Historisch Archief 1877-1940
l*, 1702
DE AMSTERDAMMER
A°. 1910.
WEEKBLAD YOOR NEDERLAND
OzicLer redactie -van. IMj?. H. 5. L.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLEEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p. post / 1.65
Voor Indiëper jaar, bij vooruitbetaling, B mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/»
Zondag 6 Februari
Advertentiën van 1?5 regels f 1.25, elke rege! meer. .
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel
Reclames per regel
?0.25
, 0.30
0.40
INHOUD:
VAN VEERE EN VAN NABIJ: Het
Amsterdamsen Stadhuis. Kroniek.
Halene Mercier, t, door M. G. Muller-Lnlofs.
Brieven nithet Zuiden. FEUILLETON:
Gekreokte zielen, II, door W. M. Ebbink.
KUNST EN LETTEREN: Muziek in de
Hoofdstad, door Ant. Averkamp.?Tooneel,
door Frans Mjjnssen. Armoede, door Ina
Bondier-Bakker, beoord. door Frans Coenen.
Berichten. ALLEELEI, door Vlinder.
UIT DE NATUUR, door E. Heimans.
Kunstmatige petroleum, door v. O. De
oventiooming in Parijs, met af o., door d. S.
Amerikaaneche irrigatie-werken, door
w. O. Een bezoek aan Melchior Lechter,
door Albert Verwey. Otto Julius
Bieriwnm, f, met portret, door.Car. v. Balen Jr.
Wetenschappelijke Varia: De grenzen der
ultramicroisccop. door P. van Olst. Degroote
ramp, .door H. G, Ibele. Alb. Habn. Mid
delburg, door Plasschaert. FINAKCIEELE
EN OECONOMISCHE KRONIEK, door v. d.
M. en v. d. S. Nog iets over
mensebeneters, door William Davids. Tabaksver
bruik bij de voornaamste volken. SCHAAK
SPEL. DAMRÜBRIEK.. ADVER
TENTIËN.
Het Amsterdamsch Stadhuis.
"Wij gaan dezer dagen vlug. Nu is
vlug gaan beter dan stilstand, die ook
wel voorkomt; slechts geldt het nu:
oppassen.
De rooilijn-berekenaars van onzen
Dam schijnen in ieder geval van de
baan. Een stormpje, dat opgestoken is
in 't belang van eene bebouwing van
het vrijkomend gedeelte met een nieuw
Raadhuip, heeft zooal niet de heeren
zelf wat wij niet wensehen! dan
toch hunne schoone berekeningen, met
n wind-ruk weggevaagd.
Dit is van deze om zichzelf te waar
deeren, tenminste van een frisch leven
getuigende bries, de eerste deugd.
Maar nu staat de Damquaestie dus
ineens anders... en werd meteen dubbel
belangrijk. Het is thans een dubbel vraag
stuk, tot n versmolten: Hoe zullen
wij den Dam waardig bebouwen en
waar en wat zal ons Raadhuis zijn?
Weten zij, die vragen om een nieuw
Stadhuis, dat zij voor goed afzien van
wat nu reeds tientallen jaren, mee door
de edelsten, begeerd werd: het herstel
in oude waardigheid van het verlaten
Raadhuis van Yan Kampen?
Bedenken zij wel, dat bij de opkomst
van ons land, bij het stijgen in
beteekenis, materieel en naar den geest, bij het
winnen in zelfgevoel van de Burgerij
het oude Stedehuis nader zal gaan liggen
aan het hart van Amsterdam, en dat
het voor altijd zal zijn prijsgegeven?
Voor altijd als een grafsteen op vroegeren
roem, levenloos en in-den-weg, in het
midden zich zal bevinden van onze Stad,
die nog de kern is van ons land, en die
die kern moet willen blijven?
Want er zijn twee kanten aan deze
zaak, toch wederom n: de aesthetische
en de practische. O, niet de practische
van den wethouder Yan den Bergh en
van het oogenblik. Maar om in
financiëele taal te spreken de practische
op termijn" de practische op den
duur: en déze practische valt met de
aesthetische samen.
Zeker, niet passen wij geheel meer in het
burger-paleis waar Koningspraal ove
rigens volstrekt misplaatst is, omdat het
voor Koningspraal niet gemaakt werd.
Niet past ook meer volkomen het modern
beheer eener Gemeente in de zalen en
corridors van het groote, en ook te kleine
gebouw. Maar nimmer mogen wij de wissel
werking tusschen uiterlijk en innerlijk mis
kennen, tusschen waardigheid van het Huis
en van zijn bewoners, beteekenis van Raad
huis en van Stad. Te verkrijgen, dat
Amsterdam haar eens kloppend hart als
een nieuwe stuwkracht in haar binnenste
voelen mag is dat gee» schoener ge
dachte en het is een uitvoerbare gedachte
dan tegenover het. verlaten Stedehuis
een ander en onaanzienlijker te zetten
vernederend voor ons zelf, ondankbaar
jegens den grooten Bouwmeester, een
weinig eigenwijs ook, en vooral half.
Het is bekend, dat de wensch van
Burgemeester van Leeuwen om zér
velen van zijn ambtenaren zooveel moge
lijk in zijn buurt te hebben, en ieder
oogenblik onder zijn bereik, een van de
groote hinderpalen geweest is voor
een uitwerking van het ons allen eigen
lijk sympathieke idee..., dat uitvoerbaar
genoemd is door een commissie van archi
tecten, waartoe de bouwmeesters zoowel
van het Rijksmuseum als van de nieuwe
Beurs hebben behoord. Het is slechts de per
soonlijke opinie van een van aard tot
centraliseeran geneigden Burgemeester ge
weest, die een spaak in het wiel stak.
Maar er is thans immers een trek te
onderkennen naar minder centralisatie.
Waarom kunnen vlak bij het gebouw
geen bijgebouwen worden opgetrokken ?
Waarom kan de Koningin niet voor de
zeven dagen van haar jaarlijksch verblijf
het Raadhuis" voor een deel bezetten,
voor ontvangsten en bals, terwijl zij elders
in de stad haar Paleis zou hebben ?
Waarom zou de Baad van onze stad in
deze beslissende dagen niet besluiten een
hernieuwd onderzoek te doen instellen
naar de mogelijkheid van zulk eene
regeling ?
Wat wij betreurem in de gedragslijn
der personen, die ons met het
Baursterrein en nu met de Damplannen heb
ben geleid" (aan een zilveren koord)
en willen leiden", is de uitschakeling
van de bevoegde personen geweest, en
het voor een voldongen feit plaatsen van
de nu eenmaal trage publieke opinie.
Terug! roepen wij, naar de deskundigen;
terug naar een opener en minder
commercieele behandeling van een zaak, die
nog een andere zijde heeft dan een gelde
lijke, en waar onze eer van thans en
onze beteekenis als Burgervplk in de
toekomst mede gemoeid is.
Wij sluiten ter aandachtige overweging
van haastigen en zuinigen met de schoone
regels van een van Amsterdams edelste
burgers in de laatste halve eeuw, met
de dichtregels, die Alberdingk Thijm het
Stadhuis wijdde, dat men in zijn
drift gereed staat VOORGOED prijs te geven:
geen lof kan 't rouwfloers doen
verbleeken,
Dat onze vreugde dooft en onzen trots
erbij,
Zoolang het Praalgesticht der Glorie
onzer Yaderen,
Oud-Hollanda Hoofdgebouw, het Heerlijk
Monument
Yan 't Groote Vredefeest, vergeten en
miskend,
Yan oor en tong beroofd, met doorge
sneden aderen,
Den vreemdeling ten spot, den landzaat
ten verwijt,
Ons aangaapt op den Dam, met
idiotenoogen.
Zoolang wij zulk een smaad met rustig
hart gedoogen,
Is Amsterdam haar kroon, haar hoogsten
titel kwijt. 1)
1) Aangehaald door de N. R. Ct. van
3 Febr. '10.
KRONIEK.
