De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1910 24 april pagina 1

24 april 1910 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

. 1713 DE AMSTERDAMMER . l» 10 WEEKBLAD VOOK NEDEKLAND recLa.cti< Dit nummer bevat een bijvoegsel . L. uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verxekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abeuanent per 3 maandea ...... f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Iwüe par jaar, bij vooruitbetaling t » mail 10. Afeovdtrnjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Zondag 24 April Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer. . Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel Reclames per regel O30 040 INHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: Militaire "Vraagstukken van den Dag, (Ingez.), door G. P. Kroniek. FEUILLETON: OnchriBtelijke wande), door Georg 6 aenW«ld Kzn. KUNST EN LETTEREN: De Boman van een gezin, II. Een voor n, door Herman Robbers, beoord. door Frans Coenen. INGEZONDEN. Berichten. VROUWENRUBRIEK: Een Arabische meisjeagchool, door Lili. -r- ALLERLEI, door Interim. UIT DE NATUUR, door E. Heimans. Mr. T. M. C. Aeser, met portret, door Lord Reay. Uit z$n studententijd, door d. S. Mr. J. A. Levy, met portret, door prof. mr. G. A. van Hamel. Tooneel, door Frans Mijnsser. Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. De Ware Jacob, f> door Cornelis Vetb. Uitleenen van boe ken, door D. A. H. Chanteeler op het Tiinstrhof, door Rostand! del Monti. Charivaii. FINANCIEELE ESOECONOMISCBE KRONIEK, door v. d. M. en v. d. 8. SCHAAKSPEL. DAMRUBRIEK. ADVERTENTIES. «IIIIIIIIIIMIIIIItHlllllllinilllINHIlllinilllllHIIMIIIIIIIimillllllMIMimill Militaire Vraagstukken van den Dag. (Ingezonden). I. VERSTERKING VAN HET COXTIXGENT, DOCH MET ZES MAANDEN EERSTE OEFENING. Van vele zijden zijn de plannen van dezen Minister van Oorlog, betreffende een versterking der jaarlij ksche lichting, net ingenomenheid begroet, en terecht. Deze plannen toch, komen zij tot uit voering, zullen den weg vrijmaken voor andere belangrijke hervormingen op militair gebied, zonder welke de verdedigbaarheid van Nederland denkbeeldig is te achten. "Wij willen daarvan o. a. noemen de eerste oefening, de kadernood en de mobilisatiedekking, zonder er echter ditmaal verder op in te gaan. Noodig is, dat de uitbreiding der jaarlg ksche lichting tot stand komt en wel liefst in die mate, dat onze verachtelijke loting voor de nationale militie" naar de afdeeling Jan Salie" van het oudarchief onzer nationale merkwaardigheden verhuizen kan. Wij vreezen echter, dat de plannen van minister Gooi, worden ze in een wets ontwerp aanhangig gemaakt, zooals zij door Zijne Excellentie werden geschetst, weinig kans zullen hebben te worden aangenomen, reeds omdat de kosten voor vele kamerleden een onoverkomelijk be zwaar zul'en vormen. Willen de ont werpen tot verhooging van het contingent aannemelijk worden, dan moet daarmede voor de onbereden wapens een verkorting van den eersten oefeningstijd tot zes en voor de bereden wapens tot twaalf maanden gepaard gaan. En dit motief geldt met te meer kracht, omdat de voorstanders van lange eerste oefening er nog steeds niet in geslaagd zij n cate gorisch aan te toonen, dat een eerste oefe ningstijd van zes, resp. twaalf maanden te kort zou zijn. Wij kunnen ook nu in den tegenstand tegen verkorting niets anders zien dan een stelselmatig verze" tegen elke hervorming, die in eenig opzicht het oude, verouderde, niet langer bruik bare stelsel van militaire vorming der dienstplichtigen aantast. Laat ons in verband met ons onder werp in het kort nagaan, hoe het met de Militiewet-EIand geloopen is. Tegen het stellen van den eersten oefe ningstijd op S1/^ maand werden destijds dezelfde bezwaren vernomen als nu hij 6 maanden moet worden. Twaalf maanden voor de onbereden wapens was het minste, waaraan men toen mocht denken, er kon geen dag, geen uur af! Wellicht onder invloed van hen, die wij de lange-eersteoefening-partij willen noemen, werd er voor de Militie-wet, die ons den eersten oefentijd van 8L/a maand zou brengen, wat op gevonden. Het desbetreffend artikel handhaafde n.l. wel (en gelukkig) de 8!