De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1910 15 mei pagina 6

15 mei 1910 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1716 Mr. Cornelis Fock. f Vir bonus, dicendi peritus ia het grafechrift voor den man, wiens overlijden, dezer dagen, ia gemeld. Hem onder scheidde eene aantrekkelijke minzaam heid, die van afstootende hoffelijkheid zoozeer verschilt, omdat gene uit het ge moed voortkomt, en deze de plaats van maatschappelijk vernis inneemt. Daar nevens, bezat hij den kloeken, bondigen betoogtrant, die, niet door flitsen van vernuft, maar door zakelijken grondtoon, indruk maakt. Toen Fock, op voordracht van Thorbecke, tot burgemeester van Amsterdam was bestemd, bleek daaruit reeda des eersten geestverwantschap met den mees ter. Inderdaad, behoorde hij: tot de oude garde", wier vereenigingspunt in de Narede" is aangeduid. Het kenmerk van een liberalen Staat en een liberaal Gouvernement is, dat zij de ontwikkeling van zelfstandige kracht bevorderen," zegt Thorbecke daar, om te doen volgen, hetgeen hij, voornamelijk, als eisch van liberale regeering, beschouwt: de zorg voor onderwijs boven alle het' middel om zelfstandig leven te wekken, hoofdzakelijk te bepalen tot het vermeerderen der gelegenheden om het op lager en hooger trap te erlangen." Gelijk Fock s bevind, in de hoofdstad, aan dit -richtsnoer trouw gebleven was, kreeg hij, 3 Juni 1868, minister gewor den, gelegenheid om zijne aanhankelijk heid aan de openbare school gestand te doen. Voorgesteld was een ontwerp tot wijziging der wet van 1857, in confessioneelen zin. Toen het ingetrokken, en de minister ter verantwoording geroepen was, luidde het fiere bescheid: Mijne Heeren, de minister, die hier voor u staat, zal niet trachten te plooien en te schikken omtrent dit punt, want hij meent zijne kracht niet te vinden in deze of gene partij, maar in de vaate overtuiging, dat de schoolwet, als ze eerlijk en onpartijdig wordt uitgevoerd, de grieven niet behoeft te vermeerderen, maar aan vele bezwaren, die ingebracht worden, kan te gemoet komen." Kennelqk had Fock, man van karakter, niet voorzien, noch zelfs mogelijk geacht het bedrijf van hen, die, het grondwette lijk voorschrift met -roeten tredend, ont volking der lagere schoor ten doel zich stellen. Leegpompen schijnt daarvoor de term: daad en woord even vulgair. Hoezeer het onderwijs hem ter harte ging, bewees Fock, door de indiening van een ontwerp betreffende de inrichting van bewaarscholen (1870), en een ont werp tot regeling van het hooger onder wijs (1868). Geen dezer voorstellen kwam in openbare beraadslaging. Wél daaren tegen is aan hem te danken de afschaffing der octrooiwet van 1817, en de verlaging van den census. Met de octrooiwet, in het bqzonder, was eenbeginsel van libe raal regeeringsbeleid gemoeid, dat weldra, op nieuw, ten toets zal worden gebracht. De vraag, die op den bodem der af schaffing ligt, was, toen gelijk nu, of Staatstnteel, dan wel eigen krachtsinspan ning aan de ontwikkeling der nijverheid het meest bevorderlijk is. Waar de plaats was van Fock, in dit dilemma, viel, bij zijne leuze: verhooging van zelfstandig heid, niet moeilijk te raden. Gelijk bij het onderwijs, verlangde Fock eerlijkheid in toepassing, bij de armverzorging. De armenwet van 1854 beperkte, hetgeen zij nog doet, de bur gerlijke bedeeling tot de gevallen van onvermijdelijke noodzakelijkheid. Niet slechts werd die bepaling weerloos geiiiiimiiiimiiimiiiiiHiiii Eduard VII, als vftorstander van den vrede. Maart 1902. maakt, doch men ging riemen snijden van eens anders leer, door, ter verblijf plaats van den arme, vrijgevig zich te