EERE-QUAESTIES.
In de Avondpost heeft iemand, die ver
klaart te zijn een officier van het corps
Grenadiers, en die zijn stuk onderteekent
Grenadier", aan eenige opinies lucht ge
geven, die een deel van onze nijvere
Hofstad hebben beroerd.
Een veldartillerist, zei Grenadier", kan
nu wel meenen boven een gewonen
Infanterist te staan, maar wij Grenadiers kijken
dan toch maar neer op een Yeldartillerist.
"Wat kan trouwens bij een Grenadier halen ?!
Alle Grenadiers (met de Jagers is dat weer
wat anderg) worden op Hoogst bevel" ge
plaatst en komen slechts in aanmerking,
indien ze zooal niet tot den aiel dan toch
tot de hoogste standen behooren".
Toen werden weer de Jager-officieren boos.
Een Officier der Jagers" schreef o.a.:
Het eenige verschil, dat dan ook in
het algemeen tusschen hen (Grenadiers
en Jagers) bestaat, is de uniform, en
Grenadier" zal toch wel zóó oprecht
zijn te willen toegeven, dat in dat op
zicht de Jagers verre in het voordeel
z\jn bij de Grenadiers.
Wordt toch de Jager-uniform niet
gerekend de fraaiste te zijn van alle
uniformen van het Nederlandache leger,
en in menig opzicht zelfs verkozen
boven die der Rijdende Artillerie....
Men onderscheidt misschien niet terstond
in de twee brieven (als men ze leest) den
adel van den stijl. HeJ zal dan ook wel
zeer oude adel zijn. In ieder geval heeft hij
gewerkt als oude wijn. Het gansche officiers
corps der Grenadiers en Jagers werd er
opgewonden van. De kolonel waar is men
anders chef voor? zijn koelheid tenminste
naar het uiterlijk bewarend,vond dat de zaak
van weinig belang was". Deze heldenmoed
kon niet baten. Hij vermocht den stroom
niet te keeren. Er zou, er moest worden
onderzocht wie de Grenadier" geweest was,
waardoor de Jager-officieren zoo plotseling
van hun eer waren beroofd. Men kan een
overjas nog eens missen in zoo'n lauwen
winter, maar wie loopt er nu zonder z\jn
eer in de buitenlucht?
En toen is want slechts tot hiertoe is
de zoo lief-naïeve malligheid puur en
onvermengd een inquisitoriale bijeenkomst
gehouden. Men heeft de kameraden" man
netje voor mannetje doen verklaren of zy
al dan niet het stuk des Grenadiers" hadden
geschreven. En allen, zonder uitzondering,
hebben verklaard... die aterlicg niet te zijn,
en hebben hun verklaring door signatuur
bekrachtigd.
Dit soort onderzoek gaat op school ook
wel zoo, ging tenminste zoo, maar in het
leven tusschen volwassen menschen heet
dit toch inquisitie. En wij gewone burgers,
ook al kijken" we op een Grenadier niet
neer"! kijken hierop neer, en we zouden
wel het meest adel" hebben gevonden in
dien officier die op de vraag, op deze wijze
gedaan, geantwoord had : zóó geprest, weiger
ik te spreken.
Wij hebben niet gehoord, dat er zoo een
bij was!
Helene Mercier. f
October 1839?Februari 1910.
Het schy'nt heiligschennis in 't openbaar
te spreken over deze doode. Het schynt ver
metel naar woorden te willen zoeken, die 't
zouden kunnen uitdrukken wie en wat ze is
geweest de groote eenvoudige, die we gisteren
hebben ter rust gelegd.
