De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1910 17 april pagina 9

17 april 1910 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 1712 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Niet lang geleden reisde ik, van Holland komende, naar Aken en nam in Sittard een kaartje voor de zijlijn, die mij naar Herzogenrath zou brengen. Van Heerlen, of liever gezegd, van Hoensbroek af, scheen het mij, dat de streek aanmerkelijk veran derde. Zij leek niet meer op dat gedeelte van ons land, dat ik was doorgespoord. Wel was het landschap niet zonder schoonheid. Zachte heuvels wisselden met glooiende akker relden en nu en dan vluchtte een oude massieve hoeve aan mijn raam voorbij. Doch het is niet over het min of meer aan trekkelijke vaa dit landschap, dat ik zal verhalen, maar van dat wat ik vernam in den trein over den toestand van deze streek. In den overigens zeer gezellig ingerichte tweede klasse coupéwas ik in Sittard komen te zitten tegenover een nog jongen man, die naar het uiterlijk te oordeelen een onderwijzer leek en die, toen ik een ge sprek met hem was begonnen, dan ook bleek hoofd eener school te zijn in eene van de grootere plaatsen, gelegen aan het lijntje Sittard-Herzogenrath. Wat hij mij vertelde over dit land was nu juist niet om er een gunstig idee van te krijgen en niet om te wenschen daar zij a laatste levensdagen in een otium cum dignitate te gaan slijten. Kou, mijnheer, zeide hij mét een eenigszins Limburgsen accent, dit landje zal u niet mee vallen. Ik ben hier geboren en heb hier een boel zien veranderen en dat in zeer weinige .jaren. Als kinderen liepen wij hier in kleine en groote bosschen en als jongens d waalden wij ongestoord uren lang over de groote hei. Het volk hier was vreedzaam en liet den voor bijganger ongemoeid zijn weg gaan. Een spoor was er toen niet. Wij reisden in ouderwetsche diligences. Maar nu zijn er hier kolenmijnen en een spoor gekomen en nu is het alsof allerlei booze geesten uit den zwarten kolengrond zijn losgebroken, alsof de hel in de hoofden der menschen is gevaren. Je ziet nu overal verdachte tronies rondwandelen. Als zij niet trachten je van je beurs te berooven, wat dikwijls ge beurt, zoodra zij de kans daartoe zien, en dat zijn meestal vreemdelingen, die dat doen, dan zijn het menschen van deze streek, die niet kunnen lijden, dat je een fatsoenlijken jas draagt of een cigaar rookt. Zij hebben niet veel in de wereld gezien en zij meenen, dat zij, die niet in de mijn werken, of als boeren op het veld, dat dat nietsdoeners zijn en tegen die hebben zij een waren wrok. Bij groepen trekken zij 's morgens naar de mijn, stoken elkander voortdurend op en vernielen zooveel mogelijk alles, wat langs hun weg ligt. Jongens van 15 of 16 jaar fooien de ruiten in en als men ze een uitrander geeft, uiten ze dreigende woorden, woorden die men niet kan nazeggen. Laatst was ik aan het station Schaesberg, waar ik moest wachten om den trein te nemen naar mijn standplaats. Ik zag, dat ze daar een houten wachtlokaal voor de mijnwer kers hadden gezet, maar er waren geen banken of stoelen in: het leek een hok voor het vee, voor stieren of ossen. Er was niamand in natuurlijk. Ik ging nu naar de kleine wachtkamer van dat miserabel stationnetje en kreeg toevallig nog een plaatsje in den hoek op de eenige bank. Op den vuilen grond lagen vier mannen te kaarten. De bank zat vol, mijnwerkers en een paar oude vrouwen met korven op hunne knieën. Eene jonge frissche meid, (men kon zien dat ze fatsoenlijk was), die ook binnen kwam werden de smerigste moppen met nare be minnelijkheid naar het hoofd gegooid, zoodat het arme meisje wegliep en buiten in den regen ging staan wachten op het perron, dat nu met een dubbele rij prikkeldraad is afge sloten, omdat de kerels er laatst als wilde beesten doorheen braken en den draai met