betoonen, zeker van restitutie, ter ge boorteplaats. Fock was van oordeel, dat van alle soorten van bluf, de goedkoope de geringste waarde heeft. Hij hief het domicilie van onderstand op en veror dende: dat de arme ondersteund worde in zijn werkelijk verblijf, de plaats waar hij zich bevindt op het oogenblik, dat de behoefte aan ondersteuning ontstaat". Tot toelichting, verklaarde hij: Karigheid van bedoeling uit gemeentefondsen zal het gevolg zijn, maar dit is het immers juist wat de wetgever moet verlangen? Zoo niet, dal hij dan de Staatsarmenzorg organiseere." Na de wetswijziging (1870) die alle kans pp restitutie afsneed, hield plots de bevlie ging der gemeentebesturen tot meewarig heid op. Da zaak herinnert aan een voorval uit Thorbecke's bewind. Hem werd eene deputatie van de departements ambtenaren toegezonden, met verzoek om den Hemelvaartsdag vrij te hebben. Zij kreeg tot bescheid: gij kunt de hemel vaart op uwe bureaux gedenken. Onge twijfeld, is men, sedert, ter aangeduide plaatse, op dien dag, in diep gepeins ver zonken. Door twee buitengewoon belangrijke, wettelijke maatregelen, heeft het mini sterie, dat den naam van Fock draagt, alsnog zich gekenmerkt. De eerste, afkomstig van Mr. P. P. van Bosse, is de afschaffing van het dagblaizegel. Da dagbladpers, machtig voertuig ter ontwikkeling, zag hare wer king belemmerd en haren invloed ge-knot, door de hebzucht van den fiscus. Al reizende,,,, II. Brugge. De goede zorg voor het schoon der stad ia iedren burgemeester een eerste plicht. Deze plicht is absoluut en dwingend in plaatsen, vol eier van archi tectuur, die gekomen zqn tot dien toestand dat ze doode steden" geheeten worden. In de plaatsen die, met felheid en vol raschheid, zich uitbreiden, kan het geval zich voordoen (tiet worde zooveel mogelijk vermeden) dat het nieuwe zijn recht kan laten gelden, een recht dat telt. O u ds kan dan voor nieuws moeten wijken. Maar in de steden die dood" zijn wat, dikwijls, beteekent dat ze van hu a oude schoonheid leven, kan het oude altijd ontzien worden, en moet het dat... Het is oekonomisch en zelfs een goed inzicht. Het schopn werpt voortdurend renten af, zonder verarming. Kortzichtigheid ziet dit alleen niet in; of plotselinge winzucht, die om een paar gulden meer in de kassen te hebben, een goed geplaatst kapitaal opmaakt, en geestelijk en «esthetisch voor een wig tevens ver-armt... Wanneer ge van uit een groote, gedruischvolle stad naar Brugge komt, moet het n zijn of de zielen daar kous vpetelings loopen, en rondgaan. Wanneer ge uit Veere komt, waar de wind de eenige levensvolle opponent is tegen de rust die omdwaalt, treft n Brugge en zjjn rijkdom aan verslonken geluiden. Het fletse water der grachten is er om de diepten. Zjjn spiegel dekt het donkere eronder en is alleen daarom uitgespreid. De dreunen van het rijke klokkegpel dat bij het heele uur telkens uitbarst (een overrijk orchest dat speelt lijkt het) wijst na zijn klankfiguren op nieuw aan hoe ver vreemd van het Nn alles rondom is. Bepeisde pleintjes, zooals er ook in Dyon zijn, zyn er in Brugge. Op sommige staat een leelijk beeldje dat ge toch niet vergeet... Er zij a ergens wijzers aan klokken stil gehouden in deze stad. Het leven is er niet naar het wy'de en oopne gesteld. Het richt zich ter sluiks naar het inwendige; het ter slniksche is een kenmerk van Brugge. Zoo Eduard VII, koning van Engeland, f ' Geb. 9 No\r. 1841 Gest. 6 Mei 19 U). George Y, de nieuwe koning van Engeland en zg'ne gemalin, Victoria Mary, prinses van Teek. Geb. 1865. Geb. 1867. In dier voege bestond, ten onzent het langst, want elders was men geruimen tijd reeds voorgegaan, in den volsten zin des woords, eene belasting op het intellect. In zich zelve onverdedigbaar, had zij, bovendien, ten gevolge, eene be voorrechting der groote, ten koste en op kosten van de kleine dagbladen. Het plan van Fock's ambtgenoot, niet min der dan hij,, op verhooging van het peil der volksbeschaving bedacht, moet gene aangenaam in de ooren geklonken hebben. Dit zal mede het geval geweest zijn, met de afschaffing der doodstraf (1870), op aanstichting van Mr. J. G. R. H. van Lilaar. De memorie van toelichting tot dit wetsontwerp, van de hand van den toenmaligen referendaris bij Justitie, Mr. A. A. de Pinto, straks 's Hoogen Raads vice-president, is een meesterstuk van zaakrijken vorm en doorwroohten inhoud. Bijwijlen verneemt men, thans nog, uit het kerkelijk kamp, stemmen tot herinvoering der meest onherstelbare straf. Het beste redmiddel tegen dit voornemen is de parlementaire literatuur, waaraan Fock's naam is verbonden. Een twintigtal jaren, na zijn aftreden als minister, nam Fock, op nieuw, op voordracht van Thorbecke, tot Commis saris des Konings in Zuid-Holland be noemd, dit ambt waar. Daarmede, was hij teruggekeerd tot zijn oorspronkelijken, administtratiefreehtelijken werkkring. Den voortvarenden man, dien de daad meer gold dan het woord, zal het verlaten van 's lands raadzaal, waar stuwkracht vaak belemmering ondervindt, niet al te hard gevallen zijn. Zeker heeft hij, minister of niet, aan tweeledige duiding van Thorbecke's Narede voldaan. De eerste volgt uit de bewoording zelve. Een liberaal" Ministerie noemende, meen ik niet eene partijregeering." Zóó heeft Fock dat voorschrift steeds opgevat. En de tweede is, vervat in den zin. Fock was een liberaal" staatsman ? tout court Later zijn, van die richting, allerlei schakeeringen ontstaan, waarvan ieder afzonderlijk zich bevlijtigt, naar den veranderden eisch des tij ds te ver wijzen. Mocht daartegen worden aange voerd Goethe's: Was ihr den Geist der Zeiten heisst, Das ist im Grund der Herren eignen Geist om het tegen te spreken, ware Fock, aesthetisch aangelegd, te beleefd. Amst., 11 Mei '10. J. A. LEVY. het aan een levenden stroom blijven liggen ware, zon het dit half gelookne, half spie dende van de oogen in de gezichten der huizen niet gekregen hebben. De ebbende vloedende waters brengen steeds nieuwe levensvolle briezen en zijn in sommige van den handel vervreemde plaatsen, toch groote Rhythmen die ze met het andere mee doen hijgen. Een stad aan een bewegende zee heeft altijd den scherpen geur van algen, het zor geloos verspreid zijn der blinkende visschen op zijn plankieren, zijn gedooien zeehond met blauwe oogen als van een mensch op de kade liggend, Een zee ea een kolkvolle stroom maken een verband met al het andere, al lijkt een jacht vol luxe ce komen van een andere waereld dan ze kennen in het stadje.In Brugge is het tot nu toe anders. Het leven is er w ggewaaid van een statigen boom, alle blaadjes zijn dwarlend gevallen als de bloembladen van een bloeienden wilden pruimelaar... B. Over een paar schilderijen, die iedereen kent, wou ik schrijven. Want er zijn vele dingen, gemakkelijker dan ze lijken, maar er zyn ook zaken waarover iedereen met trots en hardnekkigheid spreekt, als ware er alles van uitgelegd en eigenlijk is er niets van duidelijk. De kunsthistoricus heeft veel dingen genoteerd die we gaarne aanvaarden. Maar tegen niet te hoogen prijs. We hebben er een tyd lang te veel voor gegeyen. Er zijn tegen woordig aesthetici die als ze de scaoonheid van een koe, geschilderd door een schilder, n doceerend willen uitleggen, beginnen met de pluim van