In October van het vorige jaar was haar
70ate verjaardag in de stille intimiteit van
den huiselijken kring voorbij gegaan zonder
dat iemand daarbuiten 'c wist. Dit feit tee
kent de vrouw, die geen andere eer kende
dan die gold voor 't eigen geweten; die wars
was van alles wat aan den buitenkant der
dingen lag; die gewerkt heeft zoolang 't dag
voor haar was op de haar eigen stille wjjze;
wier kristal-heldere ziel als 't spiegel gladde
watervlak voor haar vrienden open lag zonder
eenige achterhoudendheid; die uitgaf van
haar rijken schat aan wetenschap en liefde
en warmte zonder dat ze zelf 't wist, of be
wust 't wilde. Thans, nu de
al-'t-klein-menschelijke-te-niet-doende dood iedere gedachte
aan menschen vei heerlyking heef c buitenge
sloten, thans nu ze zoo onbereikbaar vér
verheven is zelfs boven haar eigen afschuw
van alle huldebetoon, nu is 'c me een behoefte
om, al stamelend, te beproeven haar beeld,
zooals 't ong lief was, weer te geven, vast
te houden en te bewaren voor een nageslacht,
dat haar niet zal hebben gekend.
Elders zal door bevoegder hand dan de
mijne dit ryke leven in al zijn schakeeringen
worden te boek gesteld. Van haar
wetenschappelyken arbeid herinner ik slechts aan
't geen 't meest voor de hand ligt: haar
bizonder mooie vertaling in proza van 't be
kende werk van Elisabeth Browning : Aurora
Leigh, dat in 1883 uitkwam en waarvan in
1908 een geheel omgewerkte tweede druk
verscheen. In 1889 gaf ze ttit: Verbonden
Schakels, een verzameling van opstellen, die
tusschen de jaren 1877 en 1888 in verschil
lende maand- en weekbladen 't licht hadden
gezien ; in 1S90 : Uitvoerbaar Socialisme, een
vertaling van de studiën over sociale hervor
ming van Rev. en Mrp. Barnett; in 1893:
Sociale Droomen en Daden, opstellen
overgedrukt uit 't Sociaal Weekblad, waaraan ze
medewerkster was van den dag af, waarop
't eerste nummer verscheen ; in 1897 : Sociale
Schetsen, waarvan het eerste stuk: Op den
drempel van 't sociale leven" de inspireerende
stuwkracht is geweest tot 't ontstaan der
School voor Maatschappelijk Werk, aan de
oprichting waar pan ze een werkzaam aandeel
heeft genomen, en die tot op den laateten
dag haar warme sympathie en belangstelling
mocht bezitten.
Dit korte woord zij echter slechts een poging
om een denkbeeld te geven van den grooten
invloed, die Helene Mercier heeft uitgeoefend
op allen, die met haar in aanraking zijn ge
komen : jongen en ouden, mannen en vrouwen.
onontwikkelden en rijk begaafden, niet door
haar werken, maar alleen omdat ze mensch
was in den hoogsten zin van 't woord.
Helene Mercier was mensch n
gemeenschapsmensch; vrouw tot in alle vezelen van
haar bestaan.
De mensch, die 't meest mensch ig, werkt
't best voor de menschheid en het is de ziel,
die hem ten volle mensch doet zijn." Dit
woord uit Aurora Leigh heeft ze volkomen
tot 't hare gemaakt, daarnaar haar leven ge
richt. Daar alle leven zich van binnen uit
ontwikkelt moet ook elke vernieuwing van
't sociale leven uit geest en hart der indivi
duen voortkomen."
In de ontwikkeling van het individu tot
steeds hooger niveau zag ze 't middel om
ook de maatschappij op te voeren tot steeds
hoogeren gemeenschapsvorm. Diarom arbeid
de ze aan zich zelf, stelde ze aan zich zelf een
steeds hooger ideaal van mensch-zijn.
Helene Mercier was een in alle opzichten
gelukkig mensch met een wonder-heerlijken
aanleg. Zij behoorde niet tot de uiterst ge
compliceerde karakters van onzen tijd. Helder
en klaar heeft haar de taak, die ze in 't leven
te vervullen had, alty'd voor oogen gestaan,
en op dat doel heeft ze aangestuurd, bewust
en zonder ophouden met heel de kracht harer
zeldzame energie. Zwak van lichaam, heeft
ze niet altijd kunnen volbrengen wat ze zoo
gaarne zou hebben gewild. Dat was haar
groote strijd. Soms kon ze wel eens verdrietig
zijn als ze ons, jongeren, zag in de volle
kracht van de levensactie. Compensatie was
haar de lust in de studie, haar boeken, waar
uit ze verzamelde niet voor zich zelf, maar
om er altijd weer van mee te deelen in rijken
overvloed, verrijkt met datgene wat ze van
't haar-eigene er aan had toegevoegd.
Idealiitisch-optimistisch, niet oppervlakkig,
maar uit 's harten diepste diep, met een
weldadig geloof en een onwrikbaar vertrou
wen in menschdom en menschheid, had ze
dat bergen-verzettend-geloof waarvan ze wist
orer te planten in de bezwaarde, sombere
en pessimistisch aangelegde naturen ?an
onzen tijd. Haar warmte-uitstralende
zonnenatuur is mecigeen tot kracht geweest, een
aansporing om, aan zich zelf ontrukt, de
hand mee san den ploeg te slaan en zich
te geven aan de gemeenschap.
Echt was ze en waar. Wat onecht was of
opgemaakt, geleend of aangenomen, of om
gehangen, was baar een gruwel. Zelf vol
maakt natuurlijk, stootte ze al wat onnatuur
lijk was af.
Wy vrouwen zyn geboren moralisten",
schreef ze. En dat wist ze bij ervaring.
Ethisch-poëtisch in alles wat ze deed, 't zij
ze schreef, 't zij ze actief deel nam aan her
vormingsplannen, kon ze geen vrede hebben
met alles wat geen plaats gaf aan wat ze
de ziel der dingen" noemde. Want 't is
de ziel, die hem ten volle mensen doet zijn."
Er was een zeldzaam groote rust in haar,
vracht van philosophieche studie, een ver
heven zyn boven eigen begeerten, een den
ken en werken steeds aan anderen gewijd,
en een groot intuïtief vermogen om zich te
verplaatsen in anderer gedachten,
Zoo was Helene Mercier als mensch. Maar
ze was meer dan dat, ze was ook
gemeenschapsmensch.
Wie waarlijk mensch is, is kini van zijn
tyd. Hoe hoog hy zich boven dien tyd
verBeffen moge, zich van hem los rukken kan
en wil hy niet. Hy kan h<m laken maar
niet verloochenen, bestraffen maar niet
onverachillig voor hem zyn. Daartoe is hij te
nauw aan hem verwant, te innig met hem
samengegroeid. Of wij willen of niet, zegt
,een fransch schryver, wy zyn zonen der
democratie en dragen in onzen blik de
onniet, in onze handen de trilling, in onze
aderen de huivring mede van den grooten
strijd dezer eeuw." 1)
't Kind van haar tijd was ze. Democrate
met hart en ziel, maakte ze al haar kennis,
al haar gaven dienstbaar aan de zaak van 't
volk.
Met Serdy'k, met wien de trouwste vriend
schapsbanden haar verbonden, werkte ze sa
men waar ze kon, om op wat in haar oogen
zoo ontzettend groot onrecht was, 't licht te
laten vallen en betere toestanden te doen
aanbreken, 't Werk van Octavia Hill had
haar volle bewondering, en iedere poging tot
verbetering van volkshuisvesting haar warme
sympathie. Hoe een arbeiderswoning moest
worden ingericht dat wist ze niet alleen met
haar helderen blik en vlug verstand, maar dat
wist ze ook met haar gevoel. Ze voelde wat
't volk noodig was.
Vooral ook in coöperatie zag ze in de toe
komst een middel tot verbetering en ze be
klaagde zich dat de trage Hollaudeche geest
zich aan de idee der coöperatie zoo moeizaam
slechts scheen te knnnen aanpassen, waar
Engeland zoo schitterend toch was voorgegaan.
Maar waar ze, geheel in overeenstemming
met geheel haar wezen, 't meest van ver
wachtte, dat was van volksontwikkeling. De
oprichting van Ons Huifc", 't Volkshuis in
de Rozenstraat, waarvan ze tot op den dag
van haar dood de zit is geweest, was het
moment van haar levei daarin zag ze haar
lievelingsdenkbeelJen belichaamd; daarin
zou ze gestalte kunnen geven aan alles wat
haar ten opzichte der volksontwikkeling door
lectuur, reizen, cursussen, kunst, tooneel had
voor den geest gezweefd.
Niet geheel is het ideaal, dat ze zich van
haar Volkshuis gedroomd had, in vervulling
gegaan. Gaen menechelyke instelling is daar
toe in staat. Al haar kracht, al haar denken,
al haar liefde heeft ze er aan gewijd. Haar
laatste uitgang was naar Ons Huis."
En met de gedachte zeker óók aan Ons
Huis, ook aan 't volk dat ze lief had, en
tot wiens gelnk haar -iel uitging, is ze in
geslapen zonder strijd en zonder wensehen,
omdat ze wist dat goed is wat is en goed is
wat komen gaat.
En wy, die van deze vrouw zoo wonder
veel hebben geleerd; wy die ons hebben
mogen verkwikken en versterken aan haar
zonnewarmte en aan haar onuitputtelijke
liefde ; wy, die op mochten zien naar zooveel
eenvoudige ziele-grootheid, de klacht over
haar gemis besterft ons op de lippen, we
zijn slechts vervuld van ne gedachte: de
dankbaarheid voor haar bezit.
M. G. MULLEK?LULOFS.
1) Verbonden Schakels.
Brieven uit het Zuiden.
* , * Liiiüi'ita.
In een onzer eerste brieven wezen wij er
op dat de meerdere belangstelling voor
Zuid-Limburg voor een groot deel wel te
danken was aan het op uitgebreide schaal
vinden van steenkolen. Onder die belang
stellenden zijn zeker veel concessievragers
en jagers te vinden, maar we veronder
stellen dat er toch ook wel onder zullen
zijn die uit zuiverder beweegredenen mede
werken om te trachten de ontdekking van
het zwarte goud te doen dienen tot ver
heffing van den oeoonomischen toestand
van Limburg. We durven gerust van ver
heffing" spreken, want in zeer veel opzichten
zijn wij hier ten achter. Het beste bewijs
hiervoor is wel de groote schaarschte aan
openbare middelen van verroer.
Behalve de onbevaarbare Maas en de
enkele sp )orweglijnen vinden wij een uiterst
zeldzaam trammetje.
Tot voor kort bestond alleen de
paardentram Venlo?Steyl, welke thans gevolgd is
door twee stoomtrammen van Maastricht
naar en over de Belgische grens en door
een dito van Went naar Maeseyck.
Hoe we verder ook zoeken,' er is niets
te vinden. Men heeft er hier nooit aan
gedacht dat een vooruitziend bestuur
vervoersmiddelen had moeten doen aanleggen
om vooruitgang te brengen, maar altijd
gezegd dat er geen behoefte aan was".
Nu roept men van alle zijden er om, en
van deze roependen hebben zeker het meeste
recht van spreken de bewoners van het
kolendistrict.
Dit gebied, dat voor korten tüd niets dan
een landbouwende bevolking bevatte, heeft,
dank zij de beginnende mijninduetrie, eene
vlottende en juist niet veel verplaatsende
bevolking verkregen, die het noodzakelijk
maakt, dat van uit Heulen, het centrum in
alle opzichten, een spinneweb van tram
wegen wordt aangelegd.
Deze aanleg kan niet wachten op de be
hoefte, maar is een noodzakelijke eisch, wil
ooit de mijnontginning tot zyn recht kunnen
komen.
Een bepaalde mijnwerkersbevolking als
elders moet zich nog vormen; van alle zijden
uit Limburg komen de liefhebbers opdagen,
maar voor die allen is in de omgeving der
mijnen geen woning te vinden, al worden,
ook steeds door, kolonies" gesticht.
Vandaar dat men zelfs van uit Maastricht
dagelijks arbeiders heen en weer naar de
mijnen ziet trekken.
Het behoeft niet gezegd dat dit slechts
weinigen zijn, daar 't toch wel baast niet
te doen is zonder geschikt vervoermiddel
op dergelijke afstanden te gaan werken.
Op dit gebied is er dan ook inderdaad
pertculum in mora, en 't is te hopen dat
het provinciaal bestuur eens eindelijk zal
toonen te begrijpen dat: gouverner c'est
prévoir."
Hier toch verkeert men niet in de naïeve
onwetendheid omtrent de waarde der
kolenontdekking als in Holland.
Nu ja, 't is wel aardig dat in ons landje
een mijntj 9" bestaat, maar beseft wordt
niet dat er een schat verborgen is in onzen
nederlandschen bodem die geheel Nedeiland
op kolengebied onafhankelijk kan maken
van het buitenland.
Het tegenwoordige mijndistrict bestaat
uit de volgende velden: Domaniale mijn,
Neuprick, Willem Sophie, Oranje-Nassau
I, Oranje Nassau II (vroeger Carl) en het
voor Staatsexploitatie gereserveerde gebied.
Te zamen vormt dit ongeveer 23000 H.A.
Verder heeft men nog kolen gevonden ten
westen van het staatsmijngebied, ten oosten
van Vlodrop, in de Peel en bij Winters
wijk. Onder de laatste velden zijn erzeker
die technisch mogelijk toch nog niet
uit oeconomisch oogpunt te ontginnen zijn.
Maar direct ontginbaar is toch zeker zoo
veel dat de pl.m. 7 millioen ton steen
kolen (oaagere, halfmagere, gas- en vetkool,
die alle aanwezig zijn) welke Nederland
\per jaar noodig heeft, te verkrijgen zijn.
Voor zes jaren was de opbrengst der
Nederlandsche mijnen niet meer dan 100.000
ton, thans heeft deze in 1909 zeker een
millioen bedragen. Keeds een zesde deel
van de benoodigde kolen wordt hier ge
dolven maar niet alles hier verbruikt.
De eenige reden daarvoor is dat het ver
voer naar Holland (geen waterweg en n
spoorweg-maatschappij zonder concurrentie)
te duur is, en het grootste gedeelte onzer
kolen naar ?.. Duitschland gaat.
De beteekenis der kolenindustrie is zeker
wel eenigszins af te meten naar de hoe
veelheid der arbeidskrachten.
Bij de beperkte ontginning vinden nu
toch reeds pi. m. 6000 arbeiders een flink
bestaan in den mijnarbeid.
Welk heerlijk arbeidsveld ligt hier nog
open voor wie werken willen. Immers deze
arbeid is niet zoo afschrikwekkend als velen
't zich nog voorstellen, 't Klinkt zoo ver
schrikkelijk onder den grond te werken,
maar dank zij de voorschriften is de hygi
nische toestand ondergrondsch dikwijls on
eindig veel beter dan zich in het daglicht
verheugende fabrieksgebouwen. Ook de ge
varen er aan verbonden zijn niet zoo groot
als men zich voorstelt; de cijfers der onge
vallen statistiek wijzen dit voldoende uit.
Jammer is 't dan ook dat nog zoovelen
hier werkloos rondloopen en dat buitenlan
ders hier de grove verdiensten weghalen.
Natuurlijk wordt een polderjongen die hier
komt, niet dadelijk volhouwer" of
schietmeester"; maar een gezonde krachtige jonge
man, en eene keuring zorgt er voor (behoort
dit althans te doen) dat er geen anderen
komen, die werken wil, kan zijn vak in 6
jaren goed leeren en zich dan een loon ver
werven waarnaar menig onderwijzer of ge
studeerde jaloerseh zou kijken.
In onze Kamer is ook veel belangstelling
in onze zich ontwikkelende industrie, al
toonen de diverse sprekers niet altijd dat