Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1716
Mr. Cornelis Fock. f
Vir bonus, dicendi peritus ia het
grafechrift voor den man, wiens overlijden,
dezer dagen, ia gemeld. Hem onder
scheidde eene aantrekkelijke minzaam
heid, die van afstootende hoffelijkheid
zoozeer verschilt, omdat gene uit het ge
moed voortkomt, en deze de plaats van
maatschappelijk vernis inneemt. Daar
nevens, bezat hij den kloeken, bondigen
betoogtrant, die, niet door flitsen van
vernuft, maar door zakelijken grondtoon,
indruk maakt.
Toen Fock, op voordracht van
Thorbecke, tot burgemeester van Amsterdam
was bestemd, bleek daaruit reeda des
eersten geestverwantschap met den mees
ter. Inderdaad, behoorde hij: tot de oude
garde", wier vereenigingspunt in de
Narede" is aangeduid. Het kenmerk
van een liberalen Staat en een liberaal
Gouvernement is, dat zij de
ontwikkeling van zelfstandige kracht
bevorderen," zegt Thorbecke daar, om te doen
volgen, hetgeen hij, voornamelijk, als
eisch van liberale regeering, beschouwt:
de zorg voor onderwijs boven alle het'
middel om zelfstandig leven te wekken,
hoofdzakelijk te bepalen tot het
vermeerderen der gelegenheden om het op
lager en hooger trap te erlangen."
Gelijk Fock s bevind, in de hoofdstad,
aan dit -richtsnoer trouw gebleven was,
kreeg hij, 3 Juni 1868, minister gewor
den, gelegenheid om zijne aanhankelijk
heid aan de openbare school gestand te
doen. Voorgesteld was een ontwerp tot
wijziging der wet van 1857, in
confessioneelen zin. Toen het ingetrokken, en
de minister ter verantwoording geroepen
was, luidde het fiere bescheid: Mijne
Heeren, de minister, die hier voor u
staat, zal niet trachten te plooien en
te schikken omtrent dit punt, want hij
meent zijne kracht niet te vinden in
deze of gene partij, maar in de vaate
overtuiging, dat de schoolwet, als ze
eerlijk en onpartijdig wordt uitgevoerd,
de grieven niet behoeft te vermeerderen,
maar aan vele bezwaren, die ingebracht
worden, kan te gemoet komen."
Kennelqk had Fock, man van karakter,
niet voorzien, noch zelfs mogelijk geacht
het bedrijf van hen, die, het grondwette
lijk voorschrift met -roeten tredend, ont
volking der lagere schoor ten doel zich
stellen. Leegpompen schijnt daarvoor de
term: daad en woord even vulgair.
Hoezeer het onderwijs hem ter harte
ging, bewees Fock, door de indiening
van een ontwerp betreffende de inrichting
van bewaarscholen (1870), en een ont
werp tot regeling van het hooger onder
wijs (1868). Geen dezer voorstellen kwam
in openbare beraadslaging. Wél daaren
tegen is aan hem te danken de afschaffing
der octrooiwet van 1817, en de verlaging
van den census. Met de octrooiwet, in
het bqzonder, was eenbeginsel van libe
raal regeeringsbeleid gemoeid, dat weldra,
op nieuw, ten toets zal worden gebracht.
De vraag, die op den bodem der af
schaffing ligt, was, toen gelijk nu, of
Staatstnteel, dan wel eigen krachtsinspan
ning aan de ontwikkeling der nijverheid
het meest bevorderlijk is. Waar de plaats
was van Fock, in dit dilemma, viel, bij
zijne leuze: verhooging van zelfstandig
heid, niet moeilijk te raden.
Gelijk bij het onderwijs, verlangde
Fock eerlijkheid in toepassing, bij de
armverzorging. De armenwet van 1854
beperkte, hetgeen zij nog doet, de bur
gerlijke bedeeling tot de gevallen van
onvermijdelijke noodzakelijkheid. Niet
slechts werd die bepaling weerloos
geiiiiimiiiimiiimiiiiiHiiii
Eduard VII, als vftorstander van den vrede.
Maart 1902.
maakt, doch men ging riemen snijden
van eens anders leer, door, ter verblijf
plaats van den arme, vrijgevig zich te
betoonen, zeker van restitutie, ter ge
boorteplaats. Fock was van oordeel, dat
van alle soorten van bluf, de goedkoope
de geringste waarde heeft. Hij hief het
domicilie van onderstand op en veror
dende: dat de arme ondersteund worde
in zijn werkelijk verblijf, de plaats waar
hij zich bevindt op het oogenblik, dat
de behoefte aan ondersteuning ontstaat".
Tot toelichting, verklaarde hij:
Karigheid van bedoeling uit gemeentefondsen
zal het gevolg zijn, maar dit is het
immers juist wat de wetgever moet
verlangen? Zoo niet, dal hij dan de
Staatsarmenzorg organiseere." Na de
wetswijziging (1870) die alle kans pp
restitutie afsneed, hield plots de bevlie
ging der gemeentebesturen tot meewarig
heid op. Da zaak herinnert aan een
voorval uit Thorbecke's bewind. Hem
werd eene deputatie van de departements
ambtenaren toegezonden, met verzoek om
den Hemelvaartsdag vrij te hebben. Zij
kreeg tot bescheid: gij kunt de hemel
vaart op uwe bureaux gedenken. Onge
twijfeld, is men, sedert, ter aangeduide
plaatse, op dien dag, in diep gepeins ver
zonken.
Door twee buitengewoon belangrijke,
wettelijke maatregelen, heeft het mini
sterie, dat den naam van Fock draagt,
alsnog zich gekenmerkt.
De eerste, afkomstig van Mr. P. P.
van Bosse, is de afschaffing van het
dagblaizegel. Da dagbladpers, machtig
voertuig ter ontwikkeling, zag hare wer
king belemmerd en haren invloed
ge-knot, door de hebzucht van den fiscus.
Al reizende,,,,
II. Brugge. De goede zorg voor het
schoon der stad ia iedren burgemeester een
eerste plicht. Deze plicht is absoluut en
dwingend in plaatsen, vol eier van archi
tectuur, die gekomen zqn tot dien toestand
dat ze doode steden" geheeten worden. In
de plaatsen die, met felheid en vol raschheid,
zich uitbreiden, kan het geval zich voordoen
(tiet worde zooveel mogelijk vermeden) dat
het nieuwe zijn recht kan laten gelden, een
recht dat telt. O u ds kan dan voor nieuws
moeten wijken. Maar in de steden die dood"
zijn wat, dikwijls, beteekent dat ze van hu a
oude schoonheid leven, kan het oude altijd
ontzien worden, en moet het dat... Het is
oekonomisch en zelfs een goed inzicht. Het
schopn werpt voortdurend renten af, zonder
verarming. Kortzichtigheid ziet dit alleen niet
in; of plotselinge winzucht, die om een paar
gulden meer in de kassen te hebben, een
goed geplaatst kapitaal opmaakt, en geestelijk
en «esthetisch voor een wig tevens ver-armt...
Wanneer ge van uit een groote,
gedruischvolle stad naar Brugge komt, moet het n zijn
of de zielen daar kous vpetelings loopen, en
rondgaan. Wanneer ge uit Veere komt, waar
de wind de eenige levensvolle opponent is
tegen de rust die omdwaalt, treft n Brugge
en zjjn rijkdom aan verslonken geluiden. Het
fletse water der grachten is er om de diepten.
Zjjn spiegel dekt het donkere eronder en is
alleen daarom uitgespreid. De dreunen van
het rijke klokkegpel dat bij het heele uur
telkens uitbarst (een overrijk orchest dat
speelt lijkt het) wijst na zijn klankfiguren op
nieuw aan hoe ver vreemd van het Nn alles
rondom is. Bepeisde pleintjes, zooals er ook
in Dyon zijn, zyn er in Brugge. Op sommige
staat een leelijk beeldje dat ge toch niet
vergeet... Er zij a ergens wijzers aan klokken
stil gehouden in deze stad. Het leven is er
niet naar het wy'de en oopne gesteld. Het
richt zich ter sluiks naar het inwendige; het
ter slniksche is een kenmerk van Brugge. Zoo
Eduard VII, koning van Engeland, f
' Geb. 9 No\r. 1841 Gest. 6 Mei 19 U).
George Y, de nieuwe koning van Engeland en zg'ne gemalin, Victoria Mary, prinses van Teek.
Geb. 1865. Geb. 1867.
In dier voege bestond, ten onzent het
langst, want elders was men geruimen
tijd reeds voorgegaan, in den volsten
zin des woords, eene belasting op het
intellect. In zich zelve onverdedigbaar,
had zij, bovendien, ten gevolge, eene be
voorrechting der groote, ten koste en op
kosten van de kleine dagbladen. Het
plan van Fock's ambtgenoot, niet min
der dan hij,, op verhooging van het peil
der volksbeschaving bedacht, moet gene
aangenaam in de ooren geklonken hebben.
Dit zal mede het geval geweest zijn,
met de afschaffing der doodstraf (1870),
op aanstichting van Mr. J. G. R. H.
van Lilaar. De memorie van toelichting
tot dit wetsontwerp, van de hand van
den toenmaligen referendaris bij Justitie,
Mr. A. A. de Pinto, straks 's Hoogen
Raads vice-president, is een meesterstuk
van zaakrijken vorm en doorwroohten
inhoud. Bijwijlen verneemt men, thans
nog, uit het kerkelijk kamp, stemmen tot
herinvoering der meest onherstelbare
straf. Het beste redmiddel tegen dit
voornemen is de parlementaire literatuur,
waaraan Fock's naam is verbonden.
Een twintigtal jaren, na zijn aftreden
als minister, nam Fock, op nieuw, op
voordracht van Thorbecke, tot Commis
saris des Konings in Zuid-Holland be
noemd, dit ambt waar. Daarmede, was
hij teruggekeerd tot zijn oorspronkelijken,
administtratiefreehtelijken werkkring. Den
voortvarenden man, dien de daad meer
gold dan het woord, zal het verlaten
van 's lands raadzaal, waar stuwkracht
vaak belemmering ondervindt, niet al te
hard gevallen zijn. Zeker heeft hij,
minister of niet, aan tweeledige duiding
van Thorbecke's Narede voldaan.
De eerste volgt uit de bewoording zelve.
Een liberaal" Ministerie noemende,
meen ik niet eene partijregeering." Zóó
heeft Fock dat voorschrift steeds opgevat.
En de tweede is, vervat in den zin.
Fock was een liberaal" staatsman ?
tout court Later zijn, van die richting,
allerlei schakeeringen ontstaan, waarvan
ieder afzonderlijk zich bevlijtigt, naar
den veranderden eisch des tij ds te ver
wijzen. Mocht daartegen worden aange
voerd Goethe's:
Was ihr den Geist der Zeiten heisst,
Das ist im Grund der Herren eignen Geist
om het tegen te spreken, ware Fock,
aesthetisch aangelegd, te beleefd.
Amst., 11 Mei '10. J. A. LEVY.
het aan een levenden stroom blijven liggen
ware, zon het dit half gelookne, half spie
dende van de oogen in de gezichten der
huizen niet gekregen hebben. De ebbende
vloedende waters brengen steeds nieuwe
levensvolle briezen en zijn in sommige van
den handel vervreemde plaatsen, toch groote
Rhythmen die ze met het andere mee doen
hijgen. Een stad aan een bewegende zee heeft
altijd den scherpen geur van algen, het zor
geloos verspreid zijn der blinkende visschen
op zijn plankieren, zijn gedooien zeehond
met blauwe oogen als van een mensch op de
kade liggend, Een zee ea een kolkvolle stroom
maken een verband met al het andere, al lijkt
een jacht vol luxe ce komen van een andere
waereld dan ze kennen in het stadje.In Brugge
is het tot nu toe anders. Het leven is er w
ggewaaid van een statigen boom, alle blaadjes
zijn dwarlend gevallen als de bloembladen van
een bloeienden wilden pruimelaar...
B. Over een paar schilderijen, die iedereen
kent, wou ik schrijven. Want er zijn vele
dingen, gemakkelijker dan ze lijken, maar er
zyn ook zaken waarover iedereen met trots
en hardnekkigheid spreekt, als ware er alles
van uitgelegd en eigenlijk is er niets van
duidelijk. De kunsthistoricus heeft veel dingen
genoteerd die we gaarne aanvaarden. Maar
tegen niet te hoogen prijs. We hebben er een
tyd lang te veel voor gegeyen. Er zijn tegen
woordig aesthetici die als ze de scaoonheid
van een koe, geschilderd door een schilder,
n doceerend willen uitleggen, beginnen met
de pluim van den staart. Alles is een beetje
achterste-voren in hun redeneering en ze ver
klaren niets. De kunsthistoricus is een histo
ricus in engere zin geweest en heeft het
werklük element, de schoonheid; onverschil
lig in een hoÉkje gezet; en de détailleerende
docenten tellen de schoonheid als ware bet
een reeks krenten; ze vergeten de eenheid.
Bij beiden kunt ge allerlei leeren, maar bei
den verklaren u niets. Toch lijkt hun alles
klaar als de klare dag. Maar wat is ons helder
geworden? Sommige dingen zijn duidelijk als
zon en als maan, maar het waarom bleef
aarzlend achter.
Eiuard VII, als jongen bij zijn eerste bezoek
aan Ierland Juli 1819.
In Brugge treft in de schilderijen die u ont
roeren de intensiteit, de volheid en de span
ning van het geschilderde. De beschrijvingen
zijn doodeenvoudig: De H. Maagd zit op een
troon on Ier een baldakijn. Ze heeft op haar
knieën haar zoon, die naakt zit op een wit
linnen lap. Het kind streelt een groenen
papegaai en neemt een ruiker dien de moe
der aanbiedt. Aan de eene zjj staat Donatianus
rechtop, en profil gezien, en heeft in de eene
hand een kruis van den aartsbisschop en in
de andere een rad waarop vijf kaarsen bran
den. Rechts ligt de gever van het werk, van
de Paele, geknield. Hij heeft een bril in de
hand en een open geslagen boek. Een lap
bont hangt «ver zijn linkerarm. Achter hem
dat is meer naar rechts staat Sint George in
rijke rusting. De beaehrijving van het portret
van de vrouw van Jan van Eg'ck is nog
eenvoudiger. Onder een witte kap, met het
haar opgemaakt als twee hoornen er onder
ziet ge het bloedeloos gezicht, zonder schoon
heid, maar vol van het wezen van den maker. |
Ze heelt een rood kleed aan met bont.
De handen liggen op elkaar; ook dit is al. Bei ie
dingen kunnen van duizenden van werken
uit den tegenwoordigen tijd eveneens ge
schreven worden. En verklaren niets...
Daarna komt eerst de zielkundige benadering.
Ea al was deze op n punt maar zuiver,
dan ware ze beter dan al de andere beschrij
vingen, want ze zou iets tijdeloos al verklaren.
En dan is dit het moeie'ijke en dit is het
bezwarenvolle: waaruit komt de zoo duide
lijke activiteit voort van de werken van de
schilders van dien tijd ? Het heele schilderij
van de maagd en het kind is gevuld met
allerlei. Ieder hoek en ieder stuk is wat.
Toch staan de figuren groot er op en
beheerschen forsch en gemakkelijk hè' werk.
Ea zijn vol staatsie. Deataatsie, de grootheid
ontstaat zeker gedeeltelijk daaruit, dat alles,
hoe schijnbaar gedetailleerd, gedeeld is in
groote partijen. Donatianus is gekleed in
blauw-groen en goud. Er staan lange stijve
plooien in de zware stof, en deze geven een
overzicht. En overzienbaarheid in een
schilderwerk is een eisch die voortdurend
moet geëerd worden. De kleuren van deze
omhulling, van dit bisschoppelijk
kleedingstuk, zijn zoo vol en zoo druischend-diep,
dat ga meent, dat er niets voortreffslijkers
te maken zal zijn als stoffenschildering in
vaste schilderwijze. Als stofienschildeis waren
'deze kunstenaars groot. Ze konden typeeren
ei vormen aangeven en toch niet het voor
geleide maken tot een klein stille Ten. De
geknielde van de Paele is een ander bewijs
hoe ze fijr-'chakeerend toch hun grootheid
behielden. Dezen kop kent iedereen en zal ik
dan ook niet beschrijven. Hij lijkt hoogmoe
dig, wild en trotecb. Er zijn zware teekenen
van het leven op den slaap. Er is een reso
lute niet vriendelijke vasthoudendheid. Wat
hij had, liet hij nut los, en wat bij was,
mocht hij gaarne hebben. Maar de scnilder
die al dit psychologische er in gaf in een
geleidelijke kleur trok hier en daar een
krachtig contour, of een zwaren rimpel, en
de kop behield zijn vollen vorm door deze
gemakkelijke verdeeling. Ik had niet over
het psychologische in dit werk willen schrij
ven, maar er is een algemeene factor in dit
alles die ik toch defineeren wil. Op een andte
plaats mocht ik de verwondering prijzen en
dat het goede portret altijd een eerbetooning
moet zijn. Het dunkt mij nadat ik Brugge
weer zag, opnieuw dat het zoo zyn moest,
Het Poriret moet een itupefactie zijn v»n den
eenen mensch over den anderen. Dan zal hij,
de schilder uit de volle verwondering, zij a
eigen wezen geven, en tevens het wezen van
wie hem dan zat erbij. H\j zal dan juist en
edel verwonderd zy'n, over dat waarover hrj,
bewonderend, zich moet uiten in schoone
stelligheid.
De schilder ia dan ook de om-tooverende.
Het schilderij bevat dan eenige uiteenlegging
van de ziel, geschikt tot een rnstvol
mozaïek ...
Ea opnieuw leek het me toe dat ons ver
mogen tot verwondering is verarmd, en dat
daaraan we, in het groote, de neergaande
lijn der kunsten moeten wijten Of is de lijn
in haar richting niet allen duidelijk?
Het zelfde is te schrijven over de vrouw
van den schilder, het schilderij uit 1439.
Enkle détails zijn afzonderlijk te noemen,
Het wit der kap is tot een email geworden
dat verwocdering op verwondering wekt. Het
is van een echoone gestoken beid die ik
wellicht zoo nooit zag, en toch is 't vol als
verache verf. Het rood van het kleed is als
een kleur van onerwetsche bloemen die diep
en verscholen van wezen lijken. Het gezicht
is net een koele innigheid aangezien die het
tot een werk maakt dat het bezien nooit
vermoeit maar steeds opnieuw verrukt.
Ge ziet deze dingen... en wie maakt za
nu? Wie verklaart waarom ze nu niet meer
gemaakt worden? Ondergang der verwonde
ring? Kortheid van adem wanneer het op
't geduld aankomt? Sebynbaar welingelicht
zijn en werkelijk niet-weten?
PLASSCHAERT.
De man der Moltatali-ieDtoiDstelling.
Aan J. B. Meerkerk, en na Meerkerk,
onmiddelyk aan B. Damme, een eenvoudig man, die
in vrijen tijd Spinoza en Multatuli heeft,
bestudeerd en over beiden geschreven, is de
aanleg tot de Multatuli herdenking te dan
ken. Bij die herdenking behoorde eene ten
toonstelling van alle werken van Mnltatn
en van al wat op hem betrekking heeft. Op
de eers te vergadering herinnerden zie h enkelen
den heer P. J. A. Meersmans te Amsterdam, die
als B. Damme te Rotterdam zijne (Meersman'»-)
verzameling Multatuliana kenden en benoem
den hem in de commissie. Aan den on verflauw
den ijver en de nooit vertsagende liefdevoor
Multatuli's werken van den heer Meersmans
is de commissie veel, zeer veel verplicht.
Hrj heeft schier alleen, het meest gesteund
door den heer Robbers, al wat ter tentoon
stelling te zien valt: alle werken, de vertaling
dier werken in vele talen, handschriften,
portretten enz , bijeengebracht, grootendeels
uit eigen verzameling, die hem 16 jaar onledig
hiejd. Waar hij was of kwam, Multatuli
stond hem steeds voor oogen. Zoo kocht hij
te Hamburg den eersten druk van
Maltatuli'd, Ideeën.
De clou" voor de tentoonstelling werd:
het handschrift van' Max Havelaar, alweer
door P. J. A. Muermans ijver opgediept, en
bet vel» en belangwekkende dat A. Th. Hart
kamp afstond Van de familie Lobo by welke
Mu'tatuli langen tyd gewoond heeft, hoopte
de heer Meersmans veel te ontvangen. Dit
bleek een teleurstelling. Multatuli toch heeft
bij Lobo in het keukenfornuis pakken zijner
gescurifcen verbrand. Het opgaan in vlam
men sioad Maltatuli lachende aan te zien.
R.
Eduard VII, voor het eerst als sportliefhebber
October 1844.
(John Grand-Carteret).