den staart. Alles is een beetje achterste-voren in hun redeneering en ze ver klaren niets. De kunsthistoricus is een histo ricus in engere zin geweest en heeft het werklük element, de schoonheid; onverschil lig in een hoÉkje gezet; en de détailleerende docenten tellen de schoonheid als ware bet een reeks krenten; ze vergeten de eenheid. Bij beiden kunt ge allerlei leeren, maar bei den verklaren u niets. Toch lijkt hun alles klaar als de klare dag. Maar wat is ons helder geworden? Sommige dingen zijn duidelijk als zon en als maan, maar het waarom bleef aarzlend achter. Eiuard VII, als jongen bij zijn eerste bezoek aan Ierland Juli 1819. In Brugge treft in de schilderijen die u ont roeren de intensiteit, de volheid en de span ning van het geschilderde. De beschrijvingen zijn doodeenvoudig: De H. Maagd zit op een troon on Ier een baldakijn. Ze heeft op haar knieën haar zoon, die naakt zit op een wit linnen lap. Het kind streelt een groenen papegaai en neemt een ruiker dien de moe der aanbiedt. Aan de eene zjj staat Donatianus rechtop, en profil gezien, en heeft in de eene hand een kruis van den aartsbisschop en in de andere een rad waarop vijf kaarsen bran den. Rechts ligt de gever van het werk, van de Paele, geknield. Hij heeft een bril in de hand en een open geslagen boek. Een lap bont hangt «ver zijn linkerarm. Achter hem dat is meer naar rechts staat Sint George in rijke rusting. De beaehrijving van het portret van de vrouw van Jan van Eg'ck is nog eenvoudiger. Onder een witte kap, met het haar opgemaakt als twee hoornen er onder ziet ge het bloedeloos gezicht, zonder schoon heid, maar vol van het wezen van den maker. | Ze heelt een rood kleed aan met bont. De handen liggen op elkaar; ook dit is al. Bei ie dingen kunnen van duizenden van werken uit den tegenwoordigen tijd eveneens ge schreven worden. En verklaren niets... Daarna komt eerst de zielkundige benadering. Ea al was deze op n punt maar zuiver, dan ware ze beter dan al de andere beschrij vingen, want ze zou iets tijdeloos al verklaren. En dan is dit het moeie'ijke en dit is het bezwarenvolle: waaruit komt de zoo duide lijke activiteit voort van de werken van de schilders van dien tijd ? Het heele schilderij van de maagd en het kind is gevuld met allerlei. Ieder hoek en ieder stuk is wat. Toch staan de figuren groot er op en beheerschen forsch en gemakkelijk hè' werk. Ea zijn vol staatsie. Deataatsie, de grootheid ontstaat zeker gedeeltelijk daaruit, dat alles, hoe schijnbaar gedetailleerd, gedeeld is in groote partijen. Donatianus is gekleed in blauw-groen en goud. Er staan lange stijve plooien in de zware stof, en deze geven een overzicht. En overzienbaarheid in een schilderwerk is een eisch die voortdurend moet geëerd worden. De kleuren van deze omhulling, van dit bisschoppelijk kleedingstuk, zijn zoo vol en zoo druischend-diep, dat ga meent, dat er niets voortreffslijkers te maken zal zijn als stoffenschildering in vaste schilderwijze. Als stofienschildeis waren 'deze kunstenaars groot. Ze konden typeeren ei vormen aangeven en toch niet het voor geleide maken tot een klein stille Ten. De geknielde van de Paele is een ander bewijs hoe ze fijr-'chakeerend toch hun grootheid behielden. Dezen kop kent iedereen en zal ik dan ook niet beschrijven. Hij lijkt hoogmoe dig, wild en trotecb. Er zijn zware teekenen van het leven op den slaap. Er is een reso lute niet vriendelijke vasthoudendheid. Wat hij had, liet hij nut los, en wat bij was, mocht hij gaarne hebben. Maar de scnilder die al dit psychologische er in gaf in een geleidelijke kleur trok hier en daar een krachtig contour, of een zwaren rimpel, en de kop behield zijn vollen vorm door deze gemakkelijke verdeeling. Ik had niet over het psychologische in dit werk willen schrij ven, maar er is een algemeene factor in dit alles die ik toch defineeren wil. Op een andte plaats mocht ik de verwondering prijzen en dat het goede portret altijd een eerbetooning moet zijn. Het dunkt mij nadat ik Brugge weer zag, opnieuw dat het zoo zyn moest, Het Poriret moet een itupefactie zijn v»n den eenen mensch over den anderen. Dan zal hij, de schilder uit de volle verwondering, zij a eigen wezen geven, en tevens het wezen van wie hem dan zat erbij. H\j zal dan juist en edel verwonderd zy'n, over dat waarover hrj, bewonderend, zich moet uiten in schoone stelligheid. De schilder ia dan ook de om-tooverende. Het schilderij bevat dan eenige uiteenlegging van de ziel, geschikt tot een rnstvol mozaïek ... Ea opnieuw leek het me toe dat ons ver mogen tot verwondering is verarmd, en dat daaraan we, in het groote, de neergaande lijn der kunsten moeten wijten Of is de lijn in haar richting niet allen duidelijk? Het zelfde is te schrijven over de vrouw van den schilder, het schilderij uit 1439. Enkle détails zijn afzonderlijk te noemen, Het wit der kap is tot een email geworden dat verwocdering op verwondering wekt. Het is van een echoone gestoken beid die ik wellicht zoo nooit zag, en toch is 't vol als verache verf. Het rood van het kleed is als een kleur van onerwetsche bloemen die diep en verscholen van wezen lijken. Het gezicht is net een koele innigheid aangezien die het tot een werk maakt dat het bezien nooit vermoeit maar steeds opnieuw verrukt. Ge ziet deze dingen... en wie maakt za nu? Wie verklaart waarom ze nu niet meer gemaakt worden? Ondergang der verwonde ring? Kortheid van adem wanneer het op 't geduld aankomt? Sebynbaar welingelicht zijn en werkelijk niet-weten? PLASSCHAERT. De man der Moltatali-ieDtoiDstelling. Aan J. B. Meerkerk, en na Meerkerk, onmiddelyk aan B. Damme, een eenvoudig man, die in vrijen tijd Spinoza en Multatuli heeft, bestudeerd en over beiden geschreven, is de aanleg tot de Multatuli herdenking te dan ken. Bij die herdenking behoorde eene ten toonstelling van alle werken van Mnltatn en van al wat op hem betrekking heeft. Op de eers te vergadering herinnerden zie h enkelen den heer P. J. A. Meersmans te Amsterdam, die als B. Damme te Rotterdam zijne (Meersman'»-) verzameling Multatuliana kenden en benoem den hem in de commissie. Aan den on verflauw den ijver en de nooit vertsagende liefdevoor Multatuli's werken van den heer Meersmans is de commissie veel, zeer veel verplicht. Hrj heeft schier alleen, het meest gesteund door den heer Robbers, al wat ter tentoon stelling te zien valt: alle werken, de vertaling dier werken in vele talen, handschriften, portretten enz , bijeengebracht, grootendeels uit eigen verzameling, die hem 16 jaar onledig hiejd. Waar hij was of kwam, Multatuli stond hem steeds voor oogen. Zoo kocht hij te Hamburg den eersten druk van Maltatuli'd, Ideeën. De clou" voor de tentoonstelling werd: het handschrift van' Max Havelaar, alweer door P. J. A. Muermans ijver opgediept, en bet vel» en belangwekkende dat A. Th. Hart kamp afstond Van de familie Lobo by welke Mu'tatuli langen tyd gewoond heeft, hoopte de heer Meersmans veel te ontvangen. Dit bleek een teleurstelling. Multatuli toch heeft bij Lobo in het keukenfornuis pakken zijner gescurifcen verbrand. Het opgaan in vlam men sioad Maltatuli lachende aan te zien. R. Eduard VII, voor het eerst als sportliefhebber October 1844. (John Grand-Carteret).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl