Historisch Archief 1877-1940
. 1713
DE AMSTERDAMMER
. l» 10
WEEKBLAD VOOK NEDEKLAND
recLa.cti<
Dit nummer bevat een bijvoegsel
. L.
uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verxekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abeuanent per 3 maandea ...... f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Iwüe par jaar, bij vooruitbetaling t » mail 10.
Afeovdtrnjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/»
Zondag 24 April
Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer. .
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel
Reclames per regel
O30
040
INHOUD:
VAN VERRE EN VAN NABIJ: Militaire
"Vraagstukken van den Dag, (Ingez.), door
G. P. Kroniek. FEUILLETON:
OnchriBtelijke wande), door Georg 6
aenW«ld Kzn. KUNST EN LETTEREN: De
Boman van een gezin, II. Een voor n,
door Herman Robbers, beoord. door Frans
Coenen. INGEZONDEN. Berichten.
VROUWENRUBRIEK: Een Arabische
meisjeagchool, door Lili. -r- ALLERLEI, door
Interim. UIT DE NATUUR, door E.
Heimans. Mr. T. M. C. Aeser, met portret,
door Lord Reay. Uit z$n studententijd, door
d. S. Mr. J. A. Levy, met portret, door
prof. mr. G. A. van Hamel. Tooneel, door
Frans Mijnsser. Muziek in de Hoofdstad,
door Ant. Averkamp. De Ware Jacob, f>
door Cornelis Vetb. Uitleenen van boe
ken, door D. A. H. Chanteeler op het
Tiinstrhof, door Rostand! del Monti.
Charivaii. FINANCIEELE
ESOECONOMISCBE KRONIEK, door v. d. M. en v. d.
8. SCHAAKSPEL. DAMRUBRIEK.
ADVERTENTIES.
«IIIIIIIIIIMIIIIItHlllllllinilllINHIlllinilllllHIIMIIIIIIIimillllllMIMimill
Militaire Vraagstukken
van den Dag.
(Ingezonden).
I. VERSTERKING VAN HET
COXTIXGENT, DOCH MET ZES MAANDEN
EERSTE OEFENING.
Van vele zijden zijn de plannen van
dezen Minister van Oorlog, betreffende
een versterking der jaarlij ksche lichting,
net ingenomenheid begroet, en terecht.
Deze plannen toch, komen zij tot uit
voering, zullen den weg vrijmaken voor
andere belangrijke hervormingen op
militair gebied, zonder welke de
verdedigbaarheid van Nederland denkbeeldig
is te achten. "Wij willen daarvan o. a.
noemen de eerste oefening, de kadernood
en de mobilisatiedekking, zonder er echter
ditmaal verder op in te gaan.
Noodig is, dat de uitbreiding der
jaarlg ksche lichting tot stand komt en wel
liefst in die mate, dat onze verachtelijke
loting voor de nationale militie" naar
de afdeeling Jan Salie" van het
oudarchief onzer nationale merkwaardigheden
verhuizen kan.
Wij vreezen echter, dat de plannen van
minister Gooi, worden ze in een wets
ontwerp aanhangig gemaakt, zooals zij
door Zijne Excellentie werden geschetst,
weinig kans zullen hebben te worden
aangenomen, reeds omdat de kosten voor
vele kamerleden een onoverkomelijk be
zwaar zul'en vormen. Willen de ont
werpen tot verhooging van het contingent
aannemelijk worden, dan moet daarmede
voor de onbereden wapens een verkorting
van den eersten oefeningstijd tot zes en
voor de bereden wapens tot twaalf
maanden gepaard gaan. En dit motief
geldt met te meer kracht, omdat de
voorstanders van lange eerste oefening
er nog steeds niet in geslaagd zij n cate
gorisch aan te toonen, dat een eerste oefe
ningstijd van zes, resp. twaalf maanden
te kort zou zijn. Wij kunnen ook nu in den
tegenstand tegen verkorting niets anders
zien dan een stelselmatig verze" tegen
elke hervorming, die in eenig opzicht
het oude, verouderde, niet langer bruik
bare stelsel van militaire vorming der
dienstplichtigen aantast.
Laat ons in verband met ons onder
werp in het kort nagaan, hoe het met
de Militiewet-EIand geloopen is.
Tegen het stellen van den eersten oefe
ningstijd op S1/^ maand werden destijds
dezelfde bezwaren vernomen als nu hij 6
maanden moet worden. Twaalf maanden
voor de onbereden wapens was het minste,
waaraan men toen mocht denken, er kon
geen dag, geen uur af! Wellicht onder
invloed van hen, die wij de
lange-eersteoefening-partij willen noemen, werd er
voor de Militie-wet, die ons den eersten
oefentijd van 8L/a maand zou brengen,
wat op gevonden.
Het desbetreffend artikel handhaafde
n.l. wel (en gelukkig) de 8!/2 maand, maar
voegde de bepaling toe, dat diélotelingen
welke ter beoordeeling van de militaire
autoriteit na die S1/^ maand op grond
van een onderzoek blijk mochten geven
van onvoldoende oefening, langer on
der de wapenen konden gehouden worden.
Na den tegenstand van een deel der
militaire autoriteit juist tegen die
verJkorting van S1,^ maand, had men nu mogen
verwachten, dat jaarlijks een groot aantal
chefs de geoefendheid der miliciens,
waarvoor zij de verantwoordelijkheid
droegen, na 81/a maand onvoldoende zou
den oordeelen en, met gebruikmaking
van de bevoegdheid, die de Militie-wet
hun toekende, een deel der lichting
langer onder de wapenen zouden hebben
gehouden.
Niets van dat alles!
Men kan verklaren, dat van de bevoegd
heid der militaire autoriteit tot verlen
ging van den eersten oefentijd van SVa
maand geen gebruik is gemaakt. Alge
meen heeft men metterdaad die 8V-2 maand
voldoende geacht. Er is sedert dat jaar
geen enkel regiments-commandant ge
weest, die de verantwoordelijkheid voor
3e geoefendheid der miliciens van zijn
regiment niet heeft aanvaard.
Op grond van deze feiten kan de zaak
voor Minister Cool die zich blijkens
zijne uitvoerige, schoone studie in De
Militaire Spectator principieel als een
voorstander van een eersten oefeutijd van
zes maanden heeft doen kennen-?eenvou
dig worden geacht. Hij behoeft slechts
het voorbeeld van zijn kundigen ambts
voorganger, Minister Eland, te volgen
en, de eerste oefentijd op zes maanden
stellende, daaraan toe te voegen, dat zij,
die na die zes maandsn toonen onvol
doende geoefend te zijn, bijvoorbeeld tot
hoogstens twaalf maanden onder de
wapenen kunnen worden gehouden.
Hiermede zijn alle bezwaren tegen de
verkorting tot zes maanden opgeheven,
en men schenkt de militaire autoriteit
bovendien een krachtigen waarborg, dat
de miliciens hun best zullen doen, daar
deze dan wel begrijpen dat luieren bijna
zekere kans geeft op verlengd
kazerneverblijf.
Maar" zullen de tegenstanders van
korte oefening uitroepen waar wilt
ge heen ?! eerst 8 maanden, nu 6, daarca
wellicht 4. Op die manier kan men het
leger opdoeken!"
Ons antwoord daarop is, dat in ver
band met de groote belangen, zoo voor
den Staat als den betrokken loteling, de
diensttijd voor eerste oefening geen uur
langer mag duren dan bepaald noodza
kelijk ii. Neemt men nu als bekend aan
wat van den geoefenden Nederlandschen
milicien geëischt moet worden, in. a. w.
aan welke eischen van geoefendheid hij
moet voldoen, met vermijding van alle
franje,?gaat men bij de opleiding in de
kazerne de beginselen toepassen, die sinds
jaar en dag op elk gebied van het
wereldonderwijs proef houdend zijn gebleken,
houdt men in n woord hardnekkig
vast aan het beginsel, dat de milicien
er niet is voor het leger, maar dat in
tegendeel het leger in vredestijd in de
eerste plaats bestemd is de oefenschool
van den milicien te zijn, dan kan een
eerste oefentijd van drie maanden in de
compagnie, van n in het bataljon, n
in het regiment en n voor zooge
naamde oefeningen of manoeuvres in
hooger verband en met andere wapens,
ruimschoots voldoende worden geacht.
Werd niet, reeds vijf-en-twintig jaar
geleden, een soldaat adspirant-onder
officier nog wel na 5 maanden dienst
korporaal?
Ook wat den duur van de eerste
oefening der militie betreft, gaat de
qualiteit boven de quantiteit. Hij, die er
aan twijfelt, herinnere zich den
FranschDuitschen oorlog. Fransche miliciens dien
den toenmaals evenveel jaren, als thans
maanden.
II. DE AANVOERING DER L-A.NDWEER.
Bij de behandeling van de jongste
oorlogsbegrooting heeft men, uit hetgeen naar
aanleiding van de Land weer van officieele
zijde geschreven en gezegd is, opnieuw
den indruk kunnen krijgen, dat de
beteekenis van deze sterke, belangrijke
groep onzer weer macht juist geschat
wordt. Men heeft kort geleden de
Landweerwet zelfs aangevuld; praat er over
om aan de Landweer een zoodanige taak
te geven, dat de dekking, de verzekering
onzer mobilisatie niet langer de Achilles
hiel van onze militaire verdediging te
land en ter zee zal blijven.
Die taak is een zeer moeilijke: plotseling,
om zoo te zeggen na luttel uren, kan zij,
ternauwernood van huis en verzameld,
na in eenige jaren wellicht eenige uren
geoefend te hebben, komen te staan
tegenover de geoefende soldaten derjongste
lichtingen van den aanvaller, soldaten,
die aan den tijd, voorafgaande aan het
conflict, onder de wapenen waren, die
den hoogst bereikbaren graad van oefening
hebben, die, wat men noemt, ten volle
zijn ingemarcheerd, wellicht de vorige
week hun laatste schietoefening hielden,
en, talrijk en uitstekend geëncadreerd,
met jonge, hun bekende aanvoerders in
actieven dienst, in n woord voldoen
aan de zeer hooge eischen, welke ons
omringende mogendheden aan het
vredeseffectief van hun legers stellen, en welk
vredes-effectief zij, in geval van conflict
met een klein land als het onze, zeker
zullen gebruiken om daarmede, min of
meer verrassend, te trachten onze mobi
lisatie in het honderd te doen loopen.
Zeker: het beginsel om o.a. onze
gelocaliseerde landweer voor
mobilisatieverzekering te gebruiken, is juist, men
mag zeggen het eenig juitte, maar nog
eens: welke hooge eisenen zullen wij dan
ook aan de AANVOERDERS en de mannen
zelf onzer landweer moeten stellen!
Wat de laatsten betreft behoeft men,
na onze landweer onder de wapenen te
hebben leeren kennen en zien oefenen,
geen vrees te koesteren. Wat een flinke,
kalme, bezadigde kerels van mannelijken
leeftijd! welk een opgewekte, vertrouwen
schenkende wijze van dienstdoen! wat
zaten de fundamenten van hun eerste
militaire opleiding als milicien nog solide,
en hoe weinig was noodig om hen weer
geheel op de hoogte te brengen! Die enkele
landweer-oefeningen van de laatste j aren
zijn voldoende geweest om, wat de sol
daten betreft, met vertrouwen de toe
komst te gemoet te gaan.
Hoe staat het met de
landweer-aanvoerders ? Met die aanvoerders, wier ken
nis, wier taak, juist bij het begin, als
het conflict nog dreigt, zooveel kan voor
komen; van wier grondige en juiste
kennis van de plichten en rechten der
neutralen wellicht ook van het be
grijpen, het spreken van een vreemde
taal zooveel kan afhangen? Met die
aanvoerdeis, wier moeilijke taak het zal
zijn in die eerste dagen die te hooi en
te gras bijeen geloopen, hun vreemd
zijnde, mannen van allerlei leeftijd tot
een georganiseerde afdeeling te vormen,
waarin een geest van samenhang, samen
werking heerscht?
Ons antwoord daarop kan kort zijn,
het luidt eenvoudig: Uie aanvoerders?
Zij zijn er niet!" Om een voorbeeld te
noemen : er ontbreken op de 1H7 kapi
teins der landweer-icfanterie niet minder
dan 12-1 en op de 48 kapiteins der
landweer-artillerie 46. Nu spreken wij niet
over de hoofdofficieren, de kwartier
meesters en de luitenants, waarbij even
eens aanzienlijke tekorten zijn alleen
bij de landweer-infanterie een totaal van
326 officieren terwijl het bij het minder
kader weinig beter gesteld is.
Vóór alles vóór men gaat denken
over de organisatie en het gebruik van
een landstorm is dus een behoorlijke
encadreering der Landweer plicht. Haar
langer uit te stellen is onverantwoordelijk,
omdat zonder die encadreering de
landweer bij mobilisatie kortweg onbruikbaar
zal zijn.
De vraag is: hee kan dit geschieden?
Uit het actieve leger kan niet geput
worden: dat heeft zelf een tekort. Zeker
kan men in de toekomst resultaten ver
wachten van de invoering van kader
plicht, van overgang der militie-officieren
bij de landweer, en ook van dit stand
punt juichen wij, hetgeen in dit opzicht
door den Minister van Oorlog in het
vooruitzicht is gesteld, hartelijk toe.
Maar wij moeten hierop onmiddellijk
laten volgen, dat de landweer hiermede
eerst na jaren kan zijn geholpen, en dan
nog slechts gedeeltelijk. En gezien den
graad van kaderloosheid bij de landweer,
duren die jaren te lang. Er moot op
andere wijze dadelijk raad geschaft wor
den. En dit is niet moeilijk, omdat zeer
geschikt materiaal voor een voldoende
onmiddellijke encadreering der landweer
in Nederland als voor het grijpen is. In
de eerste plaats onze talrijke, soms in de
kracht van hun jaren gepensionneerde
officieren en onder-officieren van het
Indische leger en der Marine, en in
de tweede plaats die van het leger
hier te lande. Dat ondanks het aanwezig
zijn van zoovele goede elementen een
te kort bestaat en van de oprichting der
landweer af bestaan heeft, ligt eenvoudig
daaraan, dat ook hier voor de zooveelste
maal de zuinigheid de wijsheid bedrogen
heeft.
Kan men zich over het genoemde te
kort, bijv. aan kapiteins, verwonderen,
als men weet dat het tractement voor de
betrekking van compagnies-commandant
bij de Landweer, waaraan bovendien
nogal papierbeslommering en verant
woording verbonden is, ?300 a ?400
's j aars bedraagt? Het meerendeel doet
het er eenvoudig niet voor" en kan het
er niet voor doen. Ja, als men zijn
jaarlijksche oefening van 3 weken
medemaakt, ontvangt men het tractement voor
legerofficieren aan den rang verbonden;
maar waarom daarbij weer twee
kleinzielige bepalingen gemaakt, n.l. 1°. dat
men niet meer geniet dan het minimum
tractement van den rang; 2°. dat geen
toelagen, bijvoorbeeld bij manoeuvres of
in een schietkamp, genoten worden. Slijt
in dienst de landweer-uniform soms
minder dan die van de beroeps-officieren ?
Men hale een pennekras door dit ad
ministratief peuterwerk, geve den offi
cieren der Landweer, die den arbeid
verrichten van een actief officier, het
tractement en de toelagen van dezen,
overeenkomstig het aantal dienstjaren;
voorkome o. a. door een behoorlijke
salarieering, dat een erraren Marine- of
Indisch officier, die zijn land bij de
Landweer zou willen dienen, als 't ware
achter staat bij een of ander beginnend
jonkman bij het actieve leger. Zonder de
desbetreffende tabellen in het Kon.
Besluit te verdubbelen, waardoor b.v. de
Kapitein-Compagnies Commandant op
?600 'sjaars komt, behoeft men er niet
op te rekenen het te kort te zien ver
minderen.
Ten slotte nog dit. Er zijn kapiteins
van het leger, waaronder te recht
gepasseerden voor den h >ofdott'iciersrang,
belast geworden met het commando over
een Landweer-district, dus met een
hoofdoff'iciers-commando. Deze handelwijze
verdient uit een oogpunt van tact af
keuring, daar zij er alles behalve toe
bijdraagt de positie van den
Landweerofficier te verheffen, dus indirect een
negatief middel is om het te kort te
verminderen, omdat het immers voor
een landweer-off'icier alles behalve aan
genaam moet zijn zulk een aflegger van
het actieve leger als chef boven zich te
krijgen.
In verband met de plannen, die het
legerbestuur met de Landweer heeft,
moet het er zich zorgvuldig voor wachten,
dat men op grond van benoemingen die
landweer als een sport deponeerkamer
voor tweede-qualiteits-aanvoerders kan
gaan beschouwen. Heeft toch deze op
vatting zich eenmaal bij de menigte
gevestigd, dan is er geen kans meer dit
oordeel weg te nemen en zal geen oud
officier met een eervolle loopbaan zich
voor landweerdienst aanmelden.
Wij hebben het immers gezien aan onze
schutterij! Wat heeft d^ toewijding van
zoo tallooze zeer kundige schutter-offi
cieren mogen baten ? Het bleef immers
in de oosen van het publiek toch maar
schutterij"!
Ware er niet reeds een tekort aan
legerofficieren, de zaak zou minder ernstig
zijn. Maar ook daar heerscht een toestand,
welke maken kan, dat ons gemobili
seerd leger na n ernstig treffen met
den vijand een leger zal zijn zonder
officieren. Onze legerwetten toch hebben
onze weermacht bijna van een dubbel
aantal soldaten (militie en landweer)
voorzien, maar geen enkele maatregel,
sinds genomen, ter oplossing van het
kadervraagstuk, is uitgevoerd op een wijze,
die er een maatregel van beteekenis vaa
gemaakt heeft.
Dat de Minister dus in afwachting van
invoering van den langzaam werkenden
kaderplicht in het onmiddellijk te kort
voorzie door de voorwaarden van dienst
neming als officier en onderofficier bij
de landweer aanmerkelijk te verbeteren
volgens de hierboven door ons geschetste
beginselen.
G. P.
KRONIEK.
In het vorig nommer heeft men kunnen
lezen, in het edel gestyleerde opstel met
zijn schoone, golvende zinnen van mr. Frans
Erens, hoe deze letterkundige op de
meedoogenlooze, botte lippen" van de mijnwer
kers, die zijn Limburg komen o verstroomen,
de kiem van het toekomstige geweld" ziet.
Ziehier nog eens de slotpassage aange
haald ?
Wanneer eenmaal het klokje van het
groote oproer zal luiden in deze boven
van boomen kaalgeschoren en beneden
overal ondermijnde landen, dan zullen
deze sombere scharen optrekken tot het
vernietigen aller beschaving en van al
het schoone, evenals in de tijden der
volksverhuizing de oude beschaving
werd weggevaagd als door een
lavastroom, die alles begraaft op zijn weg,
en eeuwen en eeuwen zal het weer
moeten duren eer wederom zal zijn her
wonnen en opgebouwd, wat werd ver
brijzeld.
Treurig ging ik mijn weg en de ge
dachte kwam naar boven of het niet
wenschelijker ware voor dit gedeelte
der aarde, dat zij zooals eenige
cosmologen voorspellen, door een zwervenden
gloeienden wereldbol voor goed werd
weggevaagd uit het heelal.
Hier steekt, en wij vergissen ons zeker
niet..., geen korrel speelschheid. Moge de
laatste alinea zijn neergeschreven, niet
slechts om den inhoud van do daarin ver
vatte gedachte maar ook om haar wijden,
zij het voorloopig onge'aarlijken zwier,
de heer Erens meent het, als hij zegt: het
proletariaat zie ik komen, zie ik alles
vernietigend aanstormen, als de Hunnen
van vroeger
Het is, met verlof, een zér ond-marxis
tische omvatting, die hier om den hoek van.
Mr. Erens artikel kijkt: een
werkliedenstand, die altijd dieper zinkt!
Wat de heer Erens ziet is het schuim
der naties: van alle zijden bijeengeraapte
werkkrachten, voor een niet gering deel
emigranten, kolonisten", paria's van het
proletariaat: het is de arbeider niet. Het
is zelfs de mijnwerker" niet, die altijd
wat ruwer is dan de gewone arbeider. Over
eenige jaren zal het echter wel de mijnwerker
zijn: man en vader, met een klein huis
en die iets te verliezen heeft. Dan komt,
met tegenstand natuurlijk van de reac
tionaire elementen in Limburg, waarop de
heer Erens een invloed ten goede moge
oefenen, de vakvereeniging deze ruwe
manorganiseeren, dat is: disciplineeren, dat
is: beschaven. O, in 't begin schijnt sonas
de kuur eer ten kwade dan ten goede te
werken, als met menige genezingskuur het
geval is. Maar indien men trouw doorzet
wordt het doel bereikt.
En over dertig jaren kan het voorkomen,
dat in een welonderhouden volkshuis, als
bv. Berlage's gebouw van den
Diamantbewerkersbond (zegt de geschiedenis ran
de diamantbewerkers den schrijver niets ?)
de heer mr. Frans Erens een letterkundige
voordracht houdt, die door de kinderen van
deze ruwe horde dankbaar wordt geap
precieerd.
En dan zal de heer Erens het zeker
prijzen, dat de ouders van deze kinderen
niet zijn weggepoeierd door een hemel
lichaam of weggevaagd door een
kometenstaart
iiiiiimiiimMiiiiiimiiiMiiiiimiillillililmjiiiiiiiiiimii
De Roman van een Gain. II. Eén voor
n, door HERMAN' ROBBERS. Amsterdam,
Jacs. G. Robber?. 1910.
In dit verhaal, vervolg der Gelukkige Familie,
wordt voor het gezin Croes het levens
lot voltrokken, dat wij, door de uiterlijke
omstandigheden niet minder dan de eigen
natuur en aanleg der verschillende kinderen,
in het eerste boek hebben voorbereid gezien.
Geleidelijk, met een groot gemak van
componeeren, zoodat zonder schok of gewilden
overgang, het een uit het ander volgt, ont
wikkelt zich het verbaal, zien wij het leven
zich vervullen voor die vele en verschillende
menschen.
Noortje, de tweede dochter van Groep, ver
looft zich en trouwt, na de verplichte serie
van luidruchtige en luxueus opgedreven
bruidefeeaten; een tweede staking breekt uit
in het drukkersvak, knau wend voor menigen
patroon. Ook voor Croes, die er al meer toe
komt door speculaties, die zijn zoon Ru voor
hem bedisselt, bij te spijkeren wat hem in
zijn drukkerszaak ontbreken gaat. Er volgt
een toenadering tuaschen den vader en Theo,
den verloren zoon, die om zijn huwelijk met
zy'n moeders tweede-meid" het huis uitliep.
Doch die fierheid en familie-verlooóhenïng
blijken niet vol te honden, om het geld en
het werk niet, maar ook omdat Theo
eigenlyk een weekhartige, aanhankelijke jongen ie,
vol teerheid voor zyn vader en moeder, zjjn
huis, zijn broers en zusters allen tezamen.
Hij komt er dua toe zy'n vader maar weer
op te zoeken, hem hulp te vragen een
boekenzaakje te beginnen. En de rader, uiterlijk
stug, is innerlijk blij met de terugkomst van
dezen Verloren Zoon. In beiden is echter de
weemoed van het onherroepelijk verleden.
Een paar gebeurtenissen van minder ge
wicht: de weigering van Croes om zijn op
een na jongsten zoon Hendrik te laten sta
deeren (ook weer pecunia causa) en het
logeeren in Gelderland van Jeanne, de oudste,
die wat opknappen moet;', gaan het feit
van groot familiale beteekenis vooraf, dat de
dood der moeder voor het gezin is. Mama
Croes was altijd een zeer onbeduidende
persoonlijkheid, maar zij was de eene helft
van het huisgezin, een der beide pijlers
waarop dat familieleven steunde.
Na zy weg is, schijnt opeens alles versleten
en uiteen gevallen, al verandert er uiterlijk
ook weinig. Croes vooral voelt zich nn heei
oud en zijn zorgen en ontgoochelingen
drnkken hem zwaar. Hoe was het toch, dat hij
vroeger, als hem de halve teleurstelling van
zijn huwelijk met een zoo weinig meelevende
vrouw bewust werd, vaag en schaamachtig
bad kunnen droomen van een nieuw, friscb
leveo, indien zjj eens vóór hem kwam ta
vallen... Als hij zich even weer die voor
stellingen te binnen brengt, voelt hij zich
wee van onmacht en zelf minachting..