geweld hadden stukgeslagen. Stukgeslagen, zooals ze vóór acht dagen ook de deur van de wachtkamer deden, waarop zij als dronken mannen waren aan het beuken, maar nog in tijds daaraan werden verhinderd door een paar als mijnwerkers vermomde mare chaussees. Gelukkig ging toen juist de trein 4IMIII1IIIIIIII1IIIIII ^ETLNSCHAPPEIIJKE isf Een Tournier en eenyerreaeflteimf. De kennis van de menachen of menschachtige wezens, die voor ons op aarde geleefd hebben, beperkt zi«h by velen alleen tot korte berichten in dagbladen over een schedel die bier, of een vollediger geraamte, dat duur gevonden i?. De naam van den wetenschappelijken ontdekker (voor velen onbekend) en de vindplaats (voor nog meer een totaal niets-zeggende naam) en geleerde termen zooals prognath, dolichocephaal, enz., dat is de hoofdinhoud dezer berichten. Verder nog wat over aardlagen en 100,000 of 110,000 jaar geleden, en de zaak ia compleet om dadelijk weer vergeten te worden. Gelukkig zijn er geleerden die behalve het boek met theorieën dat zy over de enkele feiten schry'ven, ook nog eens de moeite nemen het wezen, dat zij in hun gedachten uit de enkele beenfragmenten hebben opgebouwd, ook in tast bare stof op te bouwen, zoodat er niet al te veel gevergd wordt van het voorstellings vermogen der leeken-toeschouwers. Tweemaal is een dergelijke reconsiructie uitgevoerd, ns van den Homo primigenius uit het vroege steenty'dperk, den voorlooper van den Homo sapiens, n tegenwoordigen mensen, en ns van den Pithecanthropus erectus Dubois, den aapmensen, door prof. Dobois gereconstrueerd uit eenige beenderen, die door hem opge graven zy'n op Java. Op de eerste onzer figuren is het beeld weergegeven dat de Amerikaan Lull van klei geboetseerd beeft, voorstellende den mensch uit het steentydperk, bekend onder den naam van Homo primigenius (en ook wel onder andere namen). Dit beeld is gemaakt met behulp van verschillende gegevens; een van de twee exemplaren, die in de beroemde Belgische vindplaats Spy gevonden zy'n, en de overblijfselen, die gevonden zy'n by Krapina in Croatie. Het is mijn bedoeling niet om na te gaan, hoe nit die weinige gegevens de verschillende eigenschappen afgeleid zijn die aan dat beeld gegeven zy'n, wel om de hoofdeigenschappen zelf weg, want de arbeiders begonnen reeds een dreigende houding aan te nemen. Maar zou men dan de politie niet kunnen versterken of kan de stationschef tenminste er niets aan doen ? waagde ik in het midden te brengen. Och! mijnheer de politie is er zelden en de chef, wat kan die arme man er aan doen? Hij doet al zijn best. Maar n man, wat kan hij tegen honderd ? Ja, er mocht hier gerust wat meer politie komen, want het is hier op het oogenblik de slechtst befaamde streek van heel Nederland. Het wordt hier zo» langzamerhand een bevolking, die men wel het uitraapsel van heel Europa kon noemen. Er werken hier Kussen, Polen, Hongaren, Oostenrijkers, Italianen, Noord-Duitschers. Zij zijn hierheen gekomen, omdat ze in hun land meestal iets op hun kerfstok had den. Hier bederven zij het landvolk, dat al had het ook geen zeer gunstig karakter, vroeger tenminste uit eerlijke menschen be stond. Bij de toch al niet goedaardige inheemsche bevolking van oostelijk Zuid-Limburg werkt die associatie met de slechtste vreemde elementen allerverderfelijkst. Deze streek heeft eene toekomst, maar welke ? In de laatste jaren is in Heerlen, Schaes berg en Niauwenhagen de bevolking ver dubbeld. Nieuwe huizen worden overal ge bouwd, maar in een stijl en bouworde zoo leelijk, als zij nergens in heel Nederland worden gezet. Het esthetisch gevoel man keert geheel by de menschen in deze streek. Over den smaak valt wel niet te twisten, maar over het schoone of leelijke van deze nieuwe huizen is nooit getwist en iedereen, die hier komt is het daarover eens. Dit zou misschien nevenzaak