/2 maand, maar voegde de bepaling toe, dat diélotelingen welke ter beoordeeling van de militaire autoriteit na die S1/^ maand op grond van een onderzoek blijk mochten geven van onvoldoende oefening, langer on der de wapenen konden gehouden worden. Na den tegenstand van een deel der militaire autoriteit juist tegen die verJkorting van S1,^ maand, had men nu mogen verwachten, dat jaarlijks een groot aantal chefs de geoefendheid der miliciens, waarvoor zij de verantwoordelijkheid droegen, na 81/a maand onvoldoende zou den oordeelen en, met gebruikmaking van de bevoegdheid, die de Militie-wet hun toekende, een deel der lichting langer onder de wapenen zouden hebben gehouden. Niets van dat alles! Men kan verklaren, dat van de bevoegd heid der militaire autoriteit tot verlen ging van den eersten oefentijd van SVa maand geen gebruik is gemaakt. Alge meen heeft men metterdaad die 8V-2 maand voldoende geacht. Er is sedert dat jaar geen enkel regiments-commandant ge weest, die de verantwoordelijkheid voor 3e geoefendheid der miliciens van zijn regiment niet heeft aanvaard. Op grond van deze feiten kan de zaak voor Minister Cool die zich blijkens zijne uitvoerige, schoone studie in De Militaire Spectator principieel als een voorstander van een eersten oefeutijd van zes maanden heeft doen kennen-?eenvou dig worden geacht. Hij behoeft slechts het voorbeeld van zijn kundigen ambts voorganger, Minister Eland, te volgen en, de eerste oefentijd op zes maanden stellende, daaraan toe te voegen, dat zij, die na die zes maandsn toonen onvol doende geoefend te zijn, bijvoorbeeld tot hoogstens twaalf maanden onder de wapenen kunnen worden gehouden. Hiermede zijn alle bezwaren tegen de verkorting tot zes maanden opgeheven, en men schenkt de militaire autoriteit bovendien een krachtigen waarborg, dat de miliciens hun best zullen doen, daar deze dan wel begrijpen dat luieren bijna zekere kans geeft op verlengd kazerneverblijf. Maar" zullen de tegenstanders van korte oefening uitroepen waar wilt ge heen ?! eerst 8 maanden, nu 6, daarca wellicht 4. Op die manier kan men het leger opdoeken!" Ons antwoord daarop is, dat in ver band met de groote belangen, zoo voor den Staat als den betrokken loteling, de diensttijd voor eerste oefening geen uur langer mag duren dan bepaald noodza kelijk ii. Neemt men nu als bekend aan wat van den geoefenden Nederlandschen milicien geëischt moet worden, in. a. w. aan welke eischen van geoefendheid hij moet voldoen, met vermijding van alle franje,?gaat men bij de opleiding in de kazerne de beginselen toepassen, die sinds jaar en dag op elk gebied van het wereldonderwijs proef houdend zijn gebleken, houdt men in n woord hardnekkig vast aan het beginsel, dat de milicien er niet is voor het leger, maar dat in tegendeel het leger in vredestijd in de eerste plaats bestemd is de oefenschool van den milicien te zijn, dan kan een eerste oefentijd van drie maanden in de compagnie, van n in het bataljon, n in het regiment en n voor zooge naamde oefeningen of manoeuvres in hooger verband en met andere wapens, ruimschoots voldoende worden geacht. Werd niet, reeds vijf-en-twintig jaar geleden, een soldaat adspirant-onder officier nog wel na 5 maanden dienst korporaal? Ook wat den duur van de eerste oefening der militie betreft, gaat de qualiteit boven de quantiteit. Hij, die er aan twijfelt, herinnere zich den FranschDuitschen oorlog. Fransche miliciens dien den toenmaals evenveel jaren, als thans maanden. II. DE AANVOERING DER L-A.NDWEER. Bij de behandeling van de jongste oorlogsbegrooting heeft men, uit hetgeen naar aanleiding van de Land weer van officieele zijde geschreven en gezegd is, opnieuw den indruk kunnen krijgen, dat de beteekenis van deze sterke, belangrijke groep onzer weer macht juist geschat wordt. Men heeft kort geleden de Landweerwet zelfs aangevuld; praat er over om aan de Landweer een zoodanige taak te geven, dat de dekking, de verzekering onzer mobilisatie niet langer de Achilles hiel van onze militaire verdediging te land en ter zee zal blijven. Die taak is een zeer moeilijke: plotseling, om zoo te zeggen na luttel uren, kan zij, ternauwernood van huis en verzameld, na in eenige jaren wellicht eenige uren geoefend te hebben, komen te staan tegenover de geoefende soldaten derjongste lichtingen van den aanvaller, soldaten, die aan den tijd, voorafgaande aan het conflict, onder de wapenen waren, die den hoogst bereikbaren graad van oefening hebben, die, wat men noemt, ten volle zijn ingemarcheerd, wellicht de vorige week hun laatste schietoefening hielden, en, talrijk en uitstekend geëncadreerd, met jonge, hun bekende aanvoerders in actieven dienst, in n woord voldoen aan de zeer hooge eischen, welke ons omringende mogendheden aan het vredeseffectief van hun legers stellen, en welk vredes-effectief zij, in geval van conflict met een klein land als het onze, zeker zullen gebruiken om daarmede, min of meer verrassend, te trachten onze mobi lisatie in het honderd te doen loopen. Zeker: het beginsel om o.a. onze gelocaliseerde landweer voor mobilisatieverzekering te gebruiken, is juist, men mag zeggen het eenig juitte, maar nog eens: welke hooge eisenen zullen wij dan ook aan de AANVOERDERS en de mannen zelf onzer landweer moeten stellen! Wat de laatsten betreft behoeft men, na onze landweer onder de wapenen te hebben leeren kennen en zien oefenen, geen vrees te koesteren. Wat een flinke, kalme, bezadigde kerels van mannelijken leeftijd! welk een opgewekte, vertrouwen schenkende wijze van dienstdoen! wat zaten de fundamenten van hun eerste militaire opleiding als milicien nog solide, en hoe weinig was noodig om hen weer geheel op de hoogte te brengen! Die enkele landweer-oefeningen van de laatste j aren zijn voldoende geweest om, wat de sol daten betreft, met vertrouwen de toe komst te gemoet te gaan. Hoe staat het met de landweer-aanvoerders ? Met die aanvoerders, wier ken nis, wier taak, juist bij het begin, als het conflict nog dreigt, zooveel kan voor komen; van wier grondige en juiste kennis van de plichten en rechten der neutralen wellicht ook van het be grijpen, het spreken van een vreemde taal zooveel kan afhangen? Met die aanvoerdeis, wier moeilijke taak het zal zijn in die eerste dagen die te hooi en te gras bijeen geloopen, hun vreemd zijnde, mannen van allerlei leeftijd tot een georganiseerde afdeeling te vormen, waarin een geest van samenhang, samen werking heerscht? Ons antwoord daarop kan kort zijn, het luidt eenvoudig: Uie aanvoerders? Zij zijn er niet!" Om een voorbeeld te noemen : er ontbreken op de 1H7 kapi teins der landweer-icfanterie niet minder dan 12-1 en op de 48 kapiteins der landweer-artillerie 46. Nu spreken wij niet over de hoofdofficieren, de kwartier meesters en de luitenants, waarbij even eens aanzienlijke tekorten zijn alleen bij de landweer-infanterie een totaal van 326 officieren terwijl het bij het minder kader weinig beter gesteld is. Vóór alles vóór men gaat denken over de organisatie en het gebruik van een landstorm is dus een behoorlijke encadreering der Landweer plicht. Haar langer uit te stellen is onverantwoordelijk, omdat zonder die encadreering de landweer bij mobilisatie kortweg onbruikbaar zal zijn. De vraag is: hee kan dit geschieden? Uit het actieve leger kan niet geput worden: dat heeft zelf een tekort. Zeker kan men in de toekomst resultaten ver wachten van de invoering van kader plicht, van overgang der militie-officieren bij de landweer, en ook van dit stand punt juichen wij, hetgeen in dit opzicht door den Minister van Oorlog in het vooruitzicht is gesteld, hartelijk toe. Maar wij moeten hierop onmiddellijk laten volgen, dat de landweer hiermede eerst na jaren kan zijn geholpen, en dan nog slechts gedeeltelijk. En gezien den graad van kaderloosheid bij de landweer, duren die jaren te lang. Er moot op andere wijze dadelijk raad geschaft wor den. En dit is niet moeilijk, omdat zeer geschikt materiaal voor een voldoende onmiddellijke encadreering der landweer in Nederland als voor het grijpen is. In de eerste plaats onze talrijke, soms in de kracht van hun jaren gepensionneerde officieren en onder-officieren van het Indische leger en der Marine, en in de tweede plaats die van het leger hier te lande. Dat ondanks het aanwezig zijn van zoovele goede elementen een te kort bestaat en van de oprichting der landweer af bestaan heeft, ligt eenvoudig daaraan, dat ook hier voor de zooveelste maal de zuinigheid de wijsheid bedrogen heeft. Kan men zich over het genoemde te kort, bijv. aan kapiteins, verwonderen, als men weet dat het tractement voor de betrekking van compagnies-commandant bij de Landweer, waaraan bovendien nogal papierbeslommering en verant woording verbonden is, ?300 a ?400 's j aars bedraagt? Het meerendeel doet het er eenvoudig niet voor" en kan het er niet voor doen. Ja, als men zijn jaarlijksche oefening van 3 weken medemaakt, ontvangt men het tractement voor legerofficieren aan den rang verbonden; maar waarom daarbij weer twee kleinzielige bepalingen gemaakt, n.l. 1°. dat men niet meer geniet dan het minimum tractement van den rang; 2°. dat geen toelagen, bijvoorbeeld bij manoeuvres of in een schietkamp, genoten worden. Slijt in dienst de landweer-uniform soms minder dan die van de beroeps-officieren ? Men hale een pennekras door dit ad ministratief peuterwerk, geve den offi cieren der Landweer, die den arbeid verrichten van een actief officier, het tractement en de toelagen van dezen, overeenkomstig het aantal dienstjaren; voorkome o. a. door een behoorlijke salarieering, dat een erraren Marine- of Indisch officier, die zijn land bij de Landweer zou willen dienen, als 't ware achter staat bij een of ander beginnend jonkman bij het actieve leger. Zonder de desbetreffende tabellen in het Kon. Besluit te verdubbelen, waardoor b.v. de Kapitein-Compagnies Commandant op ?600 'sjaars komt, behoeft men er niet op te rekenen het te kort te zien ver minderen. Ten slotte nog dit. Er zijn kapiteins van het leger, waaronder te recht gepasseerden voor den h >ofdott'iciersrang, belast geworden met het commando over een Landweer-district, dus met een hoofdoff'iciers-commando. Deze handelwijze verdient uit een oogpunt van tact af keuring, daar zij er alles behalve toe bijdraagt de positie van den Landweerofficier te verheffen, dus indirect een negatief middel is om het te kort te verminderen, omdat het immers voor een landweer-off'icier alles behalve aan genaam moet zijn zulk een aflegger van het actieve leger als chef boven zich te krijgen. In verband met de plannen, die het legerbestuur met de Landweer heeft, moet het er zich zorgvuldig voor wachten, dat men op grond van benoemingen die landweer als een sport deponeerkamer voor tweede-qualiteits-aanvoerders kan gaan beschouwen. Heeft toch deze op vatting zich eenmaal bij de menigte gevestigd, dan is er geen kans meer dit oordeel weg te nemen en zal geen oud officier met een eervolle loopbaan zich voor landweerdienst aanmelden. Wij hebben het immers gezien aan onze schutterij! Wat heeft d^ toewijding van zoo tallooze zeer kundige schutter-offi cieren mogen baten ? Het bleef immers in de oosen van het publiek toch maar schutterij"! Ware er niet reeds een tekort aan legerofficieren, de zaak zou minder ernstig zijn. Maar ook daar heerscht een toestand, welke maken kan, dat ons gemobili seerd leger na n ernstig treffen met den vijand een leger zal zijn zonder officieren. Onze legerwetten toch hebben onze weermacht bijna van een dubbel aantal soldaten (militie en landweer) voorzien, maar geen enkele maatregel, sinds genomen, ter oplossing van het kadervraagstuk, is uitgevoerd op een wijze, die er een maatregel van beteekenis vaa gemaakt heeft. Dat de Minister dus in afwachting van invoering van den langzaam werkenden kaderplicht in het onmiddellijk te kort voorzie door de voorwaarden van dienst neming als officier en onderofficier bij de landweer aanmerkelijk te verbeteren volgens de hierboven door ons geschetste beginselen. G. P. KRONIEK. In het vorig nommer heeft men kunnen lezen, in het edel gestyleerde opstel met zijn schoone, golvende zinnen van mr. Frans Erens, hoe deze letterkundige op de meedoogenlooze, botte lippen" van de mijnwer kers, die zijn Limburg komen o verstroomen, de kiem van het toekomstige geweld" ziet. Ziehier nog eens de slotpassage aange haald ? Wanneer eenmaal het klokje van het groote oproer zal luiden in deze boven van boomen kaalgeschoren en beneden overal ondermijnde landen, dan zullen deze sombere scharen optrekken tot het vernietigen aller beschaving en van al het schoone, evenals in de tijden der volksverhuizing de oude beschaving werd weggevaagd als door een lavastroom, die alles begraaft op zijn weg, en eeuwen en eeuwen zal het weer moeten duren eer wederom zal zijn her wonnen en opgebouwd, wat werd ver brijzeld. Treurig ging ik mijn weg en de ge dachte kwam naar boven of het niet wenschelijker ware voor dit gedeelte der aarde, dat zij zooals eenige cosmologen voorspellen, door een zwervenden gloeienden wereldbol voor goed werd weggevaagd uit het heelal. Hier steekt, en wij vergissen ons zeker niet..., geen korrel speelschheid. Moge de laatste alinea zijn neergeschreven, niet slechts om den inhoud van do daarin ver vatte gedachte maar ook om haar wijden, zij het voorloopig onge'aarlijken zwier, de heer Erens meent het, als hij zegt: het proletariaat zie ik komen, zie ik alles vernietigend aanstormen, als de Hunnen van vroeger Het is, met verlof, een zér ond-marxis tische omvatting, die hier om den hoek van. Mr. Erens artikel kijkt: een werkliedenstand, die altijd dieper zinkt! Wat de heer Erens ziet is het schuim der naties: van alle zijden bijeengeraapte werkkrachten, voor een niet gering deel emigranten, kolonisten", paria's van het proletariaat: het is de arbeider niet. Het is zelfs de mijnwerker" niet, die altijd wat ruwer is dan de gewone arbeider. Over eenige jaren zal het echter wel de mijnwerker zijn: man en vader, met een klein huis en die iets te verliezen heeft. Dan komt, met tegenstand natuurlijk van de reac tionaire elementen in Limburg, waarop de heer Erens een invloed ten goede moge oefenen, de vakvereeniging deze ruwe manorganiseeren, dat is: disciplineeren, dat is: beschaven. O, in 't begin schijnt sonas de kuur eer ten kwade dan ten goede te werken, als met menige genezingskuur het geval is. Maar indien men trouw doorzet wordt het doel bereikt. En over dertig jaren kan het voorkomen, dat in een welonderhouden volkshuis, als bv. Berlage's gebouw van den Diamantbewerkersbond (zegt de geschiedenis ran de diamantbewerkers den schrijver niets ?) de heer mr. Frans Erens een letterkundige voordracht houdt, die door de kinderen van deze ruwe horde dankbaar wordt geap precieerd. En dan zal de heer Erens het zeker prijzen, dat de ouders van deze kinderen niet zijn weggepoeierd door een hemel lichaam of weggevaagd door een kometenstaart iiiiiimiiimMiiiiiimiiiMiiiiimiillillililmjiiiiiiiiiimii De Roman van een Gain. II. Eén voor n, door HERMAN' ROBBERS. Amsterdam, Jacs. G. Robber?. 1910. In dit verhaal, vervolg der Gelukkige Familie, wordt voor het gezin Croes het levens lot voltrokken, dat wij, door de uiterlijke omstandigheden niet minder dan de eigen natuur en aanleg der verschillende kinderen, in het eerste boek hebben voorbereid gezien. Geleidelijk, met een groot gemak van componeeren, zoodat zonder schok of gewilden overgang, het een uit het ander volgt, ont wikkelt zich het verbaal, zien wij het leven zich vervullen voor die vele en verschillende menschen. Noortje, de tweede dochter van Groep, ver looft zich en trouwt, na de verplichte serie van luidruchtige en luxueus opgedreven bruidefeeaten; een tweede staking breekt uit in het drukkersvak, knau wend voor menigen patroon. Ook voor Croes, die er al meer toe komt door speculaties, die zijn zoon Ru voor hem bedisselt, bij te spijkeren wat hem in zijn drukkerszaak ontbreken gaat. Er volgt een toenadering tuaschen den vader en Theo, den verloren zoon, die om zijn huwelijk met zy'n moeders tweede-meid" het huis uitliep. Doch die fierheid en familie-verlooóhenïng blijken niet vol te honden, om het geld en het werk niet, maar ook omdat Theo eigenlyk een weekhartige, aanhankelijke jongen ie, vol teerheid voor zyn vader en moeder, zjjn huis, zijn broers en zusters allen tezamen. Hij komt er dua toe zy'n vader maar weer op te zoeken, hem hulp te vragen een boekenzaakje te beginnen. En de rader, uiterlijk stug, is innerlijk blij met de terugkomst van dezen Verloren Zoon. In beiden is echter de weemoed van het onherroepelijk verleden. Een paar gebeurtenissen van minder ge wicht: de weigering van Croes om zijn op een na jongsten zoon Hendrik te laten sta deeren (ook weer pecunia causa) en het logeeren in Gelderland van Jeanne, de oudste, die wat opknappen moet;', gaan het feit van groot familiale beteekenis vooraf, dat de dood der moeder voor het gezin is. Mama Croes was altijd een zeer onbeduidende persoonlijkheid, maar zij was de eene helft van het huisgezin, een der beide pijlers waarop dat familieleven steunde. Na zy weg is, schijnt opeens alles versleten en uiteen gevallen, al verandert er uiterlijk ook weinig. Croes vooral voelt zich nn heei oud en zijn zorgen en ontgoochelingen drnkken hem zwaar. Hoe was het toch, dat hij vroeger, als hem de halve teleurstelling van zijn huwelijk met een zoo weinig meelevende vrouw bewust werd, vaag en schaamachtig bad kunnen droomen van een nieuw, friscb leveo, indien zjj eens vóór hem kwam ta vallen... Als hij zich even weer die voor stellingen te binnen brengt, voelt hij zich wee van onmacht en zelf minachting..

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl