Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1696
zoeken, alvorens zoo bot weg de aanwezig
heid van artesisch voortgeleide stroomen
onder dan b adem te loochenen?
Wanneer gehandeld wordt volgens mijn
voorstel, zullen die deskundigen wel niet
nalaten er op aan ie dringen, dat zulks
onmiddellijk geschiede en dan zal ook wel
voor goed dat ongelukkige, en nu al zeg
jaren lang aanhoudende, gespartel, van
personen die geen ongelijk wille» erkennen,
een einde kunnen nemen l
Wellicht zou het ook aanbeveling ver
dienen eene dergelijke expertise voor ge
zamenlijke kosten met andere steden te
doen ondernemen. Haarlem denkt er, zes
jaren nadat ik het onderwerp aan de orde
stelde, nu ook aan om het vraagstuk in
behandeling te nemen, of werkelijk het
verkrijgen van drinkwater door middel van
diepboringen wel aanbeveling verdient?
Den Haag waar, even als in Amsterdam,
wateruood voor de deur stond, bemachtigde
zich dadelijk van mijne ontdekking, maar
past het stelsel toe op eene wijze, niet
alleen ten spot van de regelen der mijn
bouwkunde, maar ook zóó, dat die aanleg
nu eene voortdurende bedreiging wordt voor
de veiligheid van de omgeving. Rotterdam,
dat reeds eenmaal met eene typhus en
nu onlangs weder met eene cholera
epidemie bedreigd werd, heeft het vraagstuk,
of ook voor die stad artesisch water niet
gewenscht zou zijn, nog niet onder de
o ogen gezien. De Regeering, hoe dringend
de noodzakelijkheid daartoe zich pok meer
en meer doet gevoelen en hoe dikwerf ik
reeds op de wenschelijkheid daarvan wees,
heeft evenmin zich nog bezig gehouden
fflet de quaestie of in Nederland, in het
algemeen belang, het artesische water niet
onder de delfstoffen moet worden opgenomen
die onder de mijnwet ressorteeren, ten einde
zoodoende van Staatswege het gebruik
daarvan te kunnen regelen en toezicht
daarop te kunnen uitoefenen.
Den Haag, REINIER D. VERBEEK.
Dec. 1909. ?
KRONIEK.
NlET KERKELIJK GOEDGEKEURD.
Naar aanleiding van een verzoek, door
katholieke vereenigingsmannen in Itali
den Paus gedaan, om hun nl. toe te staan
dat de katholieke vlag op hun gebouwen
(terwille van de ledenvangst I) zou worden
verwisseld met een met het opschrift chris
telijke rechtvaardigheid", antwoordde, met
instemming van de heele Nederlandsche
katholieke pers, de H. Vader o.a. het vol
gende zinnetje:
Het denkbeeld christelijke
rechtvaardigheid" is trouwens zoo onbepaald en
nevelachtig, dat men geen staat kan maken
op de gezindheid van de menschen, die
er mee instemmen."
Nu is het begrip Christelijke rechtvaar
digheid" nog maar een onderdeel van het
ons in Nederland zoo dierbare begrip
Christelijke rechtsbeginselen"-.
"Waar de Paus het eerste reeds blijkt
onbetrouwbaar te achten van nevelachtig
heid, vragen wij, hoe mistig hij wel moet
vinden de uitdrukking, die katholiek en
protestant wil samenvatten, en uit krachte
?waarvan wij in den naam des Heeren"
worden geregeerd: die van Christelijke
rechtsbeginselen" ?!
* *
*
TOT IN DE KIST.
De journalistiek behoedt ons voor het
verminderen van onze belangstelling.
Daar wüeigenlijk, van alles beu, nog alleen
moordgeschiedenissen en onbeschaamde
geibeltjes lusten, richt de goedhartige pers
zich naar onzen smaak in.
Is er een koning dood, dan is het geval
op zichzelf te weinig waard, en moet die
xioode koning voor ons cynisch kanibalisme
nog gepeperd worden.
Eu als die peper niet meer helpt, dan
gaat men er bij vertellen hoeveel builen
pepsr er aan gespendeerd zijn.
Ziehier het begin van een verheffende
Brusselsche correspondentie van de Tele
graaf:
Ik kan het niet helpen; maar voor
mij is het schouwspel der koninklijke
KERSTMIS IN DE WILDERNIS
DOOI!
S VEN H E Dl N*).
Zeer ter neder geslagen, maar uiterlijk
kalm, ging ik myn tent binnen, toen juist
mijn Aziatische reisgezel: Tsering, het
komfoor bracht. De tent scheen mij leeger dan
ooit, het komfoor wekte in my' een gevoel
van moeheid op en het scheen mij, alsof
ik op dit oogenblik eerst besefte, hoe
moeielijk en eenzaam mijn leren gedurende
dezen ganschen winter geweest was. maar
Tsering was zelfbewuster dan ooit, en
rommelde met zijn tegen alles bestand zijnde
vingers in het vuur, om er een paar rookende
kolen uit te verwijderen.
Zie je wel, dat ik toch gelijk had; hoe
dikwijls heb ik niet gezegd, dat men ona bij
de rivier Bogtsang-tsangpo tegen zou houden,"
sprak ik.
Tegenhouden?" riep Tsering verbaasd uit.
Ja, thans zitten wij vast, maar ik ga geen
stap terug, voordat de Tibetanen mij van een
nieuwe karavaan hebben voorzien, zelfs al
zou dat den ganschen winter nog duren. Dan
trekken wij naar het N. O., zoskeu den
Mongoolschen pelgrimsweg op, en haasten ons
naai Peking. Ik wil de mandarijnen dwingen,
my de deelen van Tibet, waar nog geen
*) Met toestemming der
Uitgeversrnaatschappy Elseyier", overgenomen uit: Svcn
Hedin, Tranhrimalaja, ontdekkingen en avon
turen uit Tibet, voor Nederland bewerkt en met
«m_ inleiding voorzien door Dr. H. 'Blink,
Privaat-docent aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
begrafenis een complete teleurstelling
geweest. Alles was er voor geregeld als
muziekpapier, en verrassingen kon zij
dus al bitter weinig geven; maar ik
had er emotie van verwacht, emotie,
die kippenvel geeft en het hoofdhaar
als een poesenvel, laadt met electriciteit,
en die emotie is bij mij totaal uitge
bleven.
Gewapend met een speciale perskaart,
die mij tot aan de afsluiting van het
nog onvoltooide paleisgebouw bracht,
en verder met een flinke doch niet
onmisbare dosis onbeschaamdheid, ben
ik tot in de rouwkapel geraakt.
Deze man verstaat zijn vak.
Is hij tijdens den lijkdienst ook onder de
kist gekropen om de
hoogwaardigheidsbekleeders" van nog meer naby te zien?
En misschien n de kist?
VERZOENING DER AXTITJIESE OJ' SCHOOL.
Er hebben in de Kamer hevige scher
mutselingen plaats gehad over de al of niet
toelaatbaarheid van een kindervers. Het
kindervers, zooals men weet, loochende de
erfzonde. Het luidde (wij vragen excuus
voor de opname van het gruwelstuk) volgens
de meest officieele lezing als volgt:
Al ben ik klein
Toeh ben ik rein,
Mij drukken nog geen zorgen,
Ik bid met lust,
Ik slaap gerust,
Tot in den vroegen morgen.
De vrijzinnigen in den lande ? want
vrijzinnigheid is nog geen kerkelijke ver
lichtheid! zien niets ernstigs in deze
blijkbare godslasterlijkheid.
Nu kaatst men elkaar over en weer dat
vers toe.
Ware het niet beter een oplossing te
zoeken ?
Het Friesch Kerkblad, geholpen door
de heele coalitie-pers, zon een prijsvraag
kunnen uitschrijven naar een erfzonderlijke
variant op het slechte liedje.
Een van onze meest dichterlijke en
(meenen wij te weten) extravagant kerkelijke
vrienden zond ons reeds dit:
Al ben ik klein !
Toch ben 'k onrein !
Mij drukken zond' en schanden!
Al ben ik fijn!
Mijn zonden ziju!
Nog zwarter dan mijn handen!
Is dit niet reeds een schrede op den
goeden weg ?
Wanneer men de zaak zoo regelde, dat
de kerkelijke kindertjes dit laatste en de
paganistische dreumessen het eerste zongen
precies tegelijkertijd, dan had men reeds
een begin van de verzoening der antithese,
goed vervolg op de school-pacificatie, die
in deze Kerstdagen onze volksvertegen
woordiging, en met baar het heele land,
heeft verteederd!
'k Herinner mij ... door CYBIEL BUYSSE.
C. A. J. van Disboeck, Bussum 1909.
Het debuut van Cyriel Buysse valt in de
tachtig jaren van de vorige eeuw en voor
velen onzer geleek hij in zijn naturalistische
schets De Bieztnslekktr en zijn lateren
roman: Het Recht van den sterkste, waarlijk
heel veel op een tachtiger". Ofschoon ...
zyn taal was toch wel zér verschillend van
de hunne. Zij hadden ons gewend aan een
bestudeerden, -bewerkten stijl, een sterker,
ongewoner, soms gemaniereerde, maar immer
met bewustheid en zorg samengestelde manier
van zeggen, waarbij vooral het zelfstandig
en bijvoagelijk naamwoord en het werk
woord met groote liefde werden gekoesterd
en vau ver gehaald. Daartegen leek ons
Buyeses proza, behalve dat het sorna teveel
op vertaald Fransch geleek weinig ver
zorgd, achteloos neergezet en eigenlijk vry
grof in deze fijne taftlsmederij van den
Nieuwe Gidi.
Later bleek toen ook JJuysses boeken
Europeaan den vost heeft gezet, te laten
zien."
Ik begrijp net. wat UP Saus o bedoeld; wij
zijn tot nu to:) m;; gf^ieei vr'j ^s-Ulen en naar
het Zuiden lu*t het land op^n vóür ons."
Wat z.eg je? Zijn ze dan niet juist van
daag gekomen, o in o r. .s tegda te houden ?''
Xeen, integendeel, 'bij M:>ehï.;aeuliar<nuea
drie Tibetauer; au lij ;:ijn louter vriendelijk
heid en welwilii-udueid.'"
Wat! Ileöfc Riosans; 'een medehelper
op den tocht) oua da a voor dun ges
gehouden ?"
O," antwoordde Tsering hwheii i. ,,Ik be
grijp het all RabsaïiL; wad vau morgen bij
de tenten boven in liet dal, en heeft zich
daar bang a?eii mnken door een Tibaiaau
die Lem zei, dat rntn 0.13 :VKI 'Hinden, to
blijven, vaar vrij idja, daar wij niet hei leeht
hadden, door Xaktsaiig /'iiidvvaarls te reizen.
Maar dat waren niets unders dnn de ge
dachten van dien eeneu Tibetiian,?en
Rabcang heeft niets'gehoord, wat ook maar naar
waarheid xwtftrnt."
Uitstekend, Tsering, siacul Let vetste
schaap, dat v.ij hebben en laai aüi'n d.:arw.n
nieesiiiullen."
Thans kwam mijn door dei' sto-m
getsisterds tent mij g-;z'.;iii;;er V;JOT dan ouit
tevoren, on :>.yt i-.oniioor , lraa:,i'j eeu
i;«moedeiijke, vriendelijke warmte uit! In zat
nog in gedachten verdiept ea vr,>eg mij af,
of dit inis:i.j:;itffl een goed voorfeoken was,
toen Moehamed La de ii:ie ;i;eta;\en bij
mij aandiende Ik verkocht h fin, :iuh a-s.e; t/a
zetten aiin hui koienvuur. Mij tof dengene,
die op het oafi de voornaamste was, vt endende,
vroeg ik heui, wie hij wns. Ik ben Ka.-ma
Tamding uit Tang-j ueng,:' antwoordde hij
tot my'n groote verbazing terstond. Hy' deelde
mij mede, dat hier sinds esaigen tijd de
zonderlingste gemchten ie oialcop waren
geweest.
volgden elkaar voor ons nuffige taaiproevers
met schier onbescheiden, hinderlijke snelheid
op later bleek, dat hg ook maar heel
weinig van een naturalist, zelfs heel wat
van een romanticus, in zich had en wy waren
reeds goed op weg hem derhalve diep te
verachten.
Want de kalm-nau w gezette, zeer
detailleerende, naar niets moreels hoegenaamd om
ziende maar zorgzaam op het leven copiëerende
schrijfwijze der naturalisten, die zich met
intrige noch romantische verwikkeling
ophieli, die de kunst zooveel mogelyk tot
werkelijkheid maakte, leek ons toen de
eenig ernstige, eenig a»nnemelijke literatuur.
In de boeken van eenige vorige geslachten
hadden de schrijvers zooveel gebabbeld en
zelfs gekletst, en zoo weinig waarlyk gevoeld
en opgemerkt, dat de lateren daar niets meer
van hebben moesten, van zulk een zelfvoldaan
pratenden schrijver-heer, die beschermend
boven zy'n boekmeagchen troonde, als ware
hy een miniatuur-uitgave van den Lieven God.
Dus al wat geleek op een vertelling, een
verhaal door een menscbenpen i u
menechenhand neergeschreven, was uit den booze. De
auteur moest ganschelyk verdwijnen en zelf
moesten de figuren in de taal te leven be
ginnen, een leven, zoo niet vrij van rampen,
dan toch van alle romantisch-onwaarschynlijk
avontuur" en verwikkeling.
Cyriel Buysse bleek echter meer en meer
de man die vertellen wilde, die dat werkelijk
deed in boek op boek, uit soms zeer blijk
bare romantische bestanddeelen tezaam
gesteld. En toen wij nu tijd van leven en
lezen gehad hadden, weri 't ook duidelijk
wie Buysse was, als hij dan geen naturalist
en geen tachtiger" wap. Een verteller, een
conteur" was hy', wat ruig, wat boerech,
wat ongesiepen ... want zér Vlaamsch. Een
schryver, in dien ouder wetschen en
gemoedelyken zin, dat op den inhoud, het gebeuren
van het verhaal, de grootste nadruk valt,
en de vorm een beetje onverschillig mag
zijn. Heelemaal geen taalverfijner of woord
kunstenaar alzoo, maar een die scir^jft uit
de volheid zijner belangstelling en liefde
voor de dingen... waar hy van schrijft. En
die dingen waren de Vlaamsche plattelandeche
menschen en toestanden.... Wat ons in die
eerste Biaysseusche geschriften zoo merk
waardig misleid had, het was, dat wij de
zeer beginsel raste en algemeene belangstelling
in het geheele leven, die de naturalisten
kenmerkte, verwarden met de zeer byzondere,
zeer particuliere Vlaamsche levenslmt en
liefde voor het schilderachtig-eigene van het
Vlaamsche boerenland.
Er was inderdaad niets theoretisch of
algemeen-kunstelijks in, dat Buyase de ver
houdingen daar graag tot in da niet bepaald
stichtelijke bijzonderheden beschreef, maar
hij had en heeft er zelf een onb'.usuhbaar
plezier in zoatedoer. dat dierlijk-krachtige
leven in zoo'a bosredorp, die grove
zinlijkheid, gevolg van onverzwakte lesenslust en
stevige, kerngeionde lichamen, let wekt bij
dezen Hollandschen Vlaming steeds weer een
soort zeventiende-eeuwschen pret, zou men
zeggen, en in de verte komt men er waarlijk
toe aan den Boeren Breughel te denken ...
al is daarmee nog gansch geen vergelijking
bedoeld.
En met dit eenvoudig onbevangen, onver
fijnde, onpreutsche welbehagen aan de zotheid
en lol v<sn dat vet Vlaamsch boerenleven,
valt zeer wel die romaneske aandoenlijkheid
van Buysse te rijmen, als hij, van zijn boeren
en buitenlui af, zoo in 't algemeen over de
wereld aan 't denken slaat. Dan blijkt ten
zeerste zijn goede hart, dan vindt hij de wereld
slecht voor de weinige edelen en braven en
vertoont neiging om iöte grijpen, als onze
Lieve Heer dan maar alles over zy'n kant laat
gaan.... Zeker waterig meegevoel, naar het
sentimenteele neigend, kan hem dan bevangen
en hem wrokkig doen mopperen over leven
en lot, waar hij 't anders toch niet zoo on
eens mee is....
Het boekje, tot welks verklaring en beter
begrip het bovenstaande de misschien wat
gerekte voorrede vormt, dat boekje is nu op
zichzelf wel niet zoo ijsselijk belangrijk, maar
het heeft alvast de verdienste de meeste van
Buysses schrij ersaoedanigheden in kort be
stek bijeen te houden.
Er zijn drie verhalen in: Meester Gevers,
De Terugkomst en H. l'. lï>j.rkes Junior. Het
laatste ia beslist het minste. Het toont Buyese
van zijn veel-schrijverigen, weinig keurigen,
weinig critiechen kant, in zoover hier de
schrijver blijkbaar geen geduld had te wachten
tot de pap van zijn verbeelding gaar was.
Een wonderlijk hybridisch we^en zou hier
oms voorgesteld worden, ean man gemaakt
uit de tegenstrijdige hoedanigheden van drie
rassen, die zijn heele leven naar een e
.'enwicht zoekt, dat niet te vinden is on daarbij
IUI IIIIIMIIIIUIIIMIIII m 11 1MMIIMII 11III II
.Eerst v/as er een oude vrouw, die
bewterde, dat van het Noorden uil twee honderd
mannen aar.rnhUm. (ircote ronvercbenden uit
> ikujoe hadden de bu'.ittusuei. der iiounulen
iu liet Noorden gep';utjde.<d, ea nu hielden
wij het voor zeker, dat het de roovere waren,
die n u ook na&r ons ;aiid kwa'Ue.'i.
Ker| gisteren hoordrn wij echter, dat Lee slee V. s
een vredelievende Kiuopeaau was, die wel
dt' y.-ik^ en schapen van do l.sndi',iji;wi>r.tira
meen-iia, maar daarvoor ui'.uteLeiid betaalde,
zooda". men nis;ts dun yjotis var. heiu te
vtirteücii v.'ist. lii bfin tu gekomei;, om onze
jzasucu me': c;sjn oo^en tt- ai.:itcl;^U',von eu
ik ben er zeer verbeurd over, ;n pUi^tc; vau
sen rooverbeude u aan te trel'en."
,,Yi";l(. gij ons een g-da btüsoiW-'i'."'
..?hl f-aar'iP, mar.r wt-.k'ic wegdenkt ;:ij ir. tl!
l «Iü'.i.iiV ib «"ij nivar Ufct ;-au;.:'?£? jijedj-ttju c'<-n
i ;iK-e; _;aan w; il, m;:et a ij ovt-i (ie Knm-ia, <;ie
'. oenigti mijlen lio;>j.;er 111 het lini ligt. tieeft
;.-ij de voorscur f.au uea weg hvaga Del meer,
l N j&natfcO-tr'o, dsn IR o t1' gij verder r.uar het
(.) j.sten. Het in (.-ns Uet,«-ifdo, \ve keu wex
i ^;i /itfiüit, iiiaur ik moe; iiu\. vdiiruil v.^-tim.
i Ik ri:d ('.-'.n u:rni; imar iui;!i i^-^t en hi.al
. gei'onsteru irirü., dat gij van unj kuop'-n kunt,
] als ik u over eau das.; wear heb iii?chna;d.
i ICar.Mii Ttünding ::;'.<! er :;oii bcin.uwV.-i'.sxr
uit. dat ik iiom e iitiit va:i <w koMpiifm
; vooruit gaf, feu >'lon volgenden mur^eii liOulnen
! wj ilrJu yak.s vc;:;r '',(i ror.ye;. Le^ K.r.k eu
[ lïioeieliikti ;"'aa~t!a 0--<;t vfa^t m iiaav do stv^ik
j Kara e;i dt,u ,.nou Dt c.ani'e:-o\ ei (iir. r;Uc ja,
j oeu uu t-n ieugteditl oiu'ij/.-jjdrt
;.Mi«fiivór| ii'.'itiiia, vtröer iuiiiue. I.ioor ("en v,u;
(insi| Jne luUi-lei'e.s, uiüi:iet v:.-,»*JtT Lun, vviireii
j wij geuuoa^aakv, het Kamp reuci.i vrort^ op
tó .'liaan, bpoedïg stierf net dier, zoudut wij
j er 11014 maar twee over hadden.
j l>u kwam Karma Tamding aangereden,
ondergaat. Maar uit dien verloopen
scheepsdokter en zy'n malle vry'age met een stokstijve
Amerikaansche, vluchtig gezien, kunnen wij
dit beeld niet halen. Daartoe ziet Buysee niet
scherp en diep genoeg om im zulk een kort
relaas een zoo fijne of foreche karakteristiek
te geven. Zy'n Burkes lykt ons enkel een
paar anecdoten en laat ons kond-onverschillig.
Van Mtester Oever» kan men dat niet
zeggen. Die laat ons niet geheel onverschillig,
als hij, ten gevolge zijner trouw aan een
nieuwe liberale schoolwet, door zyn
boerechkatholieke omgeving in de benauwdheid
geraakt en als een soort martelaar sterft. Er
zijn wel grappige tooneelen, van de goede
Buyssensche soort, in dit verhaal. Zoo wanneer
bet schriele, broodmagere schoolmeesterke
verliefd wordt op een enorme, volvormige
Vlaamsehe en haar tot vrouw begeert. Of
waar het zwakbleeke doch muzikale kroost
van den kittigen, ronden meester Spellers
het ontroerende vrijdenkerslied voordraagt,
tot bulderend enthousiasme en huilerige
verteedering van hun ouders en verder gehoor....
Dan heeft Buysse het zwaar zotte, dolle en
kleurige te pakken, dat 't meest bij zijn
natuur schijnt te behooren, dan geniet hij
van de malle ijdele sentimentaliteit zijner
personages, sentimentaliteit waar hij over
't geheel in dit verhaal zelf bijster aan
toegeeft.
Want het ia niet alleen, dat het meestertje
voor ons veel onverklaarde en vaags blyft
houden, alsof de schry ver vooral den zinlyken
kant van het manneke niet goed en volledig
aandurfde het lijkt of 't figuurtje veel
griezeliger-pathologisch was- dan Buysse 't
voorstelt maar diens huilerig meêly' met
dit wanschapenheidje doet zoo hinderlijk
aan, juist omdat hij het meestertje ons niet
geheel laat doorzien. Dat wij het niet nood
zakelijk zoo en niet anders voelen, maakt
ons wrevelig by zooveel sukkeligheid en zijn
vroegtijdige wel heel schielyke dood achten
wij niet ten volle gemotiveerd. En als wij
dan lezen by gelegenheid van zy'n sterven:
Lang, met strakke oogen, als om zij^
droevig beeld voor eeuwig in mijn geest te
prenten, zeker dat ik hem in leven nooit
terug zou zien, heb ik den meester aange
keken. Ik heb my op den drempel van zijn
kamer nog eens omgekeerd, ik heb het
gansche somber tafereel scherp in my opge
nomen. ...
en dan ben ik heengegaan, loom en moede
loos gedrukt, vol bitterheid en walg over al
de narigheid van 't valsshe, leelijk leven?"
als wij dat dan lezen moeten bij Cyriel
Buysse, die het leren, hetzij in licht of in
duisternis, maar toch haast altijd zwaar en
massail ziet, dan krijgen we eerstens den
onaarjgenarcen indruk, of hij bij dat s!erf oed
al aan zijn later verhaaltje dacht en daarom
zijn oogen goed de kost moest geven, maar
vervolgens vinden we ook, dat hij hier, in
een sentimenteelen bui, leelijk kwaad spreekt
van datzelfde bonkige Vlaamsche leven, dat
hem toch anders de onuitputbare bron is
zijner kunstenaarsontroeringen.
Het is hier alles een beetje valsch gevoeld
en een beetje lichtvaardig opgeschreven,
zou ik zeggen.
Maar gelukkig vertoont ook deie visch,
dit boekje, in zijn middenmoot ons Buysse op
zijn best en malsch-st. Ook op zy'n malst...
maar dat is juist zy'n best. Hij vertelt daar
van een jongen kerel, die voor vele jaren naar
Amerika toog, in zijn dorp de langnalevende
herinnering achterlatende van een durf al,
een ongelooflijk stouten gast, die de ouderen
geregeld doodsangst op 't lijf joeg, maar de
jongen tot geestdrift ontvlamde door zijn on
gehoorde waaghalzerijen. Later kreeg hij ruzie
met zijn oudera en trok weg over zee, waar
't hem goedging in het vreemde land, naar
de zeer schaarsche berichten verluidden.
En nu, na twee-en-twintig jaar, kwam hij
terug I Al van te voren wond dit bericht de
dorpelingen op of 't kermis was, en op den
grooten dag ging een tiental van de oude
kennissen op een bierkar naar de staosie",
drie kwartier afgelegen. Die bieikar was
een toeval, 't had ook een ander soort kar
kunnen zijn, maar 't was een gelukkig toeval,
want er was ook een vat bier op en van dat vat
nam de leute" zijn glorieryk begin. Eer nog de
Amerikaan aankwam, hadden ze al een lichten
roes, van verwachting en van bier. Maar toen
hij er dan toch werkelijk was, een mager-bruine
lange kerel met ee a slappen hoed op, met een
grijsenden baard, rnaar o' nog zulke sterke,
levendige, grijze oogen, toen vóór
dereusenton op het lange bierwazenstel, waarmede zij
hem kwamen af halen, ikkerde terstond de
traditioneeie pret in hem op; hij nam het glas,
liet het volstróelen, dronk het in n teug leeg;
en dan, er even mede in de hoogte zwaaiend,
slotg hij 't in gruis tegen de steenen,
hooglachend, wild-juichend, door al de anderen in
een echo van uitgelaten pret begroet: Leve
Belzeland I en leve de lente, lijk in den oueu
begelcid door twaalf andere ibetanen, onder
wie twee vrouweu. Z:j zetten zich uuder
ooi liet vuur ea begonnen mij aan te zien:
en ik /av; iien aan. Toen wij eikaa" laug
genoe»; bekeken hadden eu ik verdomen had,
dat hef klttiuf, ia de buurt Hg^öiide meer
Tarmatse-tso heette, kroop het heele
geae!scuap in de tent van Moehamed I«a, om hom
hu<! eetwaren te koop aan te bieden. Wij
sloeaeii iu het geheel voor US ropyen ge
roosterd meel eu gerst k, cc het was- een
waar genoegen, te zien met welt een smaak
onze twaalf laatste dieieu huu gerstesakken
leef aU-ii; i'-ij had i<jn oak al zoo lang liet
slecLiit; t-'fil!' ' uu '-'u wiUerni6 vooïliet moeten
nemen.
Den vi/,£oiui;in morgen namen wij afscheid
vi'u fU'ii we/.vs-ilijk eympatliiekea Karma
Taniilin-.'. ,,(/» Ju };rerid van Xaktaaua :-;ult i
L-;] keu uuu UIHÜauutreflen, die 'i'-^jab^a- j
Naiuuuil he'.'t, «i even fatsoenlijk h als ik," i
waren zijn laatste woorden. Wij troiiken !
verder op uii:,e Utri-ïn winterreis (ioor Tibet,
door Ke'ülfie iru'.kkelijkt) ieugleüul
(Xstvt-tcrts ^LiAïid'.-, «i fli-uven onze tenten op iu !
I'L« stic^:, 'S'-'ks, u--;!^ben wij, a'.B wij byire'oovi^
waren ,.e>vec'Kt, sioliig niet gedaan zouden ,
li',ibben'''X.',Vfed=ch utka: weigeren). I)f.v V'.iio ;
Ud*-n VKI: óv ":aisi vaLju zich mie of msar ;:iek
evotk'iv-"'., ii..-.'cii v.'ij i wee dag«n over 1:1
i,!)i}> -_.. ;;?). iliju a.ppoisc'uimmel uit Ya"taiid :
was "biji:ii veiüroükeii iii een bron ; geiuakig j
v.e:'.l iift ougev^i van uit hut karcp ^nzien
fa i (en '-aar i-'ork« armüc trokken Lui.': v; eer '
:i;: ,!.-:t :ir;J^t-, y,'h.hr hij snel bij liet vr.nr j
..;>:bia(.';Li, o;-'nirt-«ee'd ea taei iV.'keui. ou>- i
v/.ki.eni w e. d. ALiur r>gn da^eii waren peteki.
.i>.-ii l;|ieu December reden wij verder door
?iet !;ie. hut ni;jei'jjogtiang-t^arigp'j fvenwjj'.iij.' ;
iooptTide le^^tedai en na een Hinken tocht |
'??'jéiei! wij on* k-a m p op in de moadinj; van i
e-«n "t.varr--Jal, uat tot het zuidelijke (reburgte j
behoozt eu Koeng-loeng heet. Overal ziet
Dat is nog maar 't b«gin. Zijn onde moeder
en zy'n dochter, die hy ook al voor j aren uit
Amerika overstuurde om door de grootmoeder
opgevoed te worden, wachten den weer
gekeerde zenuwachtig van verlangen ea on
geduld. Maar telkens hoorden zij het door de
straat golvende bericht: B\j zit bij Tjiepke
Boart ! Hij goa naar Blende Piers ! Hij komt
uit de Veertien Billekes! ... en nog steeds
was hy niet te zien."
Maar eindelijk, daar is hy toch en dan is
alles goed, en de leute" wordt van buiten
op straat naar binnen verplaatst. Een heele
bende kennissen, allemaal dol van pleizier
en drank, is mee binnengedrongen en van de
dollen is de Amerikaan het allerdolst. Hij
eet en drinkt en vertelt en bluft honderduit.
Hij kriebelt en belaagt de prop-dikke meid,
zuiver om 't plezier haar te hooren gillen.
Hy tilt de deftige huispoes bij de staart
omhoog en gooit met zijn laars naar de oude
klok, die hem telkens in zy'n vertellen komt
storen. De vrienden brullen van 't lachen,
de oude moeder is ontzet, de meid doods
benauwd, het dochtertje diep verontwaardigd.
Ten laatste, disp iu den necht, eindigt de
lol. Ach Hierel ach Hierel precies zijn
voaderl" zucht de oude vrouw, als zy' eindelijk
doodmoe naar bed gebracht wordt.
Zoo eindigt de triorafale intocht, waarby
de tegenstelling tusschen dat zedige,
oudmodische vrouweninterieur en de roekelooze
brooddronken leute de sterksten toon geert.
Vooral de dwaze, oude klok ia goed van
vinding. Het is een melodramatische klok,
een hooge, zware, vierkant-bruine kast op
lange, schrale, houten pooten, die er als
magere stelten onderuit kwamen; en heel
de grijze, tinnen nurplaat was omschilderd
door een rare, barbaarsche allegorie, welke
een moord voorstelde, des nachts, bij mane
schijn, te midden van een bosch. De moorde
naar omknelde met zy'n linkerband de
toegeworgde keel van het slachtoffer, en in zijn
opgeheven rechterhand hield hij een scherpe
dolk, waarmee hy' prikte in een bloedende
borst wonde, [én keer, twee keer, drie keer,
al naar gelang van de kwartieren, terwijl hij
op het volle uur zoovele malen stak als
er slagen op de klokschel klonken. Een
somber oeloeloeloeloe gezang, dat diep en
zwaar uit het mechanisch ingewand opgalmde,
begeleidde 't plegen van de misdaad, en
daarna kwam er een vlug en dof-snorrend
geratel, dat eensklaps met een korten kliktik
eindigde."
Is dit niet een wonder van een klok, op
zichzelf een geheel verhaal waard? En is,
zoo ook niet geheel de uitwerking, dan toch
de zuivere bedoeling van dit verhaal niet
lekker Oud-Vlaamsch van forsche levens
blijheid? En moeten wy daarvoor Cyriel
Buysse niet diep dankbaar zijn in deze
misanthropisclien ty'd, nu menig wakker
uitgever vergerfs zijn verlangende armen
uitstrekt naar ,.Blyde Kunst?" Wat drommel!
dit is blij" ... al is het wellicht niet
salonfahig en ook wel eenigermate onvertogen".
FRANS COENEN.
Dialoog.
Personen: Zuivere Rede.
Praktische Eede.
Advocatus Diaboli.
(Z. R. en A. D. zijn in gesprek. P. R.
komt binnen en groet,)
P. R. (lot Z. R.) Het is goed dat ik u tref,
Wy zien elkaar veel te weinig. U neemt
natuurlijk de uitnoodiging aan? Maar eerst
moeten wij het vooral eens worden over het
geen wij zullen zeggen.
Z. R. Neemt u plaats, dominee! Wat die
uitnoodiging betreft, die is me nu toch wel
op den hals gevallen. Ze halon me letterlijk
overal bij! (tot A. D.) Wat vindt jij ervan?
Zooeven krijg ik van het bestuur der
vereeniging 'Door zede tot geloof' een invitatie
om met mijnheer hier, samen op te treden
op een vergadering met invites. Ieder van
ons zou dan een half uur spreken over 'God
en Onsterfelijkheid'. Kan ik nu zoo iets aan
nemen ? Za kunnen immers weten, hoe ik
er over denk!
A. D. Maar natuurlijk neem je dat aan!
En ik kom luisteren l Zoo'n aardig onder
werp ! Een debat tuaschen twee zoo intelli
gente persoonliJKheden (met een buiging naar
P. R.) dat is een van de weinige dingen, die
mij nOj* het water in den mond kunnen
brengen.
Z. R, Ach neen, maar dat is het juist.
De heeren verwachten van mij, dat ik een
llUIIIIIIIIMIHIHIIIIIMIMIlnlIlllmilMMIItlHIIIIMnillMHMilllMMIMIJMrlll
men toegevroren bronnen hoe verder
Zuidwaarts wij koinen, des te meer nut zien
wij liet land van de inoüsonregens trekken.
Da bodeji is doorzeefd van milharden
muizegaten, die den indruk maken van de gaatjes,
.e bij ons de regenwormen graven: naast
elk (.-at ligt een hoopje opgeworpen aarde.
A'Jeen K;JU de rnuizengaten natuurlijk grooter.
De muizen zijn een ramp voor het land : zij
knagen, i^an de wortels eu ruineeren zoo den
plantengroei.
Toen wij de grens tusschen Tang-j oengen
Xakitang overschreden hadden en aan de
bron, waar de doir het Koeng-loeng-dal
struurntude rivier ontspringt, ons kamp
op8lo8j.r--m, hourde ik voor het eerst van het
meer Sjoeroe-tso, aoiider toea echter te
veriiiüódcn, dal ik in de komende lente aau :;;ja
oevers ief;érei1 zou. ])e bergketeu. dia wij ia
iip.t Noo.'den hadden, eu wier hoogste tcp
de bïrg Keva is, vormt do waterscheiding
iusÉxè'ien ht;t Daartse-tso eu liet Koeng tso,
(',so. d. i. meer) dat, ver in het Oosten nog juist
zieiitbaar v, as. Iu het Zuiden hadden wij no»
altijd h et ?//(>! f do gebergte, dat wij het eerst
vai: in-t Diinjfra-joHDi-t'So af gosien hadden
en dut KiüSi Isn Zuiden van het Tang-joeng-lto
uitstrekt.
!;> de.'i uSuLt KA:O! o1" eeuwige Znidvvec
ieri-'or;n u-_ii 'tot e>'n orkaan, die mijn tent
oiijb'ie-;. Volgens onzan gids souden ('«ae
ht'ji'iiieii iK>g wel G maanden aanhouden. Wij
trokkyn naar liet Oosten, sio'gen geleidelijk
jjieer Zu'iïwaarts :-.f (-n trokken zoo de
bergi:».lon mr}, tiie tot nu toe aan oaze linker
hum! hm) fviotfen. Het weer, da'' wij hadden,
WHS niet bt-paald opwekkend to noemen. Da
paarde!! "Wïi.-iien b .-w n en weer, alsof ze te
veel siedi-OJiken hebben. Aan de monding
va;, lk dwartda'., d?«t men passeert, muet
men voorbereid 7ijn ()P .een heftigen
windKtoot, die dei! ruiter uit het zadel dreigt te
werpen. Men buigt zich zoo ver mogelijk in