zijn, maar van een volk, dat het schoonheidsgevoel geheel mist, is niet veel te verwachten, integen deel: het deugt moreel ook niet. Nu reeds wordt er bijna dagelijks gestolen, de courantjes uit de buuit staan er steeds vol van. Appelen en peren hangen nergens mér veilig? de aardappelen worden ep klaarlichten dag uit andermans grond gelicht. De wasch, die op de heggen hangt te droogen of op het gras ligt te bleeken, ver dwijnt soms als sneeuw voor de zon. De ofierblokken in de kerken worden op zeer kunstige wijze van hun inhoud ontdaan, Bij stelen blijft het soms niet. De kruis beelden langs den weg worden 's nachts dikwijls vernield en wat geeft het of vrome handen er weer nieuwe plaatsen? Telkens worden die streken herhaald. Het is alsof de tijden der Bokkenrijders willen terug komen, maar niet die tijden met het toen malig geheimzinnige waas overhangen, maar de brutaliteit in het klare zonnelicht. Het gevolg van dit alles is, dat geen enkel mensch van eenige beschaving, behalve de ambte naren van de mijnen, die hier moeten zijn, zich hier komt vestigen en dat de streek leeg loopt aan fatsoenlijke menschen. Geld wordt er overigens genoeg verdiend, ar moede is er weinig in vergelijking met andere gedeelten van ons land. Hadden wij maar het strengere duitsche regime, het forschere optreden der autoriteiten, van de gewapende macht of de politie. Zoo ongeveer sprak mijn overbuur in het coupé. De man had met overtuiging tot mij gesproken en daar ik aan een der stations vóór Herzogenrath wilde uitstappen, nam ik afscheid van hem met a<m hem de hoop uit te drukken, dat hij mij zou blijken een te zwarten kijk opdedingen hier te hebben. Doch helaas! mijn vriend scheen mij bij nadere ondervinding niet te hebben over dreven. Toen ik mijn station genaderd was, stond daar eene schare mijnwerkers te wachten, die toen de trein nauwelijks stil stond, de wagens besprong en stormender hand naar binnen drong. Ik moest mij weren, om uit mijn tweede klasse te komen, want van die trap wilden zij gebruik maken om in hunne derde klasse te komen. Daar hoorde ik een paar meisjes gillen, die niet naar buiten konden en een woestaard sloeg de glazen van een deur stuk, zoodat de scherven rinkelden. Een gevecht ontstond, want er moesten nog meer menschen uit de wagens. Politie was er niet en het spoor vertrok met de schreeuwende, 'en tierende menigte. Door wat ik gezien en gehoord had niet even te bespreken. Het is een man ^an geringe lengte (1.57 M.) maar van stevigen bouw. De dikke buik van de vegetarische hoogere apen i i verdwenen, de torso-vorm is ontleend aan die der N.-Amerik. Indianen, omdat Lull meent dat de voedingsvoorwaarden vry'wel gely'k waren. De steenty'dmensch was een geweldig jager, want zijn geraamtedeelen vond men in holen waar n heil veel overblyfeels lagen van dieren, die hy' als voedsel had gebruikt. De knieën Fig. 1. HOMO PRIMIGENIUS OP MENSCU UIT DEN VROEGSTKN STEENTUD. Beeld, gemaakt naar de gegevens van verschillende geraamte-vondsten. zeer vroolijk gestemd, vervolgde ik mijn weg door de kale boomlooze velden. Een enkele leeuwerik zong heel hoog, verloren in de lucht en het was of hij mij begeleidde. Die stem daarboven was iets beters dan de stemmen dier menschen, die ik pas had gehoord. E n treurig dacht ik aan de naderende toekomst, wanneer de descendenten dezer bleeke mannen hunne woningen hier zullen planten en deze op en neergaande velden de straten zullen zijn van een groote stad. In deze onheilspellende mijnwerkersoogen en op die meedoogenlooze botte lippen ligt de kiem van het toekomstig geweld ver scholen. Een pas uitgekomen duitsche roman noemt deze mannen waarschijnlijk half ern stig, half ironisch, die Herren der Erde. De titel luidt aldus. Wanneer wij de boeken van den diepzinnigen socialen wijsgeer Georges Sorel open slaan, dan lezen wij daarin, dat het bestaan der toekomstige menschen wereld op het geweld en niet meer op de intellectueele krachten van vroeger zal berusten; dat ook voor de socialistisch intellectueele leiders, uit de bourgeoisie voortgekomen, geen rol meer zal zijn weggelegd; want dat ieder die uit de bourgeoisie zal zijn voortgekomen per se de vijand ie, aan wie door de mannen van het toekomstig geweld geen pardon zal worden geschonken. Wan neer eenmaal het klokje van het groote oproer zal luiden in deze boven van boomen kaalgeschoren en beneden overal onder mijnde landen, dan zullen deze sombere schare optrekken tot het vernietigen aller beschaving en van al het schoone, evenals in de tijden der volksverhuizing de oude beschaving werd weggevaagd als door een lavastroom, die alles begraaft op zijn weg, en eeuwen en eeuwen zal het weer moeten duren eer wederom zal zijn herwonnen en opgebouwd, wat werd verbrijzeld. Treurig ging ik mya weg en de gedachte kwain naar boven of het niet wenschelijker ware voor dit gedeelte der aarde, dat zij zooals eenige cosmologen voorspellen, door een zwervenden gloeienden wereldbol voor goed werd weggevaagd uit het heelal. F. EKESS. Tooaeel. Joseph in de klem". (De H a g espelers). Na Een ideaal echtgenoot" (wij noemen dit stuk om zy'n bestanddeel blijspel), Do'ly betert zich", De Oester" thans Joseph in de klem", en dat alles binnen de grenzen van twee seizoenen het is wat veel. Niet het minst, omdat dit vele, elk dezer tooneelspelen niet zoo heel veel is. Wy' willen hiermee niet gezegd hebben, dat stukken als Uolly betert zich" en Joseph in de klem" slechte stukken zijn; hun auteur is iemand die met groote handigQeüzy'n spelen bouwt, die, verder, zonder blijkende opzettelijkheid te kens komt waar hij wezen wd, en luchtige, vlotte gesprekken schrijven kan. Maar het is alles: nogal mager en anemiek. De Oester" en Een ideaal echtgenoot", gedeelte blijspel, zijn in aard vrijwel gelijk aan de twee stukken van den heer Jones; De Oester" is wat minder, de bedoelde tooneelen van Een iieaal echtgenoot" niet belangrijk mér dan d« gedramatiseerde ervaringen van Dolly en Joseph. Alle vier deze Engelsehe Society plays" doen aan als de gemakkelijke kout van een goed gekleede heer in bepaalde kringen: tot een uitbundige lach geven zy'ne verhalen geen aanleiding, en een si ille glimlach van begrijpend genieten wekken ze al evenmin op, .daardoor zijn ze niet fijn geestig genoeg. De leider van De Hagaspelers" heeft nog nimmer iets op het tooneel gebracht dat grof is of onhebbelijk of vulgair. Maar eenander uiterste is : het klearlooze. En met stukken als Joseph in de klem" en dergelijke kont men dat laatste bedenkelijk dicht nabij. Ook zal de heer Verkade nog wel in andere werken dan het groote drama meer wezenlijk leven en ondergrond kunnen vinden, zonder dat fijner voelhorens aan te krasse rauwheid zich behoeven te stooten. zijn iets gebogen eu da heele romp is iets voorover gebogeu, overeenstemmend met de buiging der gevonden wervelkolom. De hou ding lijkt dus veel op die van jonge kin deren of grysaarda. De benedenbeenderen zijn kort en ds groote teen staat iets van de andere teenen afgewend, hoewel de steenty'dmenach niet meer met zijn groote teen het zelfde handige" werk kon verrichten als de apen. Het voorhoofd is laag en vlak, met ver vooruïtstekenden rand boven de diep liggende oogen; de nens is breed en de kaken steken iets vooruit. De onderkaak is stevig, maar mist nog onze kin (bij het beeld is dit laatste onduidelijk, door het elegante puntbaardje). Het lichaam is vrij sterk be haard. In de linkerhand d raat t hij de kaak van een bekenden tijdgenoot'' nl. een holenbeer, terwy'l in de rechterhand een bewerkte vuursteen vastgehouden wordt, tot een werk tuig gemaakt door het doen afspringen van splinters tot dat de gewenschte vorin bereikt is. Deze vuursteenen werktuigen zijn typisch voor het gteenty'dperk, waaraan aij den naam gegeven bebben, evenals in latere, meer ge civiliseerde ty'den bronzen en ijzeren instru menten het brons- en ijzertydperk doen onderscheiden. Die steenen instrumenten zijn lang niet alle gelijk; evenals men zich in een ijzerwinkel verbaast over de vele soorten spijkers, vijlen, beitels, enz., zoo kan men dat ook doen by' de zeer verschillende steenen instrumenten, die gevonden zijn. Bij onzen steentydmensch duidt dit werk tuig aan dat hij zich reeds op een vry hooge beschavingstrap bevindt. Deze menschensoort heeft in Europa geleefd voor den laatsten y'stijd d.w.z. voor den laatsten keer dat Europa voor een groot deel tijdelyk onbewoonbaar werd gemaakt door een dikke gletscher-y'slaag, die vanuit het Noorden zich over de landen voortschoof, op een tydstip dat l & 200.000 jaar achter ons ligt. Wat er precies met dit ras gebeurd is, is onzeker; in elk geval is het ras er niet meer. Wat op 't oogenblik het meeste door my' gereleveerd wordt is dat deze mensensoort zeer weinig aap achtig was. Wanneer men de af beelding nog eens goed beziet, en men stelt zich dezen man voor, in gekleede jas en wat daarbij behoort, vervangt vuursteen en beerenkaak door wandelstok en citybaa;, dan zal iedereen, evenals ik, verscheidene menschen aan kun nen wijzen, die er een minder fatsoenlijk" gezicht op na houden. Van de voorstelling als zoodanig, hebben wy behalve de goede aankleeding" gewaar deerd het spel van den heer Verkade (Joseph, mannelijke hoofdrol) zelf, in het eerste bedrijf, waar hy inderdaad creëerde, dat is: een andere persoon dan die in de tooneelspeler zelf is doen leven op het tooneel (in de volgende bedryven wekte hij te zeer de herinnering aan zijn spel in Een ideaal echtgenoot"), en vooral de Verona Mayne (vrouwelijke hoofdrol) van mej. Alice Plato. Nu als by' Een huwelijk onder Lodewyk XV" was smaakvolle irgatogenheid een kwaliteit van mej. Plato's spel. En zy' heeft daarby gespeeld met zoo veel verve als de rol toe liet. In het laatste bedry'f hebben wij deze Lady Verona al bizonder gaarne geaccepteerd; hare stille verontwaardiging b.v., als zij zich losgemaakt heeft uit den bruten greep van haren echtgenoot, was precies-goed. G h e 11 o" (Nederl. Tooneelvereeniging). En dan hebben wij, na zooveel jaren!, Ghetto" weergezien, iu eene bijna geheel nieuwa bezetting. Men zal reeds door de dagbladen weten, met hoeveel ingenomenheid de reprise van Heijermang' oudste stuk-vanbeteekenis is ontvangen. Wat ons betreft, wij hebben de mooie tooneelen die het bevat nog meer dan vroeger bewonderd. Hoe voortreflyk heeft zich b.v. in het eerste bedry'f de scène gehouden tusschen Sachel, Aaron en Esther, waar dit drietal over het partijtje wol, met een katoenen draad er doorheen, en het huwelijk van Bebecca met Eafaël onderhandelt. En hoe kostelijk is de fijne, innige Rebbe-figuur gebleven, die tevens de belichaming is van je jeugd die je nooit vergeet". Maar daarentegen hebben wy' onzen vriend Rafdël en zy'ne betoogen nog wel iets bezwaarlijker gevonden dan vroeger. Van de spelers stond naar onze meening mevrouw de Boer?van Ryk, in haar oude bakende Esther-rol het hoogst. Welk een kleurig figuurtje was deze Esther, en karak teristiek als een beeldje van Mendes da Co sta. Ook verder een verdienstelijke voorstelling, al was de acliel van den heer Louis de Vries brokkelig, en allerminst de sterk om lijnde persoonlijkheid die de Sachel is van den schryver Heijermans. FBANS MIJNSSEN. Onze Floraiescliiete. Als een vroolyk nummer op het sombere programma der nieuwste geschiedenis van Duitsctuand is de strijd over de echtheid van het Flora-beeld. De Keizer als hoogste beoordeelaar beweert dat het echt is en schenkt aan dr. Bode de Medaille van verdienste, natuurlijk: wat in 's Keizers naam is geschied, moet goed ZIJD. Maar onverbiddelijk staat daartegenover het getuigenis van den zoon van den uit drager, dat er een oud vest van zijn vader in zat. Met wetenschapely'ken ernst weri er geboord en ... het vest kwam voor den dag. Welk vulsel een beeldhouwer ook gebruiken moge, hoogstwaarschijnlijk toch wel geen oude vesten. Nu is namaak nooit moeielijker te be wijzen, dan in werken van kunst. Gelijk Daguerre en Nlepce de Saint Victor nage noeg tegely'k de pbotographie uitvonien, zoo kunnen ook twee schrijvers, twee schilders, twee beeldhouwers tegelijkertijd dezelfde leidende gedachte voor een kunstwerk hebben en als beide werken verschijnen, zijn er dadelijk beoordeelaars gereed om zonder aanvoering van eenig bewy's eene beschuldi ging van navolging uittespreken. Een geval van geheel tegenovergestelden aard, waarbij namelijk de echtheid scheen vast te staan, beleefden wij hier ie lande in 1874 of wat later. Met groote zorg ingepakt en tegen een hooge som verzekerd, kwam uit Home een kist, die, gely'k de begeleidende papieren zeiden, niets minder bevatte dan de Danae van Titiaan. Met eerbied en huivering werd de kist Met opzet wijs ik hierop, omdat dit totaal niet het geval is met den aapmenech, dienik nu bespreken z&\. Reeds jaren geleden, voordat Luil zy'n beeld ontwierp, heeft prof. Dubois voor de Parijecbe tentoonstelling een beeld gemaakt van zijn Pithecanthropus, afgaande op eeu schedeldak, een paar kiezen en een dy'been, die hij gevonden had bij Trinil op Java, in aardlagen, die heel veel langer geleden ontstaan zy'n dan de Fip. 2. PrrniiCANïiiROPus ERECTUS (Duboie) of OPGERICHTE AAP JIENSCH. Ontworpen, met de gegevens van geraamtevondsten op Java. ontepy'kerd, onder het beste licht, waarover het gebouw van Arti et Amicitia beschikte, werd het kunstwerk opgesteld en de bevoor rechten hadden het geluk het te aanschouwen. Het werk vond dadelijk bewonderaars onder de kunstenaars: de een herkende de kleurschakeering van den meester, de ander zijn penseelstreek, een derde zy'n ly'n, een vierde het vallen van het licht, kortom er bleef geen twy'fel meer over, we stonden hier tegenover eene schepping van den grooten meester. En hoe grooter het aantal personen werd, die het kunstrtnk aanschouw den, des te grooter werd de bewondering, des te vaster de overtuiging der echtheid. Toen kwam er een brief uit Rome aan De Spectator en wel van den schilder J. P. Koelman, den schrijver van In Roma" (inder tijd ook in de Guldens-editie verschenen). Deze gaf een kort ondeugend overzicht van de herkenningsstudiën, waarover hy gelezen had en eindigde met de mededeeling. dat men zich verder geen moeite behoefde te geven, hij gaf nl. het adres op, waar het kunstwerk was vervaardigd en een ander adres, waar het was oud gemaakt. Daarop volgde diep stilzwijgen en bleven verdere bewy'zen van echtheid achterwege. Men was door de opgave dier adressen overtuigd. Zoo iets afdoends was voor de Flora-buste wellicht niet mogelijk, want al kon men uit de snit van het vest de periode der mode en daarnaar den tijd vastste'len, waarin het vest gemaakt was, men kon hoogstens en dan nog slechts met vertrouwen op des uit dragers zoon bij benadering aannemen, wan neer het in het beeld was gestopt. Vergely'k daarmede de drie letterkundige bedriegerijen in Engeland: Macpherson die in 1762 begon gedichten van Ossian uit te geven, Chatterton die in 1769 op 17-jarigen leefty'd de gedichten van Thomas Rowley uitgaf en Ir eland, die omstreeks 1790 onbe kende werken van Shakespeare het licht deed zien, alles het eigen werk der uitgevers. De laatste was spoedig vergeten, hoewel toch een stuk Vortigern in 1795 werd opge voerd, waarin de beroemde tooneelspeler John Kemble optrad. Chatterton vergiftigde zich op 18 jarigen leeftyd, dadelijk na de ontdekking van zijn bedrog. Maar Macpherson, wiens nagemaakt Gaelic uit de 3e eeuw n. Ch. een stormachtige letterkundige beweging wekte door geheel Duitechland en zelfs Rusland en. naar beweerd wordt, zelfs in China, zy'n werk is o. a. vol gens sommige encyclopaedieën (Meijer by'v.) nog niet bewezen onecht te zijn. De eenige, die dadelyk twijfelde, was dr. Johnson, maar in 1840 werd het doorslaand bewy's geleverd door Talvj (Therese Adele Louise von JacobRobinson, Die nachtheit der Lieder Ossians). Hier te lande geloofde Bilderdyk en ver taalde o. a. den geheelen Fingal, in jaarboek jes en tijdschriften, verschenen vertalingen en fragmenten en wy' lazen op school in onze leesboeken proeven van die vertalingen. In 1845 werd J. P. Arend doctor honoris cauaa, hy schreef een uitgebreide verhandeling, die hy opdroeg o. a. aan de hoogleeraren Siegenbeek, Bake, Hofman Peerlkamp en Schrant, daarin was weer een vertaling van den Fingal opgenomen en werd weder de echtheid der liederen verdedigd. En in 1879 heb ik my' veel onaangenaamheden op den hals gehaald, door te weigeren een berijmde lofrede op Macpherson's Ossian in den Tooneelalmanak op te nemen. Nog onlangs is over het Oeta Linda Bok in eene afzonderlijk werkje het een en ander gezegd: daarover kunnen we dus zwy'gen. Maar mtt de beide exemplaren: De ruiter met het rosse paard en het oorspronkelijke : Robeipierre voor mij, heeft het my nog veel moeite gekost, de schrijfster of samenstelster van het eerste overtuigend te bewy'zen, dat ze zich aan brutale letterdievery had schuldig gemaakt. TACO H. DB BEER. vindplaatsen van den steenty'dmenscb. Dit dier is weergegeven in onze tweede figuur en reeds bij een oppervlakkige be schouwing valt op dat hier geen sprake meer is van een wezen dat nog voor een modern menEch kan doorgaan; de gedachte aan een aap komt onwillekeurig in ons hoofd op, al is het dier by' lange na geau aap meer. Het wezen is 1.70 M. lang, dus meer dan de steenty'dmensch. Het hoofd vertoont veel aap-achtige, vooral in het sterk terugwijkende voorhoofd en de sterk overwelfde oogkassen; half aap-achtig, half menschelijk zy'n de neus vorm, de ooren, kin en mond. De grootte van den schedel is meer menachelyk dan aap-achtig. Wat het verdere lichaam betreft, zy'n de armen lang, de handen en voeten groot, de teenen lang en bewegelyk, zoodat het dier in staat waa zijn voeten nog flink te gebruiken by het klimmen, dat het ongetwyfeld nog deed. De voet is verder reeds een echt loopwerktuig zoodat het klimmen niet meer zooveel gedaan werd als bij de apen. De been en zijn recht en de rug is reeds gewelfd, als teekens van een opgerichten gang. Ook de hals is een echte menschelijke eigenaar digheid. Uit dit alles blijkt, vooral by vergelyking met de andere afbeelding, dat deze aapmensch veel aap-achtiger was dan de steenty'dmensch, die een veel veifijcder *n voor ons oog aangenamer indruk maakt. Uit de hersenafgietaels, die prof. Duboii heeft gemaakt, heeft hy afgeleid dat deze aapmensen reeds een begin van een gearticuleerde spraak bezat, terwijl de steentijdmenech hem in dit opzicht allicht verre de baas was. De aapmensch heeft in zijn handen een stuk gewei dat hy beschouwt en bepeinst als een mogelijk wapen, hierdoor reeds een begin van beschaving vertoonend, veel lager echter dan van den steenty'dmensch met zy'n vunrsteenwerktuigen. Waar moeten wy deze besproken wezens tnsscben onze voorouders plaatsen? De steentijdnmnsch is allicht geen directe over-over grootvader in rechte ly'n, maar htt scheelt toch niet heel veel. De aapmensch echter mag men zich voor tl niet denken als een schakel tnstchen apen en menschen; hy is vermoedelyk tegely'k met den mensch ontstaan, dus voor ons i» hy een zeer verre verwant in een zijtak der menschely'ke familie, dus een soort verre achterneef van onze voor ouders. P. VAN OLBT.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl