De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 26 december pagina 1

26 december 1909 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

H*. 1696 DE AMSTERDAMMER WEEEBLAD YOOR NEDEELAND OrncLer redactie Dit nummer bevat een bijvoegsel. . I3. L. uitgevers: VAN HOLEEMA ft WABENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Aboni nent per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 oor Indii per jaar, bq vooruitbetaling, , » mail 10. AhoBdernjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/t Zondag 26 December. Advertentiën van 1?5 regels f 1.25, elke regel meer. . Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel Reclames per regel ? OJ85 .030 ,040 INHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: Eene commissie van bedenkelijke samenstelling. Artesisch drinkwater voor Amsterdam, door Reiuier D. Verbeek. Kroniek. FEUIL LETON: Kerstmis in de wildernis, door Sven Hedin. KUNST EN LETTEREN: 'k Herinner my, door Cyriel Buysse, beoord. door Frans Coenen. Dialoog, door dr. L. H. Grondüs. Naschrift, door dr. L. H. Grondijs. Kerstfeest, door Gtünenwald KZ. Berichten.?VROUWENRUBRIEK: Een misstand, door Anna Polak. ALLERLEI, door Vlinder. UIT DE NATUUR, door -E. Heimans. Belgische troonswisseling, met afb.. door v. d. E. Peetjes Kerstboom, door tna Boadier-Bakker.?Het huis DLam te Veere, door Plasechaert. Bloemen van Eros, I, door B. P. van der Voo. Weten schappelijke varia: Een nieuw mechanisch 'oog voor den onderzeeër, met afb., door M. 'Faassen. Steenen echeper, door N. rFINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRO;NIEK, door v. d. M. en v. d. S. Feiten en Fantasieën, door 8t. Veit en van Tast. ^DAMRUBRIEK. SCHAAKSPEL - AD VERTENTIËN. SlIlHIlllllllllimillllllllllll Eene commissie van bedenkelflke samenstelling. Volgens de bepalingen van het Wet boek van Burgerlijke Eechtsvordering kan een rechter gewraakt worden, indien hij een schriftelijk advies in de zaak heeft gegeven. De Voorzitter der T weede Kamer schijnt van dat rechtsbeginsel zoo weinig door drongen te zjjn, dat hu in de uit vijf leden bestaande Commissie van voorbe reiding van het wetsontwerp tot wijziging der Gemeentewet, waaromtrent zoo uiteenloopende meeningen bestaan zoodat een frissche kijk op de voorstellen zoo gebiedend noodzakelijk is vier Kamer leden heeft benoemd, die vroeger deel uitmaakten van de Staatscommissie voor de Gemeente-financiën. Indien wij nu weten, dat het bedoelde wetsontwerp feitelijk ran de hand is van de genoemde Staatscommissie, dan vragen wij ons af: Zullen de meeningen van de wederpartij voldoende tot haar recht iomen? . Artesisch drinkwater voor Amsterdam. Door den Amsterdamschen Gemeenteraad ?werd een zeer belangrijk besluit genomen. Ten behoeve van de watervang in het duin werden nieuwe duin-terreinen aangekocht. Volgens de toelichting tot dit voorstel zou. indien met beleid partij getrokken werd van deze terrein-aanwinst, de gewenschte gelegenheid geboden en tijd gewonnen worden om het duinwater-vraagstuk tot oplossing te brengen. Ik geloof niet, dat het in het werkelijk belang van Amsterdam zou wezen die op lossing nog verder te verdagen es ook niet, dat het noodig zou wezen dit te doen. Laat mij trachten, zoo beknopt mogelijk, de zaak duidelijk te stellen. Waaruit bestaat dan het zoogenaamde duinwater-vraagstuk dat, naar het schijnt, maar niet tot oplossing kan worden ge bracht? Zoowel de vroegere als de tegenwoordige directeur van de duinwater-leiding waren het er over eens, dat Amsterdam uit zijne watervang in het duin niet meer in vol doende mate van drinkwater kon worden voorzien. Eene nieuwe leiding, die ten minste achttien millioen gulden zou kosten, was zoo urgent mogelijk. Geen oogenblik langer mocht de aanleg uitgesteld worden, want gebrek aan water was reeds ingetreden en zou bij den dag erger worden. Over acht maanden zou er geen duinwater meer zijn. Aangezien niemand een ander afdoend remedie had weten aan te geven, had de Ge meenteraad, eenigen tijd te voren, ook reeds hare goedkeuring verleend tot begin van de voorbereidende werkzaamheden, en itond op het punt de gelden tot uitvoering van het nieuwe plan definitief toe te staan.Denzelfden avond echter, dat de beslissing genomen stond te worden, maakte ik een e door m\j plaats gehad hebbende ontdekking bekend die aanleiding moeit geven, dat niet alleen Amsterdam binnen zeer korten tijd en op zeer eenvoudige en min kostbare wijze uit den nood kon worden geholpen, maar die ook alle bezorgdheid voor de toekomst voor goed uit den weg moest ruimen. Het gevolg was, dat de Gemeenteraad besloot het aanhangige voorstel nog aan te houden en een nieuw onderzoek te gelasten, ?waarover eene later speciaal daartoe ge kozen commissie het toezicht zou houden. Terwijl ik beweerde, dat men door diepboringen te verrichten van uit de opper vlakte tot in de onder den bodem gecon stateerde artesische lagen men dient zich deze als onder den bodem aanwezige rivierlaopen voor te stellen, waar langt eene ont zaglijke hoeveelheid zoet-, en waarschijnlijk ook zout water, van uit het Oosten van ons land, naar zee stroomt aan Amsterdam elke gewenschte hoeveelheid drinkwater kon verschaffen, verkondigde de directeur der waterleiding als zijne meening, dat zulke diepboringen hoogst gevaarlijk waren. Dat mocht niet plaats hebben, want zoo doende zou het water van de zee naar boven gebracht worden en de watervang verzouten. Wel verre er van, dat daar onder den water van g-te Zand voort ondergrondsche wat eraf stroomingen bestonden, was er niets dan eene beperkte hoeveelheid zoet water, dat in den vorm van een groote waterzak op het landwaarts in stroomende zoute water van de zee dreef, waarmede de dieper liggende zandlagen- doortrokken waren. Er was dus slechts eene beperkte ^hoeveelheid zoet water in open kom aan wezig, waarmede men hoogst voorzichtig diende om te gaan, anders moest het misloopen met Amsterdam. Nog drie dagen vóór het nemen van de bovenbedoelde be slissing had de heer Pennink aan de leden van den Gemeenteraad, op eene daartoe gehouden vergadering, uitgelegd, dat de pp dat oogenblik plaats hebbende boring in het duin de juistheid zijner zienswijze op on wederlegbare wgze had aangetoond en op grond daarvan vooral waren vele leden voornemens de voor den aanleg der voor gestelde nieuwe leiding benopdigde gelden toe te staan 1). Het zelfde feit, dat mij de aanwezigheid van water in gesloten kom, van onder drukking zich bevindend of artesisch water dus, had te kennen gegeven, namelijk de hoogere stand van het water binnen de boorbuis, in vergelijk met dat daar buiten, vormde volgens den heer Pennink het onweder leg bare bewijs voor de juistheid zijner theorieën en voorspel lingen, n.l. dat dit veroorzaakt werd door de van beneden opdringende zee, die de watervang kwam verzouten! 2) De vraag die nu beantwoord moest wor den, en ter beantwoording waarvan het nieuwe onderzoek moest dienen, was onder deze omstandigheden toch wel zoo eenvoudig mogelijk. Aan den eenen kant immers diende be antwoord te worden de vraag: 1. of de voorstelling die de heer Pennink omtrent den toestand gegeven had j uist was ? De benoemde commissie heeft zich die vraag niet gesteld en haar dus ook niet beantwoord. Had ze dit wel gedaan, het antwoord had niet anders kunnen luiden dan: Afgezien van de daaraan vastgeknoopte theoretische beschouwingen omtrent den oorsprong en het voorkomen van het grond water, is de door den heer Pennink gegeven voorstelling, als zoude de waterwinning in het duin te kort schieten en waternood voor de deur staan, volkomen juist, wanneer die winning op dezelfde wijze blijft geschieden als ze sedert de oprichting der DuinwaterMaatschappij, tot heden, dus sedert de laatste halve eeuw, heeft plaats gehad. Aan den anderen kant echter want het was immers mijn bericht, dat aanleiding had gegeven tot het gelasten van een nieuw onderzoek en zelfs tot benoeming van de betreffende commissie diende beantwoord te worden de vraag: 2. Is het juist, dat onder de watervang te Zand voort artesische lagen zijn, waaruit Amsterdam, volgens een ander systeem te werk gaande dan het tot daartoe gevolgde, binnen korten tijd, met weinig kosten en op eenvoudige wijze, voor goed, nu en in de toekomst dus, van het' noodige drink water zal kunnen worden voorzien? Ook die vraag heeft de commissie zich niet gesteld of beantwoord, ofschoon ze wel, opmerkelijker wijze, onmiddellijk het door mij aanbevolen stelsel in toepassing liet brengen en daarmede dadelijk de door mij aangekondigde uitkomsten verkreeg. Toen het oogenblik aanbrak, dat Amsterdam, volgens de voorspelling, geen duinwater meer ter harer beschikking zou hebben, bleek de stad, in tegendeel, nog nooit zoo goed daarvan voorzien te zijn. De commissie heeft gemeend goed te doen, in stede van de beantwoording dier vragen, een eigen bedacht plan te moeten aan bevelen, n.l. de aanleg weder van eene andere waterleiding, ditmaal uit de Veluwe, waarvan het aanlegkapitaal der stad even eens op tal van raillioenen moest komen te staan. Het gevolg is, dat het duin water-vraagstuk tot heden naar het schijnt onopgelost is gebleven. Maar dit is dan ook maar schijn, want de nu sedert zes jaren verkregen uitkomsten hebben de juistheid van mijne aangaven ten volle bewezen en niets, geen enkel ver schijnsel, heeft zich intusschen voorgedaan, om daaraan te twijfelen. Wat de commissie niet gedaan heeft, hebben intusschen de heeren I. M. K. Pennink en J. van Hasselt getracht te doen en hunne tegen mij gerichte tegenwerpingen heb ik behandeld in een opstel, dat in de Jan.-aflevering van De Economist zal worden opgenomen. Dat deze heeren niet toegeven gefaald te hebben en niet erkennen willea onjuiste opvattingen gekoesterd te hebben omtrent de geologische samenstelling van den bodem waaruit ze hun water haalden, is zoo verwonderlijk niet. Dat ziet men dikwerf genoeg gebeuren onder zulke om standigheden. De vraag is, of het daarom maar zóó moet blijven en dat dit niet kan, bewijst juist de pas plaats gehad hebbende aankoop van nieuw duin-terrein door de gemeente Amsterdam. Volgens de voordracht tot aankoop der gronden zou men kunnen aannemen, dat daardoor de oplossing van het duinwatervraagstuk niet geprejudicieerd wordt. Ik vrees echter, dat dit niet zoo is, nu de heer Pennink nog steeds zijne verzputingstheorie blijft handhaven en verdedigen en nu het, van af het oogenblik dat voor zes jaren geleden het voorstel tot aanleg van eene nieuwe drinkwateileiding door den Baad werd aangehouden, voortdurend zijn streven is geweest om zoo mogelijk aan te topnen, dat die gevreesde verzouting onaf wijsbaar moet intreden. Het is op grond daarvan vooral, dat ik de wenschelijkheid zou willen betoogen met die oplossing niet langer te wachten. Vóór dat aan de nieuw verworven terreinen eene bestemming wordt gege-ve», dient men zich met volkomen zekerheid en helderheid een beeld van den geologischen toestand te kunnen vormen. Het is van de uiterste noodzakelijkheid, dat van gezaghebbende zijde in dit opzicht ein delijk uitspraak gedaan en de vraag beant woord wordt: WAAROP BERUST DE TOEKOMSTIGE WATER VOORZIENING VAN AMSTERDAM ? Berust ze, zopals de heer Pennink ver meent, op de winning van water uit open kom, op de winning van water getrokken uit eene steeds minder wordende hoeveelhwd duinwater en dat daarom aanvulling door eene Lekwaterleiding noodig maakt, dan kan ik mij voorstellen, dat die nieuw aangekochte gronden wellicht goede dien sten kunnen doen. Zoo spoedig men echter tot de overtui ging komt, dat de watervoorziening van Amsterdam, nu en in de toekomst, afhan kelijk is van de winning van water uit gesloten kom, het artesische water, dat niet van den plaatselijk gevallen regen afkom stig is en dat door aangevoerd Lekwater ook niet vermeerderd kan worden, water dat van verre komt en door een waterdicht schot van het daar boven aanwezige duin water gescheiden is, dan moet men ook inzien, dat voor de watervoorziening met artesisch water uit de diepte een geheel ander stelsel van winning noodig wordt dan voor die met duin water, voorkomende aan de oppervlakte van den bodem. Hoe noodzakelijk de oploising van het vraagstuk geworden is blijkt ook in ander opzicht uit de motiveering tot den aankoop. Daarin wordt gezegd, dat het in cultuur brengen van de bedoelde gronden, of het graven van een kanaal daarin,niet gewenscbt zou zijn. Dat zou juist wezen, gezien van uit het standpunt van den heer Pennink, die alleen van de winning van water uit open kom wil weten en die de aanwezigheid van artesisch water hardnekkig loochent. Is mijne zienswijze daarentegen juist en berust de toekomstige watervoorziening van Amsterdam evenals nu reeds het geval is, op het aantappen van artesisch water, dan kan het der stad Amsterdam volkomen on verschillig zijn of die grond bebouwd wordt al dan niet en of er een kanaal in ge graven wordt al dan niet. Het artesische water staat niet onder den invloed van die bebouwing of van dat kanaal. Het is door een dik waterdicht schot van klei of kleihoadend zand daarvan gescheiden. Er is onder die omstandigheden alleen voordeel en geen nadeel uit het graven van een ka naal te verwachten, o. a. door gemakkelijker aanvoer van materiaal. Voorts is gezegd,dat men nu in de gelegenheid zou zijn het be staande van Stirumkanaal dieper te maken. Ook dat echter wijst op het voornemen om water uit open kom te win c en. Het argu ment kan alleen bij verdediging van het plan Pennink dienen. Bij eene rationeele exploitatie van het artesische water, behoeft men niet te denken aan het meer uitdiepen van de bestaande draineer-kanalen en eerder aan het dichtwerpen daarvan. Het geheel staken van de winning van het oppervlakte water, dat nu nog ten deele plaats heeft, zou ook voor de begroeiing van het duin een zegen wezen en van dit standpunt uit gezien moet men dan ook de voor een paar jaren geleden met groote kosten plaats ge had hebbende uitdieping van het Wester kanaal als geheel nutteloos geschied be schouwen. Het is nu twee en een half j aar geleden, dat ik het eenige mijns inziens voor de hand liggende middel aangaf, om uit de impasse te geraken, waarin men zich op het oogenblik bevindt. Overtuigd, dat het voor de stedelijke regeering van Amsterdam zelve in de eerste plaats hoogst gewenscht moet zijn in dit opzicht eindelijk eene alleszins bevredigende en gerustellende uitspraak te erlangen, zij het mij vergund het toen voorgestelde hier te herhalen: Dat het bestuur der stad zich wende tot de directeuren van de mijn-academie» van Berlijn en Freiberg in Saksen, van de cole des mines te Parijs en vooral ook tot den directeur van de Geological Survey te Wash ington 3). Dat het bestuur van de stad zelf, of door bemiddeling van onze gezanten, aan ieder van die heeren het beleefd ver zoek richte een competent deskundige aan te wijzen om naar Amsterdam te komen, ten einde in dit speciale geval van advies te dienen 4). Men zal zoodoende het advies kunnen krygen yan vier mannen van on dervinding op dit gebied en vooral een zooveel mogelijk onpartijdig advies. Laat men aan die deskundigen, ieder afzonderlijk, de navolgende vragen ter beantwoording voorleggen, nadat ze ter plaatse gelegenheid zullen hebben gehad de watervang te be zichtigen en de aangeboorde bronnen te zien, alsmede kennis zullen hebben genomen van de resultaten der gemaakte boringen, enz: 1. Gelooft u, dat onze prise d'eau te Zandvoort, die in eene uit zand- en klei-afzettingen bestaanden bodem 5) is aangelegd, in staat is onze stad in toekomst steeds voldoende van drinkwater te voorzien? 2. Onder welken vorm worden de water voerende afzettingen daar aangetroffen? 3. Is het juist gezien, dat ter plaatse waar Amsterdam, bij Zandvoort, zijn drink water haalt, in het duinzand in den loop der eeuwen een uit alluviaal- en diluviaalwater bestaand zoetwatermeer (bassin, buik of zak) zich gevormd heeft, eene beperkte hoeveelheid zoet water bevattend, dat pp het landwaarts in stroomende zeewater drijft waarmede de meer dieper liggende _zand-. lagen doortrokken zijn? 4. Is het j uist gezien, dat de voor drink water geschikt te rekenen daar aanwezige hoeveelheid op l Juli 1903 op 120 millioen M3, kon worden geschat, welke hoeveel heid, zóó voortgaande met de water-ont trekking als ia de laatste jaren geschiedde, medio 1913 met 50 millioen M3, vermin derd zal wezen? 5. Is het, tengevolge van dien, dan ook juist gezien, dat op den ingeslagen weg niet mag worden voortgegaan, omdat de thans in de winplaats heerschende toestand yan evenwicht tusschen alluviaal en diluviaal zoetwater en het zeewater anders verbroken zou worden en het onttrekken van diluviaal water, hetwelk nu uit eene diepte van 30 en 40 M. beneden de oppervlakte van de zee plaats heeft, in eenigszins belangrijke hoe veelheden en gedurende eenige jaren, een te groot gevaar voor bederven, voor verzouten van den watervang tengevolge moet hebben ? 6) 6. Zijn onder de watervang te Zand voort door de boringen artesische lagen aangetoond, zijn de aangeboorde bronnen artesische bronnen? 7. Indien u van oordeel zijt, dat de water vang steeds voldoende water zal kunnen leveren, welke zou dan,volgens uwe meening, in algemeene trekken aangeduid, de meest rationeele wijze van exploitatie der water voerende lagen zijn? Zoodoende zou, meen ik", de stedelijke regeering van Amsterdam eens en vooral een zoo veel maar mogelijk onpartijdig en deskundig oordeel kunnen krijgen. Een verder bewijs, hoe steeds dringender de noodzakelijkheid daartoe zich doet ge voelen, daarvan heeft nu pas weder professor Eug. Dubois het bewijs geleverd. Burgemeester en Wethouders van Blo mendaal hadden hem de opdracht gegeven: 1. door wetenschappelijk onderzoek vast te stellen, in welke mate en hoever de Haarlemsche duinwaterleiding bijgedragen had tot verlaging van den grondwaterstand in hunne gemeente en wel bijzonder in het duin; 2. advies uit te brengen omtrent de aan te wenden middelen ter verbetering van den toestand en ter voorkoming van mogelijk verder nadeel voor die gemeente. In een fraai, van veel vlijt getuigend, goed gedrukt boekdeel, met tal van mooie kaarten en teekeningen en tabellen voor zien, is het resultaat van dit uitvoerig onderzoek nedergelegd en menigeen, die het ter hand neemt, zal met grooten eerbied en waardeering vervuld worden voor de wetenschappelijkheid die uit dezen arbeid hem te gemoet straalr Ontdaan van alle mooie plaatjes en kaarten en tabellen en berekeningen, is het practische resultaat waartoe de heer Dubois gekomen is het volgende : 1. Het zoet grondwater, waar het hier om gaat, is van localen en naburigen oor sprong, dat wil dus zeggen: afkomstig van den in de nabijheid gevallen regen. Van artesisch voortgeleide stroomen onder den bodem is niets gebleken. Zij bestaan inderdaad niet". 7) In de bijgevoegde teekeningen wordt dan ook aangegeven, hoe de heer Dubois zich het voorkomen van dat zoet water voorstelt in den vorm van een onder het duin hangenden zak, die daar maar sedert eeuwen onvermengd, altijd dtior, kalmpjes op het zoute water van de zee blijft dobberen 8), waarmede de meer dieper liggende zandlagen doortrokken zijn. Dat is dus de oude voorstelling, die nog voor zes jaren geleden algemeen werd gehuldigd, eer ik mijne ontdekking van de aanwezig heid van artesische lagen bekend maakte en die de heer Duboia niet kan erkennen of aannemen, zonder daarmede zelf de on houdbaarheid te moeten toegeven van zijne nu sedert zes jaren verkondigde theorieën en berekeningen. 2. Uit dien zoetwaterzak heeft Haarlem nu reeds sedert een aantal jaren, door middel van 15 meter diepe putten, zijn drinkwater betrokken en het resultaat is geweest, dat de stand van het grondwater aan de oppervlakte, in het omgevende duin, voortdurend gedaald is en nu reeds de aan zienlijke verlaging van 1,50 M. heeft onder gaan. 3. Uit die voortgaande daling van den waterstand blijkt reeds de ondoelmatigheid van den Haarlemschen watervang. Men dient daarom de bronbuizen dieper in den zoetwaterzak aan te brengen, dan zullen ze in grof korreliger zand komen te reiken en het op te pompen water zal gemakkelijker tot de bronbuizen kunnen toestroomen en deze niet zoo gemakkelijk verstopt raken als nu, nu men ze in de uit fijner zand bestaande hooger liggende zandlagen heeft aangebracht. Altijd vast houdende aan die door prof. Dubois gegeven voorstelling van een onder het duin hangenden zoetwaterzak, waarin "de bronpüpen al worden ze meer of minder diep aangebracht moeten reiken, van water in open kom dus, zou men zoo zeggen, dat door de toepassing van het aan bevolen remedie geen ander gevolg te ver wachten is, dan dat de daling van den grond waterspiegel steeds grooter moet word«n,en alleen daarom reeds, omdat zoodoende de wateronttrekking uit het ondergrondsche zoetwater bassin veel vergemakkelijkt wordt. De toestand aan de oppervlakte zou zoo doende dus aldoor erger worden. En de opdracht aan prof. Dubois ge geven, luidde immers, om middelen tot verbetering van den toestand aan te geven P Inderdaad is de gegeven raad op zich zelf dan ook goed, doch allén, wanneer men erkent, zoodoende de bron py pen tot in de artesische laag te doen reiken, waar van het water door waterdichte schotten afgescheiden is van dat aan de oppervlakte. By een rationeele winning van het artesische water kan men dan het oppervlaktewater met rust laten, dat zoodoende spoedig weder zijn vroeger niveau zal herwinnen, tot zegen van den plantengroei in het duin. Maar prof. Dub ais wil van artesisch water niets weten en put zich daarom uit in allei lei onmogelijke voorstellingen en theorieën ten einde, zoo niet het water, dan toch dien gehaten naam zoo mogelijk te elimineeren. Het werkje van professor Slichter van de Universiteit van Wiscon8in,is Z.H.G. bekend en wordt door hem genoemd. Die schrijver heeft de electrische methode tot bepaling van richting en sterkte van artesische waterafstroomingen zeer belangrijk ver beterd. Zou het niet op den weg van professor Dubois hebben gelegen 9) om die methode eens op deugdelijke wijze in toepassing te brengen in het terrein dat hij had te onder 1) Prof. B. Dubois, die de vergadering bjjwoonde, liet zich door de gehouden voor dracht zóó impressioneerer, dat hij den volgenden dag bekend maakte tot de ziens wijze van den keer Pennink en tot de nood zakelijkheid voor den onmiddelrjken aanleg der nieuwe leiding bekeerd te zyn. 'T is waar, een dag later herriep Z.H.G. die her roeping weder, nadat bij intusschen gelegen heid had gehad een in hetzelfde blad gepubli ceerd en tot hem gericht schrijven van mijne hand te lezen, waarin de door mij gehuldigde zienswijze verdedigd werd. 2) Wel zon op die wijze een kolom bont of kurk in de hoogte gedrukt kunnen war den, maar toch niet een kolom zoet water, dat zich immers met het zoote zou vermengen. 3) Nergens werd in den laatsten tijd dit onderwerp zoo grondig bestudeerd als juist in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. 4) Daartoe zal men kunnen volstaan met aan die directeuren de vragen mede te deel er, die men den betreffenden deskundigen ter beantwoording wenscht voor te leggen. 5) Of die prise d'eau al of niet in het duin ligt, doet in dit geval niets ter zake. 6) De vragen 3, 4 en 5 vinden hare recht vaardiging in het laatst gepubliceerde rapport van den heer Pennink, waarin deze den toe stand, zooals hij zich dien voorstelt, beschreven heeft. Zooveel mogelijk heb ik daarom, bjj het formnleeren dier vragen, de eigen woor den van Z.Ed. gebezigd. 7) Reeds vroeger heeft professor Dubois beweerd, en hij herhaalt het nu gedeeltelijk weder, dat in Nederland geen artesische lagen gezocht moeten worden, omdat die bekken-vormig gebogen zyn. De geleerde schrijver heef c hier zeker op het oog het stereotiepe prentje, waardoor meestal in kin derboeken en encyclopaediën een artesiecbe bron aanschouwelijk wordt voorgesteld; een prentje dat, naar het schijnt, de eene schrijver maar van den anderen overnam, zonder er veel bjj te denken. Dat prentje geeft echter een dwarsprofiel op een artesieche laag te zien. Zoodra men zich duidelijk heeft gemaakt hoe artesüche lagen ontstonden, dan begrypt men ook, dat het lengteprofitl, vooral in een land als het onze, geen bekken-vorm kan vertoon en en reeds daarom niet, omdat de rivieren, in vroegere geologische tijdper ken, evenmin als nu, berg op geloopen zijn. 8) Dobberen is hier het juiste woord, want bewezen is, dat n het zoute n het zoete water altijd door in beweging zijn en alleen daardoor reeds, dat ze de bewegingen van eb en vloed medemaken, terwijl het zoete water, als zijnde volgens prof. Dubois in open kom aanwezig, dan natuurlek ook onder den invloed van den wisselenden druk van de atmospheer staat. 9) Had professor Dubois dit gedaan, dan zou hij ook zeker een beter inzicht ver kregen hebben omtrent den loop die het op het duin gevallen regenwater neemt. Hu zsu zeker «iet, zooals nu, tot eene berekening gekomen zijn, volgens hetwelk midden in het duin gevallen regen, in zijn loop door het zand, een eeuw noodig heeft om den dninrand, n.l. de zee, te bereiken. Hij zon niet, zooals nu, de stelling verkondigen, dat op het duin gevallen regen voor de helft naar het oosten en voor de andere helft naar het westen afvloeit. Hij zou dan de overtuiging hebben kunnen opdoen dat, in overeenstemming met de geologische formatie van den bodem waarop het duin rust, al het regenwater, dat in den bodem zijgt, niet anders dan naar het westen, dus naar zee, kan afvloeien.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl