Historisch Archief 1877-1940
No. 1697
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Mr. 8. A. Veiling Meinesz. f
1833?1909.
Bes echten Mannes wahre Feier i at die
That. Goethe, Sprüche in Proza.
Aan de wisselvalligheid van alle
menschelijk bedrijf, wordt de hoofdstad, dezer
dagen, op gevoelige wijze herinnerd.
Nauwelijks is haar tegenwoordige burge
meester, op aiemands verlangen dan
alleen het zijne, van zijn ambt ontheven,
of het verscheiden van zijn voorganger
verlevendigt de heugenis aan diens gelijk
soortig afscheid. Dat gelijksoortige oor
zaken gelijksoortige gevolgen hebben,
wist men. Het kan echter nooit kwaad,
indien eener bevolkingsgroep aanschou
welijk voor oogen wordt gestel d, waarop
miskenning van rechtmatig gezag haar
te staan komt.
Gelijk van Leeuwen, was Meinesz van
het hout, waaruit men regeerders snijdt.
Zaagt ge het niet aan het stoere zijner
houding, zijn voornaam: Sjoerd Anne
zou u hebben gezegd, dat hij van frieschen
huize was. Van dezen echt
Nederlandachen stam had hij de meest sprekende
trekken: den ontembaren vrijheidszin,
de onversaagde wilskracht, den kloeken,
onaf hankelijken geest, maar ook de starre,
strakke onbuigzaamheid, die eigen waarde
of hoofdigheid heeten kan, al naar gelang
zij beginselen of kleinigheden raakt. Bij
Meinesz, trad deze laatste eigenschap in
dienst eener breede gedragslijn, zelve
uitvloeisel eener ruim» levensopvatting.
Zijn van nature klare blik was reeds
vroegtijdig gesteund, door veelzijdige
ervaring en in de practijk des levens
gerijpt. Allereerst, trok de journalistiek
hem aan. Men heet de dagbladpers een
ongekroonde mogendheid. Vaak, zegt zij
het den fabeldichter na:
,,Lc mosndrc (jrain (U- mi] serail miritx nion all'aiiv''.
Toch ligt er iets aantrekkelijks in hare
nauwe aanraking tot de openbare
meeming, die zij soms volgen moet, bijwijlen
ook voorgaan kan.
Voor Meinesz, opgetreden als hoofd
redacteur van het Handelsblad, opende
zich een veld van schier onbegrensde
werkzaamheid. Geboren leid«r, greep hij
het roer met vaste hand en kon hij zijn
gelukkige gaven van hoofd en hart tot
volkomenheid brengen.
Deze waren van de soort, die den regent
aanduidt. Kort, stroef, karig in woord en
febaar, van uiterlijk koel en afgemeten,
oog van gestalte en in vormen, inge
togen steeds, gebiedend waar het pas
gaf, bleek, trok eene zaak hem aan, nooit
van de warmte, die hem doortintelde,
tenzij in de volharding, waarmede hij
aan haar zich gaf. Alras vond-hij, in het
openbare leven, een passenden werkkring,
doordien hij deel uitmaakte van het
dagelijksch bestuur onzer gemeente, waarin
hem de, toen reeds niet gemakkelijke, taak
beheer der finantiën werd toever
trouwd. Toen hij den plaatselijken zetel
tegen een in 's lands raadzaal, had ver
wisseld, deed weldra eene gelegenheid
zich voor, waarin de bondigheid van zijn
betoogtrant invloed oefende. Het was,
toen hij Amsterdam's Aihenaeum tot
Universiteit hielp
verheffenNiet gering was de tegenstand, die te
keeren, noch de weerzin, die te breken
viel. Loopt in andere landen de hoofdstad
wel eens gevaar topzwaar te worden,
doordien zij als representative town staat
aangeschreven, bij ons te lande is ook
dit, gelijk menige andere zaak, anders.
Zij het historische reminiscentie of bloote
uiting van naijver, op al te groote offer
vaardigheid van Neerland's bevolking,
had Amsterdam nooit te roemen. Veeleer,
kon hij, die hare belangen voorstond,
wijzen op het tegendeel eener captatio
benevolentiae. In zake van Amstel's
Universiteit, rezen de bezwaren als uit
den grond. Zij hadden schijn van recht.
De gelijkvloersche opmerking, dat ons
kleine land aan drie hoogescholen genoeg
had, lag voor het oprapen. En opgeraapt
werd zij niet slechts, maar uitgesponnen
terdege. Daarbij kwam, dat men de
men, die tot alles in staat is eer aan
vermindering, dan aan vermeerdering van
zoodanige instellingen had gedacht. In
dit verband, was aan Thorbecke, in sober
heid, Meineaz' evenknie, de uitspraak toe
gekend: tot opheffing eener hoogeschool,
is een revolutienacht noodig : men staat
op en leest: de Universiteit bestaat niet
meer.
Met stalen volharding, hielp het woord
van Meinesz den slagboom van kleinzielig
heid verwijderen. De vestiging der
Tniversiteit werd de adelbrief van zijn
loopbaan. Van nu af, treedt hij op den voor
grond, burgemeester eerst van Rotterdam,
daarna van onze stad. Hetgeen daar,
enkel zijne tegenwoordigheid vermocht,
bleek uit een voorval, dat boekdeelen
spreekt. In zake het telefoonbedrijf, was
er, tijdens zijne afwezigheid, ten gevolge
eener Raadsstemmin g, niets meer of minder
dan eene crisis,voor het dagelij ksch bestuur,
ontstaan. Teruggekeerd, hernam Meinesz
de leiding, repte slechts van een misver
stand en de Raad zoo even nog weer
barstig, kwam opnieuw in het gareel.
Der gelijken invloed oefent men niet,
tenzij van eene persoonlijkheid eene
kracht uitgaat, die bekoring wekt. Aan
ontzag, niet aan populariteit is die be
koring te danken, «egt men. Het kan
zijn, mits men slechts zich herinnere,
wat Thorbecke schreef, bij de beeltenis
van Guizot: men is niet licht populair,
indien men niet met zijn volk de fouten
gemeen heeft.
Toen eene motie, die het gezag van
den burgemeester, als hoofd der gemeente
politie, ondermijnen zou, te kwader ure,
in den Raad, werd aangenomen, verliet
Meinesz zijn zetel. Bij de herinnering
aan hem dringt onmiskenbaar eene
leering zich op, nu wij in gelijksoortig,
zij het niet in alle doelen gelijk, tijds
gewricht verkeeren.
Meer dan talent behoort karakter in
regeeringscolleges, gelijk trouwens daar
buiten, te worden geëerbiedigd. Karakter
nu boeleert niet om volksgunst en be
kreunt zich noch om den waan van den
dag, noch om de grillige uitspraak eener
stembus. Karakter spant de vierschaar
over zichzelf, begrepen, door velen, zoo
het kan, door weinigen, zoo het moet.
Karakter ziet uit de hoogte zijner waardig
heid neer op de aura popularis, den
ademtocht der groote schare, geneigd
tot lofspraak of doemvonnis, naar gelang
zij gevleid dan wel gebraveerd wordt.
Karakter behoeft nog zoekt een voetstuk,
want een grooter dan plichtbesef te
verschaffen, is niemand bij machte.
Karakter maakt standvastig, pantsert
tegen verguizing, offert, zoo noodig, alles,
behalve zijn eigen wezen. Naarmate,
in grooter of kleiner kring, het deelge
nootschap aan de openbare zaak wordt
uitgebreid, behoort men te leeren inzien de
onwaardeerbare eigenschap, van een on
kreukbaar en onkreukbaar karakter.
Schiet men, in dien wil om te leeren,
te kort, men zal moeten voelen. Dit is
de staatsrechtelijke erfenis, niet van
Meinesz alleen.
Amst. 2!» Dec. '00. J. A. LEVV.
Lome-fantasieën,
ii.
Da Johannes de Dooper van da Vinci
heeft eigenlyk een vrouwegezicht, ook de
hals, de schouder, de arm zijn van een vrouw,
en zijn suggestie 7e glimlach is van dezelfde
familie als die anderen. Wat kan da Vinci er
toe gebracht hebben, zich Johannes in dit
vrouwelyk voorkomen te denken? De over
weging misschien dat een profeet, een voor
speller, aeer veel vrouwelijks, irrationeels,
in zijn natuur moet hebben, dat mannen
wel steeds brood-etende, en geen
sprinkhaanetende profeten zullen blijken; of veeleer
moest in tegenstelling met de
oud-testamentische brommende, bliksemslingerende onge
luksprofeten, de voorlooper der blijde bood
schap een innemende, vrouwelijke verschij
ning zijn; of nog veeleer, moeten we 't maar
eenvoudig toeschrijven aan een
kunstenaarsgril, aan de onverschilligheid van da Vinci
voor vormelijkheid in de culte en daardoor
voor een orthodoxe typeering...
Want, hoewel natuurlijk lang niet zoo
sterk als de Christus-figuur, heeft Johannes
zich in de beeldende kunsten toch wel dege
lijk getypeerd, reeds vóór, maar speciaal
tydens de Renaissance die, vooral in haren
voortgang, beslist een type-toekende neiging
vertoonde, en dat was een van haar ergste
fouten, hoewel konseqnent voortvloeiend uit
kaar valschelyk-ideale beginselen: nameljjk
het geloof in en het zoeken naar definitieve
vormen der schoonheid en der
karakterizeering.
Aan de Salome-legende is het natuurlijk
toeteschry ven, dat Jobannes nergens als een
weerzinwekkende asceet voorkomt; zjjn type"
is een minder ge-idealizeerde Jezus, van wien
hig een oudere broer zou kunnen zijn; hij is
meestal donkerder dan deze. Hieraan be
antwoorden ie schilderyen van Andrea
Solario en van Luini, die in de nabijheid
van da Vinci's Johannes hangen, en vele
andere; maar er zijn uitzonderingen, zooals
ook de schrale jongelings-buste van Donatello,
beneden in het zaallje der Italianen; zulke
gevallen zy'n dan vóór- en n e ven-typisch, en
bewijzen den regel.
Intusichen weet ik nog niet, waarom
de Johannes van da Vinci een vrouwege
zicht heeft; maar het kan me nu ook niet
meer schelen. Niets is inderdaad zoo dwaas,
als het zoeken naar de motieven" van een
goed kunstwerk, en dat wordt tegenwoordig
algemeen miskend en ia de bron van veel
aesthetiseerende ellende en psychologisch
gebiografeer en allerlei valsche problemen.
Alleen slechte kunst, halve kunst, onkunst,
is tot motieven te herleiden; n van de
wijzen waarop men kunst negatief zou kunnen
omschrijven, is dat haar motieven zich aan
waarneming onttrekken, zich verliezen inde
duistere sferen van gevoel en fantasie, dat
hoogg'e kunstuiting geen motief heeft, heel
eenvoudig, nonobstant alle wjjsgeereD. Be
vraag: waarom schreef Shakespeare den
Hamlet, it alleen in de afmetingen van het
onderwerp, niet in de afmetingen der dwaas
heid verschillend van de vraag: waarom
bestaat de wereld. Es ist, wie es ist, weil es
so ist... tralala, tom-tom.
Raphael. Ik mag 'm niet. Hij is, naar ik
begrijp, de voikoming van het valsche idea
lisme der Renaissance; hy zocht naar een
volstrekte schoonheid; hem zweefde een
ideaal voor", bekende wy's. Aan een vriend
schrijft hij. dat hij hy gebrek aan volkomen
achoone vrouwen,_uit z\jn verbeelding schil
dert. Dat kan geen kwaad, natuurlijk, maar
il y a angnille sous roche, het ia die absolute
schoonheid die daar achter steekt.
Het zijn, in laatste instantie, die ver
vloekte Platonische Ideeën in hun
onveranderly'kheid, die aanschouwd" moeten
worden. Zy ja, zij zyn de bron van al de ellende;
hun fataal kunstlicht, dwaallicht, is het dat
minder of sterker gebroken, getemperd, door
de heele Renaissance schijnt; aan hen hebben
wij ook de klassiekery en de griekerij te dan
ken; aan hen voornamelijk, zoo niet het
verval van den Westersehea Stijl, dan toch
dat wij, toen de gothiek doodging, niet
eendrachtelgk zijn gaan zinnen en graven in
onze eigen westersche ziel om daaruit een
nieuwe, eigen schoonheidemotief op te halen
en erop voorttevariëeren tot ook hier uitput
ting zou volgen, en dan maar weer aan 't
graven; aan hen, dat we dat niet gedaan
hebben, maar onszelf deze wezenlooze
overzwelping van grieksche orden en de holle
wanhoop der eeuwige achoonheidsvoimen
hebben bezorgd. Aan hen te danken onze
huidige algemeene stijlloosheid, de naamlooze
wee waarin wy leven, de straf van onze ver
doemde snobisme en pedanterie.
Maar Raphael: zyn menschen zijn van
celluloid, ze zijn hol, leg er je vinger op, en
er komt een deuk in. Al hun schoonheid ligt
er buiten op, als pondre de riz; je bent bang
om te ademen, je mocht hun schoonheid
wegblazen.
Hier heb je St. Michel terrassant Ie demon ;
niet eigenhandig van Raphael, maar toch
volgens zijn denkbeelden, onder zjjn toezicht
gemaakt, gefabriceerd; men mag dus ver
onderstellen dat zgn kunstbeginselen erin te
vinden zyn. (Het is waar, men zegt dat dis
cipelen gewoonly'k slechts de caricatunr van
des meesters fouten geven, met weglating
van zqn goede kwaliteiten. Hoe kan het
ook anders, het goede, dat js: het per
soonlijke, het eigenste-eigenste; hoe zal een
ander dat voor jou weergeven? Alle
echoolmakery is dan ook a priori te veroordeelen).
Satan is hier netjes klaar gaan liggen om
doorspiesd te worden, dat zie je dadelijk:
geen kwestie van dat die bedaarde persoon
die zich over hem balanceert op n voet,
met een luchtige gratie afgekeken van een
balletdanseres, dat die eerlijk met Satan ge
vochten en hem omver gesmeten heeft; en
nu, met om den mond al de beslistheid
waarmede mevrouw mes en vork opheft om
een kapoen voor te snijden, maakt hij zich
gereed den doodsteek te geven aan Satan,
die in zijn ongemakkelijke houding den kop
omhoogdraait, 't gezicht een tactvol meester
stuk van beestachtigheid; n bloedig ooglid
ziet men. Dit laatste tikje, dat r o ode veegje
in 't oog, was fijntjes bedacht.
Michaël is de uitsmyter-in-livrei, hy' heeft
de superieure insolentie, de zelfbewuste, be
dwongen hnmor-in-machtsgevoel van zijn
ambacht; hy is netjes, hij is bean-garcon,
hij heeft lieve veelkleurige operette-vleugels
en Satan heeft dikke, nare schild vleugels.
Er is nog een ander, kleiner St. Michel,
van een vroeger datum. Daar ziet men de
ballet-danseres-beweging nog sterker, maar
daar verwaardigt Michaël zicb, te fronsen.
De duivel, hier een fantasie gedrocht met
niet menschelyks, is potsierlijk: het
lagererangs-element humor komt openlijk te hulp:
Raphael is onder 't schilderen geen
oogenblik zelf duivel geweest, hij is heelemaal aan
den kant van St. Michel. Pendant ermee
maakt een St. George, vechtend met den
di aak ; bij is beau- garron en zit op een
breedborstig houten paard uit een draaimolen ge
haald ; in de verte holt eene maagd. Deze
twee stukjes zijn eenvoudig ordinair;
het is waar, 't zijn eigenlijk jongenswerk, en
hebben al het karakteristiek daarvan: onechte,
onwerkelijke verbeelding en
zoeterig-romantisch moralisme.
O, ik begrijp de populariteit van Raphael
drommelsgoed: hij geeft aan een zeker publiek
de middenklasse der kunst-?minnaars",
die j uist genoeg ont-fHistreerde?ontwikkelden"
on met Schoonheid en Kunst te dwépen,
oesters losgeraakt in hun schelpen, en nu
denken dat ze zwemmen kunnen, aan
hen geeft Raphael juist die mate van ont
roering die zy behoeven om hun ingewanden
te verblijden; hy schrijnt hen niet, hy is
tactvol, hoogst tactvol, hij is niet raar, niet
excentriek, en zyn menschen zyn heel erg
mooi". Hij is smaakvol, verfijnd, vertegen
woordigt de Renaissance-?cultuur", en w\j,
losgeraakte oesters, vertegenwoordigen de
moderne cultuur". De allegorie want het
i a allegorie, het allerlaagste genre is bij
Rapbaël begrijpelijk, familiaar, van onds
Mr. N. Gr. Pierson
fMr. N. G.
Geb. 12 Febr. 1839
Mr. N. G. Pierson hield zich in zijne jonge
jaren beug met studiën over staathuishoud
kunde, in verband met het bankwezen.
Korten tyd stond hij aan het hoofd eener
handelsfirma; in 1864 werd hy hoofddirecteur
der Surinaamsche Bank. Tusschen 1863 en
1868 waa hij leeraar aan de Handelsschool
te Amsterdam. In 1875 promoveerde de
Leidsche Academie hem tot Doctor honoris
causa" in de Rechtsgeleerdheid en Staats
wetenschappen. In 1877 volgde zijn benoe
ming tot Hoogleeraar aan de Universiteit te
Amsterdam; in 1885 trad hij, bij zyne be
noeming tot President der Nederlandsche
PIERSON.
Gest. 24 Dec. 1909.
Bank, als Hoogleeraar af. Kort er na detd
hij als lid zijn intrede in de Koninklijke
Academie van Wetenschappen.
In 1891 trad Mr. N. G. Pierson op als
Minister van Financiën. Hjj bleef dit tot 1894.
In 1897 werd hem het vormen van een
nieuw ministerie opgedragen. Het ministerie
Pierson duurde van 1897?1901. In 1905
bracht Gorinchem hem in de Tweede Kamer.
In Mr. N. G. Pierson verliest Nederland
een man, die gedurende welhaast een halve
eeuw een rol van groote beteekenis vervnldeop
alle gebied, een staatsman van groote gaven
en die zijn arbeid bekroond zag met succes.