheel geweken, voor de veranderde begrippen van onzen modernen tijd. Toch zullen onze liefdadige dames en heeren zich langzamerhand aan deze mo derne begrippen dienen aan te passen. Zij zullen zich indien zjj ten minste nog een min of meer gewichtige sociale taak willen blijven vervullen vertrouwd hebben te -maken met 'hei feit, dat de verpleging en verzorging van zieke of oude onvermogende medemenschen, een plicht is, die de gemeen schap op een of andere wijze heeft te vervullen; en dat zij, die door het parti culiere initiatief" een deel van dezen plicht van de organen des gemeensehaps wenschen kanten in hun beroeps-evolutiën, m.a.w. er bestond geen met grond gevoede hoop op een oploasing ten goede of ten kwade. De portier van het physiologisch labora torium was eigenlijk de eenige, die een voortdurende en warme belangstelling voor den hond aan den dag legde. Hy dreef een geanimeerden handel in proefdieren en had eens op een Zaterdagochtend gepoogd hem op de stoep der vivisectie-af deeling naar binnen te lokken met een trommel verminkte kikvorschen als lokaas, die hy heen en weer schubde alsof er een aangename versnapering in zat, boterjanhagei of zoo iets. Hij naderde met hongerige kaken, maar toevallig was de deksel opengesprongen en had men eensklaps zulk een ongeëvenaard angstig gekwaak der veege amphibieün tot onder Alblasserdam vernomen, dat de hond de staart tueschen de beenen nam, het op een loopen zette en voor goed uit de buurt van het physiolo^iscoh laboratorium vandaan bleef. Medelijdende studenten namen hem wel eens mee naar de Kroeg en tracteerden hem op een hondenportie van een dubbel! j e en daarbij bleef het dan ook, tenminste van hun kant, want hij hield vol en hing hun, erkentelijk als hij was, als een klit aan het lijf tot ze met vacantie de stad uitgingen en hij hun spoor bijster raakte. Ik zelf heb hem eens een restant kalfsgehakt mei! kom kommer uit mijn raam toegeworpen. Hij nestelde zich onmiddellijk in de portiek van het pianomagazijn waarboven ik woonde en bezwaarde me verschrikkelijk. Mijn ploert, de pianohandelaar, is nog eens over hem ge struikeld toen hij de deur uitging om uit stemmen te gaan. Bij die gelegenheid viel een stalen stemvork uit zijn binnenzak in over te nemen, dan ook gehouden zijn, dezen zoodanig te vervullen, dat de gemeenschap er tevreden mede kan zgn. De wyze waarop een gewichtige sociale taak wordt vervuld dient in onzen tijd bestand te zijn tegen de critiek der publieke opinie, ook al is die taak vrijwillig op de Behouders genomen. JAN BRAMSEN. De verdediging van Java met be hulp van Javanen. Immoreel? De heer Toewan ik zocht zijn naam tevergeefs in het officiersboekje bewijst mij de eer in dit veelgelezen Weekblad een hoofdartikel te wijden aan eenige denk beelden, die ik in de N. E. Courant van l Juli j.l. neerschreef naar aanleiding van een opstel, in die courant geplaatst door een Javaansch student en welk opstel luidde .de defensie van Java met behulp van Javanen". De goede bedoeling, aan mijn schrijven toegekend, zal ik mot genoegen aanvaarden, doch de immoraliteit wijs ik beleefd maar krachtig terug. Ik hoop, dat het Weekblad eenige ruimte voor mij be schikbaar wil stellen om aan te toonen, dat mijne voorstellen niets tmnroreels bevatten, hoewel het me liever ware geweest om Eotterdam als operatieveld te behouden. Is het al moeilijk hierin Holland eenige belangstelling te wekken ,yoor Indische vraagstukken, de moeilijkheid neemt nog toe, zoodra die belangstelling gevraagd wordt voor Indische militaire problemen. Daarom .zal ik op schrijvers inleiding ook niet diep ingaan (later in een militair vakblad, met genoegen). Ik zal me dus niet uitspreken over de nachtrust van Goeverneurs-Generaal of Legercommandanten, maar kan de mededeeling, dat eens de tijd zal komen, dat eene -vreemde mogendheid, in overleg met andere, ons onze O.-I. Koloniën met geweld zal afnemen, niet stilzwijgend voorbijgaan. Het zou toch kunnen gebeuren, dat onder de talrijke lezers van dit Weekblad velen nantieel geïnteresseerd zijn bij indische ondernemingen; de sombere voorspelling van den heer Toewan zon dus op de Beurs schokkende gevolgen kunnen hebben en dit gebouw schijnt nu niet bepaald zoo heel hecht te wezen, als men vroegere berichten dienaangaande mag gelopven. Ik wil dus tot geruststelling mededeelen,dat «Q. i. wel eens de tijd zal komen, dat eene vreemde mogendheid zal trachten om de hand te leggen op onze O.-I. Koloniën, maar zoolang het Indische Leger nog man nen telt als een van Heutz, een van Daalen, een Ohristoffel enz., zoolang behoeven we ons nog niet bij voobaat gewonnen te geven; verder bestaat er alle kans, dat andere mogendheden nu maar niet zoo eend rac h tel ij k diefje en diefjesmaat zullen spelen, als Toe wan ons wel wil doen gelooven: onderlinge naijver, afgunst en vrees voor politiek en economisch overwicht hebben wel eens meer roet in het eten gegooid van op buit beluste roovers. Dat eene krachtige vloot in de eerste plaats noodig is om een eilandenrijk te ver dedigen, wie zal het tegensgreken; maak echter eens een vuist, als je geen hand hebt. Dat eene vloot alleen echter vol doende zou wezen, dat spreek ik tegen en neem de vrijheid hiervoor te verwijzen naar Engeland, waar steeds meer en meer de behoefte aan een sterk landleger wordt,gevoeld. Ik mag hier niet langer bij stil staan, maar ben gaarne bereid zoo noodig elders mijne opinie breeder uiteen te zetten. Dat men ia Indiëin militaire kringen het groote nut eener sterke vloot voor de ver dediging van Java volstrekt niet over het hoofd .ziet, zal den heer Toe wan nog ten overvloede kunnen blijken uit de lezing van den Eitmeester Boon in de Indische-Krijgskundige Vereeniging (17 Juni 1907) en de daarop gevolgde discussie (orgaan no. 15). Daarin zal hij dan tegelijk kunnen lezen, opwelke mi. zeer juiste gronden de majoor van den Generalen Staf de Greve de ge volgen eener blokkade tot hunne juiste waarde terugbrengt en hoe hij tot de con clusie komt, dat de vijand van eene blok kade zal afzien, die slechts den oorlog rekt en waarschijnlijk toch niet tot het doel leidt, en des te eerder den korteren weg volgen en een landingsleger zenden en dit vooral, als hu weet, dat de verdediging verwaar loosd is geworden. Dat men in het verdedigingsstelsel verschillende zaken geheim houdt, is volkomen juist, maar tevens be grijpelijk. Waarom zou men het eenen eventueelen buitenlandschen vijand zoo gemakkelijk mogelijk maken? Japan doet zeer zeker moeite genoeg om achter het naadje van de kous te komen. Eenigen tijd geleden kon men in de Indische couranten lezen, dat een Japansch majoor van den Generalen iiiiiiiiiiiiiiiiinmiiiimimniiiiiimminmmniuinnmmtiimttmmmi duizend stukken op den grond, die ik om de een of andere reden op mijn weekboekje kreeg onder de rubriek: aardigheden van meneer. Trouwe honden maken iemand zenuw achtig: ze blaffen van vreugde als ze j e stem hooreu, trippelen je overal achterna, kijken je aan tafel de brokken uit de keel, -wippen op zoodra je je jas aandoet om een eindje om te loopen en janken van instemming als je piano speelt: het ia een opgaan in een andere persoonlijkheid, die ijdele menschen streelt. Ikzelf houd er een Samojeed op na, maar die is zoo ontrouw als ik het slechts wenschen kan. Daarom kocht ik hem indertijd van een Finsch scheepskapitein, die te Rotterdam aan de Boompjes een lading Russisch hout had gelost en hem niet aan booid kon houden. Het was een zonderling geval van koop en verkoop, dat men in de juridische leer boeken niet behandeld zal vinden, hoewel mijn vriend Panvis meende dat hy het in het Wisby'sche zeerecht eens was tegen gekomec. Het is misschien loonend er een oogeiiblik bij stil te staan. Het echip had nieuwe vracht gekregen en zou weer naar Helsingfors vertrekken met een lading Duitsche muziekinstrumenten voor de Mnsche boeren, die van een ongekend muzikaal raü'mement moeten zijn. Hoofdza kelijk waren er harmonica's aan boord; een dezer artikelen is in het Skagerak tijdens een storm onder in 't ruim uit zijn foudraal en aan 't spelen geraakt, wat er den moed bij de bemanning ingehouden en daarmede het schip voor den oudergang Ijehoed heeft, staf op .audiëntie bij den Gouveuneur Gene raal, uit de wachtkamer een officiersboekje had meegenomen, vermoedelijk denkende, dat daarin wel eenige defensiegeheimen te vinden zouden zijn. Het is natuurlijk niet bekend, in hoeverre buitenlandsche mogendheden op de hoogte zijn van ons verdedigingsstelael; dat ze zich nog wel eens zullen vergissen, is al vrij zeker aan te nemen. We zijn eindelijk genaderd tot ,,des Pudels kern" van Toewan's artikel n.l. het verwijt, als zou ik getracht hebben om de bevolking van Java bloot te stellen aan de rampen van eene levée en masse" en de schrijver grondt zulks op eene aanhaling uit mijn artikel in de N. E. courant, waaruit mij helaas blijkt, dat de geachte criticus mijn opstel niet in extenso gelezen heeft. Ik schreef n.l.: Wat zou van eene dergelijke vereeniging (volksweerbaarheid), eene militaire Boedi Oetomo", geene bezie lende kracht kunnen uitgaan. Dan zouden het Javaansche volk de oogen opengaan, wanneer ze zagen, dat de besten onder hen zulk een schoon voorbeeld gaven, waar het betreft het maken van hun volk tot eene weerbare natie. Dan zou het leger niet meer alleen staan als een vreemde tusschen, maar als een bondgenoot naast het volk, om met vereende krachten den vreemden indringer in zee te gooien." Mij dunkt, dat ik eenigszins anders schreef, dan de heer Toewan me in de schoenen schuift. Dat men gemakshalve de bewoners van Java met den algemeenen naam Javanen aanduidt, schijnt mijn geachten bestrijder niet bekend te zijn. Dat het woord natie niet door mij gebezigd werd in de beteekenis van Hollandsche natie b..v., zal den onbevangen lezer .die wel eens iets over Java gehoord haef t, wel niet nader uitgelegd behoeven te worden. Verder zou Toewan, al weer, indien hjj mijn artikel gelezen had, onmiddellijk begre pen hebben, dat .ik niet voorgesteld heb om de hulp in te roepen van eene te wapen geloopen bevolking, in den geest der vroegere Franc-tireurs. Ik verwijs n.l. naar de zin snede : Alleen dan kunnen we N. I. af doende tegen esn B. V. verdedigen, wanneer de Inlandsche bevolking onze zaak als de hare beschouwt d.w.z. wanneer zij reeds in vredestijd is geoefend en georganiseerd, want iyiprovisahes zullen niet tot het doel leiden." Duidelijker kon het, naar ik meen, niet gezegd worden, dat ik van eene levée en masse" niets verwacht. Toewans verhan deling over oorlogsrecht was dan ook vojkomen overbodig; als adspirant-officier krijgt men daarover reeds genoeg te hooren: eene te wapen geloopen bevolking valt buiten het oorlogsrecht. Mijn géheele betoog was er trouwens op gericht om reed* in vredestijd Javaansche vrijwilligerskorpsen te organiseeren en dus te plaatsen onder het Lagerhestuur. Het spijt me buitengewoon, dat Toewan door eene zoo oppervlakkige lezing den indruk gekregen heeft, alsof ik het Javaansche volk voor ons de kastanjes uit het vuur wilde laten halen. Het moet nu den indruk maken, alsof Toewan 'het Javaansche volk tegen mij in bescherming moet nemen. Niets is echter minder waar. Waar een stem uit dat volk vroeg om meerdere deel name der Javanen in het militaire leven, daar meende ik de middelen te mogen aangeven, hoe dat m.i. pp practische wijze kon geschieden om mij nu maar dadelijk uit te krijten voor eenen belager van dat volk, lijkt me toch wat al te onbillijk en ik teeken daar ernstig protest tegen aan. Ik ben echter in dit opzicht niet verwend. Eene Indische courant schreef aan 't eind eener bespreking van myn artikel: in zijne verbeelding verrijzen Javaansche vrijwil ligerskorpsen ... e&a vrywilligeheerendienst van den Javaan, omdat de ethische koers van de tegenwoordige, koloniale politiek geen geheim meer kan wezen voor het intellectueele deel van het Javaansche volk. Als de heer Bannink het zegt, zal het wel waar zijn. Maar wij vreezen, dat, indien het intel lectueele deel van het Javaanache volk zieh eens vrijelijk mocht uitspreken over de zegeningen der ethische politiek, eene andere meening gehoord zou worden, och, het is eigenlijk te dwaas om er verder over te spreken. Maar van de X.R. courant zal wel de onhandige pleitrede nog haar weg vinden naar andere organen der Xederlandsche pers. En Droogstoppel zal dan tot Slijmering zeggen: zie je wel, hoe goed 't gaat in den Oost. Daar willen die Javaantjes voor ons vechten ook." Ik kan daarop slechts antwoorden met eene aanhaling uit Multatuli's ideeën: men leest slecht in landen, waar ieder lezen kan." De vergelijking, die Toe wan verder maakt tusschen het optreden der Duitschers tegen over Franctireurkorpsen en eene dergelijke waarvan op een goeien dag de fabrikantjder harmonica's te Munster in Westfalen aan de weet kwam, toen hij een gouden horloge met inscriptie van het Russische consulaat aldaar (afdpeling Finsche aangelegenheden) ontving met een waardeerend schrijven van de reederij te Helsingfore. Het schip zou dus weer naar Finland vertrekken, ie loopplank werd ingehaald, de schroef begon te wentelen, toen de Samojeed, die mede tot de equipage behoorde, over den meter afstand tusschen stuurboord en wal heensprong en naar een naburig verdacht caféliep waar de steward nog al eens een bittertje met hem had" gedronken. De kapitein riep in het Finsch den hond weerom, voer nog een tydlang dicht langs den kant (stoppen ging niet) om hem nog in de gelegenheid te stellen weerom te springen, maar de buffetjuf van het caf stond met een goeppot op de etoep .... en de Samojeed bleef in Holland : ubi bene ibi patria. Inmiddels verdrongen zich langs de Maas, met het vertrekkende schip meeloopend, een twaalftal stakende bootwerkers, die allen den hond van den kapitein cadeau wenschten te hebben. Ik had zin in het dier gekregen en holde mede, twee rijksdaalders in de lacht stekende. Skridlof de kapitein, knikte. De koop was gesloten. Een voor een slingerde ik de rijksdaalders naar het schip; bevallig streken ze in de campagne tusschen eenige trossen neer. rikridlof dseJ ze weldra in den ruimen binnenzak van zijn dufiel glijden en oogde mij met den zeekijker na. Ik was kooper van den hond geworden handelwijze van den B. V. op Java gaat ook m.i. geheel mank. Het moge in Europa voor de bevolking ondoenlijk zijn om zich aan dergelijke vexaties te onttrekken, in Indiëloopt .een heele kampong teeg, zoodat er zelfs geen kip meer te bekennen is. Aan Toewan kan dit toch niet onbekend wezen. Overigens behooren georganiseerde vrijwil ligerskorpsen tot de gewapende macht en staan dus niet buiten het oorlogsrecht. Dat bij het eerste schot uit het vijandelijke scheepsgeschut de bevolking er vandoor gaat, zooals Toewan zegt, is heel goed mogelijk en kan door ons niet anders dan ten zeerste gewaardeerd worden. Hieruit blijkt tevens, dat Toewan heel goed weet, dat de B. V. op de bevolking weinig vat zal hebben voor brandschattingen enz. Over de gevecbts waarde van den Javaan tegen eenen B.V. heb ik eene minder pessimis tische meening dan mijn geachte tegen stander; de Ja va-oorlog heeft trouwens al lang bewezen, waartoe de Jaeaan, ook tegen eenen B.V., in staat is. Overigens verwijs ik naar de bekende lezing vanden heer Uratama: wanneer men begint met den Javaan van nul en geener waarde te achten tegenover eenen modern bewapenden tegenstander, dan zal er ook vau dien Javaan nimmer iets te maken zijn. Ik schaar m liever onder hen, die trachten om nog van den Javaan te maken, wat er van.te maken is. Het verband tusschen de parade op het Waterlooplein en de tactische bekwaamheden onzer Hoofdofficieren ontgaat me, maar dat zal wel aan mij liggen. Overigens ben ik het met den heer Toewan volkomen eens en dank hem ten zeerste voor zijne goede bedoeling om het Javaansche volk tegen immoreele aanvallen te bescher men. Hij vocht ditmaal echter legen wind molens. Deventer, 9 Sept. 1909. J. O. A. BANIHNK. (Het antwoord van Toewan" moet tot ons leedwezen wegens plaatsgebrek tot het volgend nummer wachten. EED.) Volksgeloof en Volksleven, door H. W. HEUVEL. Met illustraties van G. PROP. Zutphen, W. J. Thieme & Co. Een man en vrouw zoo luidt een volksvertelsel kwamen by nacht van een brui loft. Daar het geregend had, nam de vrouw haar bovenrok op, zoodat de roode onderrok zichtbaar werd. Haar man ging achter haar. Opeens voelt ze, dat ae v»n achter aan haar rok getrokken wordt >en omziende, bemerkt ze tot haar ontzetting een wolf die haar fn den roodan rok bijt. Vol angst vlucht ze in haar woning, die dichtbij was. Haar man, dien ze straks niet gezien had, is nu ook in huis en zij vertelt hem van 't monster. Den volgenden morgen bij het ontwaken, bemerkte ze tot haar grooten schrik, dat haar bedgenoot roode woldra len tusschen de tanden had. O od, haar echtgenoot was dus een weerwolf l Dit verhaal brengt ons op het gebied van een eenwen-oud peloof. Menschen, vooral mannen, konden de gedaante van een wolf aannemen en daarmee ook zijn wildheid en gehuil. Dan liepen zy rond op hun duivelsche kwartieren (de vier pooten) doolden door wouden en vlakten, verscheurden niet alleen schapen en andere dieren, maar ook kinderen (meisjes vooral), ja, verslonden Hjkenvleesch uit de kerkhoven. Ook hadden ze gemeenschap met wolvtnnen. In de twaalf mysterieuze nachten kwamen ze bg'een op weerwolvenvecgaderingen (de kiemen onzer Kiesvergaderingten waarschijnlijk, F. C.). In dien tijd durfde het volk den naim wolf" niet noemen." Ziehier een niterat smakelijk vertelsel met bijbehoorend commentaar uit dit boek van den heer H. W. Heuvel. Hier is nog zoo iets sappigs, nit het opstel over Volkggeneeskrmde. Algemeen was het af binden der kolde" (koorts) door den kouseband om den boom te binden en zoo de koorts op dezen over te dragen, zoodat de zieke genas, maar de boom stierf. Daarbij sprak men deze tooverspreuk : Olde marolde, ik hebbe de kolde, Ik hebbe ze noe, ik geve ze oe, Ik bind ze hier neer, Ik krieg ze niet meer." (Overijssel) Ook bond men wel een stroowiscb om den boom; wie dezen losmaakte kreeg zelf de koorts. In Borculo gingj het voor jaren zoo: de tlllllUliltidlUUlllllllllltllllUIIUIlltllUllllUltlllUUIItllltltllllllflIllllUlt en op een zonderlinge wijze, dat mag gezegd worden, maar veel zonderlinger, is dat ik hem nog eens moest koopen van de juffrouw uit het verdachte caféen dat, wilde ik het onbelemmerde genot van den hond en het leven behouden, ik het stakende bootwerkers gezelschap ruimschoots op bitter en jenever met klont onthalen moest. Ik keer nu tot het hondje in de portiek van het pianomagazüa terug. Het gehakt enz. had ik hem toegeworpen. Daarna stapte ik in bed. Ik had zoo wat een kwartier ge legen toen ik me afvroeg of hij de kom kommer ook opgegeten zou hebben. Zijn soortgenooten hebben meestal een broertje dood aan rauwe groente. Ik stond op, deed de gordijnen op zy en keek naar beneden. De komkommerschijven lagen er nog klam te kleven aan de keistenen, groen lichtend in het schijnsel van een straatlantaarn. Ik verbeeldde me dat een eindje verder twee komkommerschyven van geringer om vang dan de andere reeds vermelde, me aan staarden en maakte een beweging om beter te kunnen zien. De kleinere komkommer schijven maakten precies dezelfde beweging als ik voor mijn raam : van links naar rechts. Het waren de phosphoresceerende oogen van den hond die een eindje was gaan verzitten en nu duidelijker door de lantaarn beschenen werd. By myn aanblik kwispelstaartte hij hagedisachtig van een razende opgetogenheid. Ik werd woedend; een legioen van mieren daalde uit myn schedel neer en wandelde met gezwinden pas langs my'n ruggemerg tot aaa mijn teenen en vingertoppen. Ik schaamde me over mezelf. My'a ergernis over dat arme onbeheerde mormel daar beneden, was per slot van rekening inhumaan. Het

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl