De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1909 26 december pagina 2

26 december 1909 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1696 zoeken, alvorens zoo bot weg de aanwezig heid van artesisch voortgeleide stroomen onder dan b adem te loochenen? Wanneer gehandeld wordt volgens mijn voorstel, zullen die deskundigen wel niet nalaten er op aan ie dringen, dat zulks onmiddellijk geschiede en dan zal ook wel voor goed dat ongelukkige, en nu al zeg jaren lang aanhoudende, gespartel, van personen die geen ongelijk wille» erkennen, een einde kunnen nemen l Wellicht zou het ook aanbeveling ver dienen eene dergelijke expertise voor ge zamenlijke kosten met andere steden te doen ondernemen. Haarlem denkt er, zes jaren nadat ik het onderwerp aan de orde stelde, nu ook aan om het vraagstuk in behandeling te nemen, of werkelijk het verkrijgen van drinkwater door middel van diepboringen wel aanbeveling verdient? Den Haag waar, even als in Amsterdam, wateruood voor de deur stond, bemachtigde zich dadelijk van mijne ontdekking, maar past het stelsel toe op eene wijze, niet alleen ten spot van de regelen der mijn bouwkunde, maar ook zóó, dat die aanleg nu eene voortdurende bedreiging wordt voor de veiligheid van de omgeving. Rotterdam, dat reeds eenmaal met eene typhus en nu onlangs weder met eene cholera epidemie bedreigd werd, heeft het vraagstuk, of ook voor die stad artesisch water niet gewenscht zou zijn, nog niet onder de o ogen gezien. De Regeering, hoe dringend de noodzakelijkheid daartoe zich pok meer en meer doet gevoelen en hoe dikwerf ik reeds op de wenschelijkheid daarvan wees, heeft evenmin zich nog bezig gehouden fflet de quaestie of in Nederland, in het algemeen belang, het artesische water niet onder de delfstoffen moet worden opgenomen die onder de mijnwet ressorteeren, ten einde zoodoende van Staatswege het gebruik daarvan te kunnen regelen en toezicht daarop te kunnen uitoefenen. Den Haag, REINIER D. VERBEEK. Dec. 1909. ? KRONIEK. NlET KERKELIJK GOEDGEKEURD. Naar aanleiding van een verzoek, door katholieke vereenigingsmannen in Itali den Paus gedaan, om hun nl. toe te staan dat de katholieke vlag op hun gebouwen (terwille van de ledenvangst I) zou worden verwisseld met een met het opschrift chris telijke rechtvaardigheid", antwoordde, met instemming van de heele Nederlandsche katholieke pers, de H. Vader o.a. het vol gende zinnetje: Het denkbeeld christelijke rechtvaardigheid" is trouwens zoo onbepaald en nevelachtig, dat men geen staat kan maken op de gezindheid van de menschen, die er mee instemmen." Nu is het begrip Christelijke rechtvaar digheid" nog maar een onderdeel van het ons in Nederland zoo dierbare begrip Christelijke rechtsbeginselen"-. "Waar de Paus het eerste reeds blijkt onbetrouwbaar te achten van nevelachtig heid, vragen wij, hoe mistig hij wel moet vinden de uitdrukking, die katholiek en protestant wil samenvatten, en uit krachte ?waarvan wij in den naam des Heeren" worden geregeerd: die van Christelijke rechtsbeginselen" ?! * * * TOT IN DE KIST. De journalistiek behoedt ons voor het verminderen van onze belangstelling. Daar wüeigenlijk, van alles beu, nog alleen moordgeschiedenissen en onbeschaamde geibeltjes lusten, richt de goedhartige pers zich naar onzen smaak in. Is er een koning dood, dan is het geval op zichzelf te weinig waard, en moet die xioode koning voor ons cynisch kanibalisme nog gepeperd worden. Eu als die peper niet meer helpt, dan gaat men er bij vertellen hoeveel builen pepsr er aan gespendeerd zijn. Ziehier het begin van een verheffende Brusselsche correspondentie van de Tele graaf: Ik kan het niet helpen; maar voor mij is het schouwspel der koninklijke KERSTMIS IN DE WILDERNIS DOOI! S VEN H E Dl N*). Zeer ter neder geslagen, maar uiterlijk kalm, ging ik myn tent binnen, toen juist mijn Aziatische reisgezel: Tsering, het komfoor bracht. De tent scheen mij leeger dan ooit, het komfoor wekte in my' een gevoel van moeheid op en het scheen mij, alsof ik op dit oogenblik eerst besefte, hoe moeielijk en eenzaam mijn leren gedurende dezen ganschen winter geweest was. maar Tsering was zelfbewuster dan ooit, en rommelde met zijn tegen alles bestand zijnde vingers in het vuur, om er een paar rookende kolen uit te verwijderen. Zie je wel, dat ik toch gelijk had; hoe dikwijls heb ik niet gezegd, dat men ona bij de rivier Bogtsang-tsangpo tegen zou houden," sprak ik. Tegenhouden?" riep Tsering verbaasd uit. Ja, thans zitten wij vast, maar ik ga geen stap terug, voordat de Tibetanen mij van een nieuwe karavaan hebben voorzien, zelfs al zou dat den ganschen winter nog duren. Dan trekken wij naar het N. O., zoskeu den Mongoolschen pelgrimsweg op, en haasten ons naai Peking. Ik wil de mandarijnen dwingen, my de deelen van Tibet, waar nog geen *) Met toestemming der Uitgeversrnaatschappy Elseyier", overgenomen uit: Svcn Hedin, Tranhrimalaja, ontdekkingen en avon turen uit Tibet, voor Nederland bewerkt en met «m_ inleiding voorzien door Dr. H. 'Blink, Privaat-docent aan de Rijksuniversiteit te Leiden. begrafenis een complete teleurstelling geweest. Alles was er voor geregeld als muziekpapier, en verrassingen kon zij dus al bitter weinig geven; maar ik had er emotie van verwacht, emotie, die kippenvel geeft en het hoofdhaar als een poesenvel, laadt met electriciteit, en die emotie is bij mij totaal uitge bleven. Gewapend met een speciale perskaart, die mij tot aan de afsluiting van het nog onvoltooide paleisgebouw bracht, en verder met een flinke doch niet onmisbare dosis onbeschaamdheid, ben ik tot in de rouwkapel geraakt. Deze man verstaat zijn vak. Is hij tijdens den lijkdienst ook onder de kist gekropen om de hoogwaardigheidsbekleeders" van nog meer naby te zien? En misschien n de kist? VERZOENING DER AXTITJIESE OJ' SCHOOL. Er hebben in de Kamer hevige scher mutselingen plaats gehad over de al of niet toelaatbaarheid van een kindervers. Het kindervers, zooals men weet, loochende de erfzonde. Het luidde (wij vragen excuus voor de opname van het gruwelstuk) volgens de meest officieele lezing als volgt: Al ben ik klein Toeh ben ik rein, Mij drukken nog geen zorgen, Ik bid met lust, Ik slaap gerust, Tot in den vroegen morgen. De vrijzinnigen in den lande ? want vrijzinnigheid is nog geen kerkelijke ver lichtheid! zien niets ernstigs in deze blijkbare godslasterlijkheid. Nu kaatst men elkaar over en weer dat vers toe. Ware het niet beter een oplossing te zoeken ? Het Friesch Kerkblad, geholpen door de heele coalitie-pers, zon een prijsvraag kunnen uitschrijven naar een erfzonderlijke variant op het slechte liedje. Een van onze meest dichterlijke en (meenen wij te weten) extravagant kerkelijke vrienden zond ons reeds dit: Al ben ik klein ! Toch ben 'k onrein ! Mij drukken zond' en schanden! Al ben ik fijn! Mijn zonden ziju! Nog zwarter dan mijn handen! Is dit niet reeds een schrede op den goeden weg ? Wanneer men de zaak zoo regelde, dat de kerkelijke kindertjes dit laatste en de paganistische dreumessen het eerste zongen precies tegelijkertijd, dan had men reeds een begin van de verzoening der antithese, goed vervolg op de school-pacificatie, die in deze Kerstdagen onze volksvertegen woordiging, en met baar het heele land, heeft verteederd! 'k Herinner mij ... door CYBIEL BUYSSE. C. A. J. van Disboeck, Bussum 1909. Het debuut van Cyriel Buysse valt in de tachtig jaren van de vorige eeuw en voor velen onzer geleek hij in zijn naturalistische schets De Bieztnslekktr en zijn lateren roman: Het Recht van den sterkste, waarlijk heel veel op een tachtiger". Ofschoon ... zyn taal was toch wel zér verschillend van de hunne. Zij hadden ons gewend aan een bestudeerden, -bewerkten stijl, een sterker, ongewoner, soms gemaniereerde, maar immer met bewustheid en zorg samengestelde manier van zeggen, waarbij vooral het zelfstandig en bijvoagelijk naamwoord en het werk woord met groote liefde werden gekoesterd en vau ver gehaald. Daartegen leek ons Buyeses proza, behalve dat het sorna teveel op vertaald Fransch geleek weinig ver zorgd, achteloos neergezet en eigenlijk vry grof in deze fijne taftlsmederij van den Nieuwe Gidi. Later bleek toen ook JJuysses boeken Europeaan den vost heeft gezet, te laten zien." Ik begrijp net. wat UP Saus o bedoeld; wij zijn tot nu to:) m;; gf^ieei vr'j ^s-Ulen en naar het Zuiden lu*t het land op^n vóür ons." Wat z.eg je? Zijn ze dan niet juist van daag gekomen, o in o r. .s tegda te houden ?'' Xeen, integendeel, 'bij M:>ehï.;aeuliar<nuea drie Tibetauer; au lij ;:ijn louter vriendelijk heid en welwilii-udueid.'" Wat! Ileöfc Riosans; 'een medehelper op den tocht) oua da a voor dun ges gehouden ?" O," antwoordde Tsering hwheii i. ,,Ik be grijp het all RabsaïiL; wad vau morgen bij de tenten boven in liet dal, en heeft zich daar bang a?eii mnken door een Tibaiaau die Lem zei, dat rntn 0.13 :VKI 'Hinden, to blijven, vaar vrij idja, daar wij niet hei leeht hadden, door Xaktsaiig /'iiidvvaarls te reizen. Maar dat waren niets unders dnn de ge dachten van dien eeneu Tibetiian,?en Rabcang heeft niets'gehoord, wat ook maar naar waarheid xwtftrnt." Uitstekend, Tsering, siacul Let vetste schaap, dat v.ij hebben en laai aüi'n d.:arw.n nieesiiiullen." Thans kwam mijn door dei' sto-m getsisterds tent mij g-;z'.;iii;;er V;JOT dan ouit tevoren, on :>.yt i-.oniioor , lraa:,i'j eeu i;«moedeiijke, vriendelijke warmte uit! In zat nog in gedachten verdiept ea vr,>eg mij af, of dit inis:i.j:;itffl een goed voorfeoken was, toen Moehamed La de ii:ie ;i;eta;\en bij mij aandiende Ik verkocht h fin, :iuh a-s.e; t/a zetten aiin hui koienvuur. Mij tof dengene, die op het oafi de voornaamste was, vt endende, vroeg ik heui, wie hij wns. Ik ben Ka.-ma Tamding uit Tang-j ueng,:' antwoordde hij tot my'n groote verbazing terstond. Hy' deelde mij mede, dat hier sinds esaigen tijd de zonderlingste gemchten ie oialcop waren geweest. volgden elkaar voor ons nuffige taaiproevers met schier onbescheiden, hinderlijke snelheid op later bleek, dat hg ook maar heel weinig van een naturalist, zelfs heel wat van een romanticus, in zich had en wy waren reeds goed op weg hem derhalve diep te verachten. Want de kalm-nau w gezette, zeer detailleerende, naar niets moreels hoegenaamd om ziende maar zorgzaam op het leven copiëerende schrijfwijze der naturalisten, die zich met intrige noch romantische verwikkeling ophieli, die de kunst zooveel mogelyk tot werkelijkheid maakte, leek ons toen de eenig ernstige, eenig a»nnemelijke literatuur. In de boeken van eenige vorige geslachten hadden de schrijvers zooveel gebabbeld en zelfs gekletst, en zoo weinig waarlyk gevoeld en opgemerkt, dat de lateren daar niets meer van hebben moesten, van zulk een zelfvoldaan pratenden schrijver-heer, die beschermend boven zy'n boekmeagchen troonde, als ware hy een miniatuur-uitgave van den Lieven God. Dus al wat geleek op een vertelling, een verhaal door een menscbenpen i u menechenhand neergeschreven, was uit den booze. De auteur moest ganschelyk verdwijnen en zelf moesten de figuren in de taal te leven be ginnen, een leven, zoo niet vrij van rampen, dan toch van alle romantisch-onwaarschynlijk avontuur" en verwikkeling. Cyriel Buysse bleek echter meer en meer de man die vertellen wilde, die dat werkelijk deed in boek op boek, uit soms zeer blijk bare romantische bestanddeelen tezaam gesteld. En toen wij nu tijd van leven en lezen gehad hadden, weri 't ook duidelijk wie Buysse was, als hij dan geen naturalist en geen tachtiger" wap. Een verteller, een conteur" was hy', wat ruig, wat boerech, wat ongesiepen ... want zér Vlaamsch. Een schryver, in dien ouder wetschen en gemoedelyken zin, dat op den inhoud, het gebeuren van het verhaal, de grootste nadruk valt, en de vorm een beetje onverschillig mag zijn. Heelemaal geen taalverfijner of woord kunstenaar alzoo, maar een die scir^jft uit de volheid zijner belangstelling en liefde voor de dingen... waar hy van schrijft. En die dingen waren de Vlaamsche plattelandeche menschen en toestanden.... Wat ons in die eerste Biaysseusche geschriften zoo merk waardig misleid had, het was, dat wij de zeer beginsel raste en algemeene belangstelling in het geheele leven, die de naturalisten kenmerkte, verwarden met de zeer byzondere, zeer particuliere Vlaamsche levenslmt en liefde voor het schilderachtig-eigene van het Vlaamsche boerenland. Er was inderdaad niets theoretisch of algemeen-kunstelijks in, dat Buyase de ver houdingen daar graag tot in da niet bepaald stichtelijke bijzonderheden beschreef, maar hij had en heeft er zelf een onb'.usuhbaar plezier in zoatedoer. dat dierlijk-krachtige leven in zoo'a bosredorp, die grove zinlijkheid, gevolg van onverzwakte lesenslust en stevige, kerngeionde lichamen, let wekt bij dezen Hollandschen Vlaming steeds weer een soort zeventiende-eeuwschen pret, zou men zeggen, en in de verte komt men er waarlijk toe aan den Boeren Breughel te denken ... al is daarmee nog gansch geen vergelijking bedoeld. En met dit eenvoudig onbevangen, onver fijnde, onpreutsche welbehagen aan de zotheid en lol v<sn dat vet Vlaamsch boerenleven, valt zeer wel die romaneske aandoenlijkheid van Buysse te rijmen, als hij, van zijn boeren en buitenlui af, zoo in 't algemeen over de wereld aan 't denken slaat. Dan blijkt ten zeerste zijn goede hart, dan vindt hij de wereld slecht voor de weinige edelen en braven en vertoont neiging om iöte grijpen, als onze Lieve Heer dan maar alles over zy'n kant laat gaan.... Zeker waterig meegevoel, naar het sentimenteele neigend, kan hem dan bevangen en hem wrokkig doen mopperen over leven en lot, waar hij 't anders toch niet zoo on eens mee is.... Het boekje, tot welks verklaring en beter begrip het bovenstaande de misschien wat gerekte voorrede vormt, dat boekje is nu op zichzelf wel niet zoo ijsselijk belangrijk, maar het heeft alvast de verdienste de meeste van Buysses schrij ersaoedanigheden in kort be stek bijeen te houden. Er zijn drie verhalen in: Meester Gevers, De Terugkomst en H. l'. lï>j.rkes Junior. Het laatste ia beslist het minste. Het toont Buyese van zijn veel-schrijverigen, weinig keurigen, weinig critiechen kant, in zoover hier de schrijver blijkbaar geen geduld had te wachten tot de pap van zijn verbeelding gaar was. Een wonderlijk hybridisch we^en zou hier oms voorgesteld worden, ean man gemaakt uit de tegenstrijdige hoedanigheden van drie rassen, die zijn heele leven naar een e .'enwicht zoekt, dat niet te vinden is on daarbij IUI IIIIIMIIIIUIIIMIIII m 11 1MMIIMII 11III II .Eerst v/as er een oude vrouw, die bewterde, dat van het Noorden uil twee honderd mannen aar.rnhUm. (ircote ronvercbenden uit > ikujoe hadden de bu'.ittusuei. der iiounulen iu liet Noorden gep';utjde.<d, ea nu hielden wij het voor zeker, dat het de roovere waren, die n u ook na&r ons ;aiid kwa'Ue.'i. Ker| gisteren hoordrn wij echter, dat Lee slee V. s een vredelievende Kiuopeaau was, die wel dt' y.-ik^ en schapen van do l.sndi',iji;wi>r.tira meen-iia, maar daarvoor ui'.uteLeiid betaalde, zooda". men nis;ts dun yjotis var. heiu te vtirteücii v.'ist. lii bfin tu gekomei;, om onze jzasucu me': c;sjn oo^en tt- ai.:itcl;^U',von eu ik ben er zeer verbeurd over, ;n pUi^tc; vau sen rooverbeude u aan te trel'en." ,,Yi";l(. gij ons een g-da btüsoiW-'i'."' ..?hl f-aar'iP, mar.r wt-.k'ic wegdenkt ;:ij ir. tl! l «Iü'.i.iiV ib «"ij nivar Ufct ;-au;.:'?£? jijedj-ttju c'<-n i ;iK-e; _;aan w; il, m;:et a ij ovt-i (ie Knm-ia, <;ie '. oenigti mijlen lio;>j.;er 111 het lini ligt. tieeft ;.-ij de voorscur f.au uea weg hvaga Del meer, l N j&natfcO-tr'o, dsn IR o t1' gij verder r.uar het (.) j.sten. Het in (.-ns Uet,«-ifdo, \ve keu wex i ^;i /itfiüit, iiiaur ik moe; iiu\. vdiiruil v.^-tim. i Ik ri:d ('.-'.n u:rni; imar iui;!i i^-^t en hi.al . gei'onsteru irirü., dat gij van unj kuop'-n kunt, ] als ik u over eau das.; wear heb iii?chna;d. i ICar.Mii Ttünding ::;'.<! er :;oii bcin.uwV.-i'.sxr uit. dat ik iiom e iitiit va:i <w koMpiifm ; vooruit gaf, feu >'lon volgenden mur^eii liOulnen ! wj ilrJu yak.s vc;:;r '',(i ror.ye;. Le^ K.r.k eu [ lïioeieliikti ;"'aa~t!a 0--<;t vfa^t m iiaav do stv^ik j Kara e;i dt,u ,.nou Dt c.ani'e:-o\ ei (iir. r;Uc ja, j oeu uu t-n ieugteditl oiu'ij/.-jjdrt ;.Mi«fiivór| ii'.'itiiia, vtröer iuiiiue. I.ioor ("en v,u; (insi| Jne luUi-lei'e.s, uiüi:iet v:.-,»*JtT Lun, vviireii j wij geuuoa^aakv, het Kamp reuci.i vrort^ op tó .'liaan, bpoedïg stierf net dier, zoudut wij j er 11014 maar twee over hadden. j l>u kwam Karma Tamding aangereden, ondergaat. Maar uit dien verloopen scheepsdokter en zy'n malle vry'age met een stokstijve Amerikaansche, vluchtig gezien, kunnen wij dit beeld niet halen. Daartoe ziet Buysee niet scherp en diep genoeg om im zulk een kort relaas een zoo fijne of foreche karakteristiek te geven. Zy'n Burkes lykt ons enkel een paar anecdoten en laat ons kond-onverschillig. Van Mtester Oever» kan men dat niet zeggen. Die laat ons niet geheel onverschillig, als hij, ten gevolge zijner trouw aan een nieuwe liberale schoolwet, door zyn boerechkatholieke omgeving in de benauwdheid geraakt en als een soort martelaar sterft. Er zijn wel grappige tooneelen, van de goede Buyssensche soort, in dit verhaal. Zoo wanneer bet schriele, broodmagere schoolmeesterke verliefd wordt op een enorme, volvormige Vlaamsehe en haar tot vrouw begeert. Of waar het zwakbleeke doch muzikale kroost van den kittigen, ronden meester Spellers het ontroerende vrijdenkerslied voordraagt, tot bulderend enthousiasme en huilerige verteedering van hun ouders en verder gehoor.... Dan heeft Buysse het zwaar zotte, dolle en kleurige te pakken, dat 't meest bij zijn natuur schijnt te behooren, dan geniet hij van de malle ijdele sentimentaliteit zijner personages, sentimentaliteit waar hij over 't geheel in dit verhaal zelf bijster aan toegeeft. Want het ia niet alleen, dat het meestertje voor ons veel onverklaarde en vaags blyft houden, alsof de schry ver vooral den zinlyken kant van het manneke niet goed en volledig aandurfde het lijkt of 't figuurtje veel griezeliger-pathologisch was- dan Buysse 't voorstelt maar diens huilerig meêly' met dit wanschapenheidje doet zoo hinderlijk aan, juist omdat hij het meestertje ons niet geheel laat doorzien. Dat wij het niet nood zakelijk zoo en niet anders voelen, maakt ons wrevelig by zooveel sukkeligheid en zijn vroegtijdige wel heel schielyke dood achten wij niet ten volle gemotiveerd. En als wij dan lezen by gelegenheid van zy'n sterven: Lang, met strakke oogen, als om zij^ droevig beeld voor eeuwig in mijn geest te prenten, zeker dat ik hem in leven nooit terug zou zien, heb ik den meester aange keken. Ik heb my op den drempel van zijn kamer nog eens omgekeerd, ik heb het gansche somber tafereel scherp in my opge nomen. ... en dan ben ik heengegaan, loom en moede loos gedrukt, vol bitterheid en walg over al de narigheid van 't valsshe, leelijk leven?" als wij dat dan lezen moeten bij Cyriel Buysse, die het leren, hetzij in licht of in duisternis, maar toch haast altijd zwaar en massail ziet, dan krijgen we eerstens den onaarjgenarcen indruk, of hij bij dat s!erf oed al aan zijn later verhaaltje dacht en daarom zijn oogen goed de kost moest geven, maar vervolgens vinden we ook, dat hij hier, in een sentimenteelen bui, leelijk kwaad spreekt van datzelfde bonkige Vlaamsche leven, dat hem toch anders de onuitputbare bron is zijner kunstenaarsontroeringen. Het is hier alles een beetje valsch gevoeld en een beetje lichtvaardig opgeschreven, zou ik zeggen. Maar gelukkig vertoont ook deie visch, dit boekje, in zijn middenmoot ons Buysse op zijn best en malsch-st. Ook op zy'n malst... maar dat is juist zy'n best. Hij vertelt daar van een jongen kerel, die voor vele jaren naar Amerika toog, in zijn dorp de langnalevende herinnering achterlatende van een durf al, een ongelooflijk stouten gast, die de ouderen geregeld doodsangst op 't lijf joeg, maar de jongen tot geestdrift ontvlamde door zijn on gehoorde waaghalzerijen. Later kreeg hij ruzie met zijn oudera en trok weg over zee, waar 't hem goedging in het vreemde land, naar de zeer schaarsche berichten verluidden. En nu, na twee-en-twintig jaar, kwam hij terug I Al van te voren wond dit bericht de dorpelingen op of 't kermis was, en op den grooten dag ging een tiental van de oude kennissen op een bierkar naar de staosie", drie kwartier afgelegen. Die bieikar was een toeval, 't had ook een ander soort kar kunnen zijn, maar 't was een gelukkig toeval, want er was ook een vat bier op en van dat vat nam de leute" zijn glorieryk begin. Eer nog de Amerikaan aankwam, hadden ze al een lichten roes, van verwachting en van bier. Maar toen hij er dan toch werkelijk was, een mager-bruine lange kerel met ee a slappen hoed op, met een grijsenden baard, rnaar o' nog zulke sterke, levendige, grijze oogen, toen vóór dereusenton op het lange bierwazenstel, waarmede zij hem kwamen af halen, ikkerde terstond de traditioneeie pret in hem op; hij nam het glas, liet het volstróelen, dronk het in n teug leeg; en dan, er even mede in de hoogte zwaaiend, slotg hij 't in gruis tegen de steenen, hooglachend, wild-juichend, door al de anderen in een echo van uitgelaten pret begroet: Leve Belzeland I en leve de lente, lijk in den oueu begelcid door twaalf andere ibetanen, onder wie twee vrouweu. Z:j zetten zich uuder ooi liet vuur ea begonnen mij aan te zien: en ik /av; iien aan. Toen wij eikaa" laug genoe»; bekeken hadden eu ik verdomen had, dat hef klttiuf, ia de buurt Hg^öiide meer Tarmatse-tso heette, kroop het heele geae!scuap in de tent van Moehamed I«a, om hom hu<! eetwaren te koop aan te bieden. Wij sloeaeii iu het geheel voor US ropyen ge roosterd meel eu gerst k, cc het was- een waar genoegen, te zien met welt een smaak onze twaalf laatste dieieu huu gerstesakken leef aU-ii; i'-ij had i<jn oak al zoo lang liet slecLiit; t-'fil!' ' uu '-'u wiUerni6 vooïliet moeten nemen. Den vi/,£oiui;in morgen namen wij afscheid vi'u fU'ii we/.vs-ilijk eympatliiekea Karma Taniilin-.'. ,,(/» Ju };rerid van Xaktaaua :-;ult i L-;] keu uuu UIHÜauutreflen, die 'i'-^jab^a- j Naiuuuil he'.'t, «i even fatsoenlijk h als ik," i waren zijn laatste woorden. Wij troiiken ! verder op uii:,e Utri-ïn winterreis (ioor Tibet, door Ke'ülfie iru'.kkelijkt) ieugleüul (Xstvt-tcrts ^LiAïid'.-, «i fli-uven onze tenten op iu ! I'L« stic^:, 'S'-'ks, u--;!^ben wij, a'.B wij byire'oovi^ waren ,.e>vec'Kt, sioliig niet gedaan zouden , li',ibben'''X.',Vfed=ch utka: weigeren). I)f.v V'.iio ; Ud*-n VKI: óv ":aisi vaLju zich mie of msar ;:iek evotk'iv-"'., ii..-.'cii v.'ij i wee dag«n over 1:1 i,!)i}> -_.. ;;?). iliju a.ppoisc'uimmel uit Ya"taiid : was "biji:ii veiüroükeii iii een bron ; geiuakig j v.e:'.l iift ougev^i van uit hut karcp ^nzien fa i (en '-aar i-'ork« armüc trokken Lui.': v; eer ' :i;: ,!.-:t :ir;J^t-, y,'h.hr hij snel bij liet vr.nr j ..;>:bia(.';Li, o;-'nirt-«ee'd ea taei iV.'keui. ou>- i v/.ki.eni w e. d. ALiur r>gn da^eii waren peteki. .i>.-ii l;|ieu December reden wij verder door ?iet !;ie. hut ni;jei'jjogtiang-t^arigp'j fvenwjj'.iij.' ; iooptTide le^^tedai en na een Hinken tocht | '??'jéiei! wij on* k-a m p op in de moadinj; van i e-«n "t.varr--Jal, uat tot het zuidelijke (reburgte j behoozt eu Koeng-loeng heet. Overal ziet Dat is nog maar 't b«gin. Zijn onde moeder en zy'n dochter, die hy ook al voor j aren uit Amerika overstuurde om door de grootmoeder opgevoed te worden, wachten den weer gekeerde zenuwachtig van verlangen ea on geduld. Maar telkens hoorden zij het door de straat golvende bericht: B\j zit bij Tjiepke Boart ! Hij goa naar Blende Piers ! Hij komt uit de Veertien Billekes! ... en nog steeds was hy niet te zien." Maar eindelijk, daar is hy toch en dan is alles goed, en de leute" wordt van buiten op straat naar binnen verplaatst. Een heele bende kennissen, allemaal dol van pleizier en drank, is mee binnengedrongen en van de dollen is de Amerikaan het allerdolst. Hij eet en drinkt en vertelt en bluft honderduit. Hij kriebelt en belaagt de prop-dikke meid, zuiver om 't plezier haar te hooren gillen. Hy tilt de deftige huispoes bij de staart omhoog en gooit met zijn laars naar de oude klok, die hem telkens in zy'n vertellen komt storen. De vrienden brullen van 't lachen, de oude moeder is ontzet, de meid doods benauwd, het dochtertje diep verontwaardigd. Ten laatste, disp iu den necht, eindigt de lol. Ach Hierel ach Hierel precies zijn voaderl" zucht de oude vrouw, als zy' eindelijk doodmoe naar bed gebracht wordt. Zoo eindigt de triorafale intocht, waarby de tegenstelling tusschen dat zedige, oudmodische vrouweninterieur en de roekelooze brooddronken leute de sterksten toon geert. Vooral de dwaze, oude klok ia goed van vinding. Het is een melodramatische klok, een hooge, zware, vierkant-bruine kast op lange, schrale, houten pooten, die er als magere stelten onderuit kwamen; en heel de grijze, tinnen nurplaat was omschilderd door een rare, barbaarsche allegorie, welke een moord voorstelde, des nachts, bij mane schijn, te midden van een bosch. De moorde naar omknelde met zy'n linkerband de toegeworgde keel van het slachtoffer, en in zijn opgeheven rechterhand hield hij een scherpe dolk, waarmee hy' prikte in een bloedende borst wonde, [én keer, twee keer, drie keer, al naar gelang van de kwartieren, terwijl hij op het volle uur zoovele malen stak als er slagen op de klokschel klonken. Een somber oeloeloeloeloe gezang, dat diep en zwaar uit het mechanisch ingewand opgalmde, begeleidde 't plegen van de misdaad, en daarna kwam er een vlug en dof-snorrend geratel, dat eensklaps met een korten kliktik eindigde." Is dit niet een wonder van een klok, op zichzelf een geheel verhaal waard? En is, zoo ook niet geheel de uitwerking, dan toch de zuivere bedoeling van dit verhaal niet lekker Oud-Vlaamsch van forsche levens blijheid? En moeten wy daarvoor Cyriel Buysse niet diep dankbaar zijn in deze misanthropisclien ty'd, nu menig wakker uitgever vergerfs zijn verlangende armen uitstrekt naar ,.Blyde Kunst?" Wat drommel! dit is blij" ... al is het wellicht niet salonfahig en ook wel eenigermate onvertogen". FRANS COENEN. Dialoog. Personen: Zuivere Rede. Praktische Eede. Advocatus Diaboli. (Z. R. en A. D. zijn in gesprek. P. R. komt binnen en groet,) P. R. (lot Z. R.) Het is goed dat ik u tref, Wy zien elkaar veel te weinig. U neemt natuurlijk de uitnoodiging aan? Maar eerst moeten wij het vooral eens worden over het geen wij zullen zeggen. Z. R. Neemt u plaats, dominee! Wat die uitnoodiging betreft, die is me nu toch wel op den hals gevallen. Ze halon me letterlijk overal bij! (tot A. D.) Wat vindt jij ervan? Zooeven krijg ik van het bestuur der vereeniging 'Door zede tot geloof' een invitatie om met mijnheer hier, samen op te treden op een vergadering met invites. Ieder van ons zou dan een half uur spreken over 'God en Onsterfelijkheid'. Kan ik nu zoo iets aan nemen ? Za kunnen immers weten, hoe ik er over denk! A. D. Maar natuurlijk neem je dat aan! En ik kom luisteren l Zoo'n aardig onder werp ! Een debat tuaschen twee zoo intelli gente persoonliJKheden (met een buiging naar P. R.) dat is een van de weinige dingen, die mij nOj* het water in den mond kunnen brengen. Z. R, Ach neen, maar dat is het juist. De heeren verwachten van mij, dat ik een llUIIIIIIIIMIHIHIIIIIMIMIlnlIlllmilMMIItlHIIIIMnillMHMilllMMIMIJMrlll men toegevroren bronnen hoe verder Zuidwaarts wij koinen, des te meer nut zien wij liet land van de inoüsonregens trekken. Da bodeji is doorzeefd van milharden muizegaten, die den indruk maken van de gaatjes, .e bij ons de regenwormen graven: naast elk (.-at ligt een hoopje opgeworpen aarde. A'Jeen K;JU de rnuizengaten natuurlijk grooter. De muizen zijn een ramp voor het land : zij knagen, i^an de wortels eu ruineeren zoo den plantengroei. Toen wij de grens tusschen Tang-j oengen Xakitang overschreden hadden en aan de bron, waar de doir het Koeng-loeng-dal struurntude rivier ontspringt, ons kamp op8lo8j.r--m, hourde ik voor het eerst van het meer Sjoeroe-tso, aoiider toea echter te veriiiüódcn, dal ik in de komende lente aau :;;ja oevers ief;érei1 zou. ])e bergketeu. dia wij ia iip.t Noo.'den hadden, eu wier hoogste tcp de bïrg Keva is, vormt do waterscheiding iusÉxè'ien ht;t Daartse-tso eu liet Koeng tso, (',so. d. i. meer) dat, ver in het Oosten nog juist zieiitbaar v, as. Iu het Zuiden hadden wij no» altijd h et ?//(>! f do gebergte, dat wij het eerst vai: in-t Diinjfra-joHDi-t'So af gosien hadden en dut KiüSi Isn Zuiden van het Tang-joeng-lto uitstrekt. !;> de.'i uSuLt KA:O! o1" eeuwige Znidvvec ieri-'or;n u-_ii 'tot e>'n orkaan, die mijn tent oiijb'ie-;. Volgens onzan gids souden ('«ae ht'ji'iiieii iK>g wel G maanden aanhouden. Wij trokkyn naar liet Oosten, sio'gen geleidelijk jjieer Zu'iïwaarts :-.f (-n trokken zoo de bergi:».lon mr}, tiie tot nu toe aan oaze linker hum! hm) fviotfen. Het weer, da'' wij hadden, WHS niet bt-paald opwekkend to noemen. Da paarde!! "Wïi.-iien b .-w n en weer, alsof ze te veel siedi-OJiken hebben. Aan de monding va;, lk dwartda'., d?«t men passeert, muet men voorbereid 7ijn ()P .een heftigen windKtoot, die dei! ruiter uit het zadel dreigt te werpen. Men buigt zich zoo ver mogelijk in

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl