Historisch Archief 1877-1940
M
1724
DE AISTEKDAIMEE
Itlfr
WEEKBLAD VOOK NEDEKLAND
Onder redactie
Wt nummer berat een
. i3. L.
Uitgever»: VAN HOLKEMA ft W^BENDOBF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
. . . f 1.50. fr. D* DC
st ? 1.65
ail 10
0.121/»
Zondag
10
juii;
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel . .
. . ? O»
. . . 03D
. . .aio
. INHOUD:
.VAN VERRE EN VAN NABIJ:
Anuter^n Nederlands Eer. Kroniek.
Moderne inlichten? door Daan van der Zee.
FEUILLETON: Een herinnering aan Mark
min, II, door Peet Boetaer. - KUNST EN
.LETTEREN: P. A. de Qénestet, door C. A.
ikkink. Muriekbeoordeelingen, dooi Ant.
Awkanip. Lodewflk Napoleon, door J. H.
B. Berichten. VROUWEN RUBRIEK;
-OragreeindrakkeD* door H. van de Moer.
ALLERLEI, door Aiiegra. UIT DE
NAUUB, door E. Heimans. Een Afrikaansch
rCotasaeniD, met afb., door H. van Kol.
fiaïdjsh, door Y. Paul Marie Vincent
d'Indy, met portret em afb., door C. Snabili
Ohariraii. Feiten en Fantasiën, door St.
Feit en Van Tast FINANCIEELE EN
ECON. KRONIEK, door V. d. M. ea V. d.
- SCHAAKSPEL. DAMRUBRIEK.
^DVERTBNTIEN
Amsterdams en Nederlands Eer.
+ Zoo luidt de titel van een zoo juist
verschenen brochure van Jhr. Victor de
Stuere, welke als nadere omschrijving
deze woorden te lezen geeft: Het Raad
huis van Amsterdam". Deze samenvoe
ging geeft volkomen het standpunt weder
in ens blad reeds door den hter De Koo
verdedigd en sedert, zooals nog. zeer
onlangs, gehandhaafd. Het gaat, willen
wüzeggen, bij de, gelukkig weder pp
het tapijt gekomen,
Baadhuis-Paleisquaeetie niet slechts en sterker
niet allereerst om een Amsterdamsch
belang, maar om iets dat de eer raakt
van geheel ons volk.
Het is de verdienste van den heer De
Stuere, dat hij dit in zijn korte geschrift
zoo klaar en eenvoudig komt betoogep,
dat de zeer groote kans voor de quaestie
om nu niet -weder van de tafel te ge
raken zonder werkelijk te zijn opgelost,
nog zeer belangrijk is verhoogd.
Hetgeen de heer De Stuers vertelt, is
niet absoluut nieuw, en zij althans, die
met hart en ziel voer het denkbeeld
strijden, om aan het grootsebe monument
op den Dam zqn eigenlijke bestemming
terug te geven, wisten het in hoofdzaak.
Maar dat wordt, terecht, niet voldoende
geacht, en de groote menigte, het Neder
landsche volk in zijn geheel, dient de
zaak waarom het gaat te kennen en te
begrijpen. Daartoe strekken de nauwelijks
acht bladzijden betoog en zij doen
hun werk uitmuntend. Hun kortheid
verhoogt hun kracht.
Dat dit mogelijk is danken wij aan
den eenvoud der zaak. Waarlijk, als men
alechts de moeite neemt van de dingen
te bezien zooals zij zijn, dan is er niets,
'dat zoo verbaast als hun eenvoudigheid.
Wat is het geval ? De heer De Stuers
heeft nagegaan wat er eigenlijk precies
gebeurd is in 1808 en daarna in 1814
toen het Raadhuis van bestemming is
veranderd. De resoluties van de
Amsterdamsche regeering op de zaak betrekking
hebbende, drukt hu achter zijn eigen
relaas letterlijk af, zoodat ieder zich ook
een eigen oordeel vormen kan. Laat ons
hier de geschiedenis herhalen.
In 1808 kreeg koning Lodewijk
door den heer De Stuers nog al grappig
alleen met zijn familienaam aangeduid
met de bijvoeging: een te Ajaccio ge
boren officier, die ons twee jaren te voren
als koning was opgelegd", het in den
zin zijn residentie naar Amsterdam te
verleggen. Het gemeentebestuur kreeg
een wenk en het was aanstonds bereid
hem het Raadhuis ala paleis ten geschenke
aan te bieden. Nous venons commes
interprêtes de nos concitoyens" zoo
redevoerde een deputatie tot den koning
offrir a votre Majestél'Hótel de Ville,
pour qu'il lui plaise de l'accepter par
un acte légal, de Ie déclarer Ie Palais
Royal et de nous donner ainai la certitude
qu'il aura dorénavant et pour toujours
l'bonneur d'être la demeure du
Souverain."
Hoever de heeren verwijderd waren
van het gerechtvaardigd zelfgevoel hun
ner voorgangers, moge blijken uit den zin
die zij «r bij voegden: Nous venons
prier votre Majeitéd'accorder au plus
bel Edifioe de la Ville, Ie plus bel Emploi,
qu'il puisse jamais avoir."
Hen had echter de serviliteit te ver
gedreven. Lodewijk, in vele opzichten
een verstandig man, aanvaardde het ge
schenk niet, maar slechts het gebruik
juequ'au moment oüquelques anrées
de paix et la restauration des finances
permettront au Tiésor public de faire
construire UB nouveau palais."
Men weet dat die betere tijd nog niet
was aangebroken toen de annexatie kwam
en evenmin toen die in 1813 gevolgd
werd door de herstelling der onafhanke
lijkheid en de komst van den Prins van
Oranje. Een der eerste dingen door dezen
gedaan was, dat hij op 2 Dec. 1813 het
Paleis, wederom aan de Stad en Burgerij
cedeerde", .hoezeer te kennen gevende,
voor het vervolg, bij een eventueel ver
blijf binnen deze stad, welt enige apparte
menten in hetzelve te willen ocoupeeren."
Het Provisioneel Bestuur van Amster
dam meende toen echter die cessie niet
te moeten aanvaarden. De stadsfinanciën
waren te slecht om de wederinrichting
van het gebouw tot raadhuis te bekos
tigen. Bovendien, de vorstelijke familie
zou binnenkort weder in de stad komen
en daarom werd besloten aan Z. K. H.
het provisioneel gebruik van het gecedeerde
paleis... te offreerer."
Het aanbod werd den 5 Februari 1814
schriftelijk gedaan, en in den door de
Amsterdamsche regeering gezonden brief
komt deze beslissende zinsnede voor:
Dat wij... Uwe K. H. eerbiedig ver
zoeken, dat het Paleis provisioneel Mij
ten moge in den staat, waarin het zich
alsnog bevindt." En iets verder: Om
het Paleis provisioneel bestemd te liten
om Hoogstdezelven te ontvangen en te
huisvesten."
De souvereine vorst antwoordde, dat
hq gaarne voldeed aan den wensch, dat
het groote Raadhuis van Amsterdam
vooreerst nog zal blijven pp den
tegenwoordigen voet en behoorlijk ingerigt ter
huisvesting van (hem) en de (z)jjneD."
Die prpvisioneele toestand heeft nu
honderd jaren geduurd. De berooide
financieele toestand van toen zijn wij
gelukkig te boven. Waarom doet het
Rijk nu niet zijn plicht van aan Amster
dam zijn Raadhuis terug te geven en,
indien dat noodig mocht blijken, voor de
koninklijke familie een werkelijk paleis
te bouwen in Amsterdam?
De heer de Stuers geeft daar drie redenen
voor op. De onzen landaard eigen, vadsig
heid en alle afkeer van alle inspanning,"
de angst voor de noodwendige uitga
ven" en ten ^kttte een loffelijke doch
volkomen ongemotiveerde bezorgdheid,
dat H. M. de Koningin zou kunnen
ontstemd worden indien Hare medewer
king werd gevraagd, om aan Amsterdam
wederom de beschikking over eigen huis
terug te geven."
Ten opzichte van deze laatste merkt
hij terecht op, dat de Koningin kwalijk
ontstemd kan zijn over het moeten mis
sen van een voor bewoning zoo
ongeriefelijk huis als het Raadhuis, en daartoe
nog te minder geneigd zal wezen wan
neer zij weet op welke wijze en onder
welke voorwaarden haar overgrootvader
het gebruik ervan heeft aanvaard.
De uitgaven mogen hoog zijn, het gaat
toch ook niet aan voor den
Nederlandschen Staat, dat hij de hoofdstad het
door deze zelf ten koste van bijna
9 millioen gulden (zeventiendëeuwsche
geldswaarde bovendien!) gezet Raadhuis
blijft onthouden, omdat deze het in een
tijdperk van slechte geldmiddelen voor
stad en staat tijdelijk ten gebruike heeft
afgestaan!
En onze vadsigheid! Dit behoeft toch
waarlijk niet langer te duren dan wij
zei ven het willen! Er is hier alle reden
tot handelen, laten wij dat niet uitsteller.
Moeten wij misschien wachten op de
beslissing van den Amsterdamschen
Raad? Het komt ons voor van niet.
Deze Raad heeft beslissingen te nemen
van vrij ingewikkelden aard.
RaadhuisEjannen en Dambebouwing zijn
gecomineerd: de vraag der kosten mag niet
uit het oog verloren worden. De Raad
zal zich, zegt de heer de Stuers, wel de
risée van geheel het land maken indien
nu niet een besluit genomen wordt, dat
aan den onzuiveren toestand een einde
maakt, maar het is toch zeer wel mogelijk,
dat Amsterdam niet zoo gauw gereed
?al zijn met zijn beraad. Bovendien is
het belanghebbende.
Doch de zaak heeft een anderen en
algemeeier kant. Hoe Amsterdam zijn
belang en zijn eer moet redden gaat
ons ten slotte zijdelings aan. Ook Neder
lands eer wij zijn dat met den heer
de Stuers eens is er mede gemoeid.
Als Nederlandsche Staatsburgers dienen
wij te zorgen, dat, nu wij opmerkzaam
geworden zijn op de ware verhouding
tusschen Rijk en Hoofdstad, de zoo weinig
eervolle positie van het Rijk eindige,
en zoo spoedig mogelijk eindige.
Men b led e Amsterdam zij» Raadhuis aan
vóórdat het het komt opeischen I
Zietdaar hetgeen Nederlands eer eischr.
Hoe men dit kan bewerkstelligen P Men
richtte daarvoor een comhéop, waarvan
wij niet twijfelen of jhr. de Stuers zal
er het voorzitterschap van willen
bekleeden. Dit comitéwende zich om hare
medewerking tot de Koningin, het
bewerke voorstellen in de Staten- Generaal,
het zamele zoo noodig geld bijeen als
bijdrage voor de stichting van een paleis.
Kortom het doe alles wat blijken zal te
kunnen strekken om zoo spoedig mogelijk
een einde te brengen aan den
ongewenschten, den oneervollen toestand.
Wil men dezen weg bewandelen, dan zal
onze redactie zich gaarne belasten om de
middelaarster te ziju tusschen hèn, die met
haar plan instemmen en de vorming van een
comitévoorbereiden. Men zende ons slechts
adhaesiebttuigirgen. Hoe meer hoe liever!
En moge dit er toe medewerken, dat
het prachtige gebouw, nu gedurende het
grootst01 deel van het jaar zoo triestig
gesloten, zijn vensters en deuren weer
openzet en midden te leren komt in het
leven en bewegen zijner eigen stad.
KRONIEK.
THEORIE EN PRAKTIJK.
Yerleden Zaterdag zaten in den trein van
Enschedénaar Utrecht de heer Van Heek,
de ziel der Twentsche
textiel-fabrikantenvereeniging, en de heer Verveld, propagan
dist voor de arbeiders-organisatie Unitas."
Waarom had de heer Van Heet, tegelijk
met den christelijken arbeider, het slagveld
Enschedéverlaten, en wat voor nut kon hij
in... Utrecht stichten ?
Laat ons sober zijn waar de feiten kleur
genoeg hebben: de heer Van Heek ging,
na het zijne te hebben gedaan aan de uit
sluiting der arbeiders in de textiel-industrie
te Enschedé, met zijn tegenstander de ver
gadering bijwonen van de Staatscommissie,
welke tot opdracht heef|,- middelen te be
ramen tegen de werkeloosheid... in Nederland.
Zoo is het leven vol tegenstellingen!
Stel u een oogenblik voor den geest die
vergadering te Utrecht, denk u dus de
meesleepende voordracht van den leider
der Enschedésche patroon», in tegenwoor
digheid van den heer Verveld redeneerend
over de beste wijze om werkeloosheid tegen
te gaan... te Enschedé? neen daar had
déinleider zich haast versproken!!
Moderne inzichten?
Zooals de bladen reeds in een kort bericht
meldden, is het aan me j. van der Vlies (Enka)
gegeven ontslag vernietigd door de commissie
van beroep, bedoeld bij artikel 59, eerste lid,
sub 7, der wet tot regeling vam het lager
onderwijf, ingesteld door de Besturen der
groep van bijzondere scholen, aangesloten
büde Vereeniging van Christelijk Volks
onderwijs. Oppervlakkig zal daaruit worden
geconcludeerd, dat Enka in het gelijk en
haar schoolbestuur in het ongelijk is gesteld.
Toch is niets minder waar dan dat. De
gemotiveerde beslissing der beroepscom
missie, ter lengte van 14 folio bladzijden,
is een doorloopende moreele veroordeeling
van haar optreden, terwijl de conclusie slechts
een formeele vrijspraak op louter juridische
gronden inhoudt En nu loont het de moeite,
eens na te gaan, hoe deze beroepscommissie
zich heeft gesteld in dit merkwaardige ge
ding, en om aan de hand der offioieele ge
gevens aan te toonen, welk een reactionaire
daden ongestraft tegenover de
meeningsvrijheid, een der pijlers der moderne cultuur,
kunnen worden begaan en hoe met een zwaai
de rechtspositie der christelijke onderwijzers
finaal wordt weggeslagen.
Een der slot-overwegingen van het stuk
luidt aldus:
dat al deze feiten, als zijnde hande
lingen in strijd met wat overeengeko
men is, indertijd een ontslag hadden kun
nen wettigen( cursiveering van mij. Z),
doch dat zulks geruimen tijd later,
speciaal den ISden Mei 1910 niet meer
het geval wan."
Met andere woorden wordt hier dus door
de beroepscommissie aangenomen, dat de
moreele gronden voor een ontslag wel degelijk
aanwezig waren, doch dat alleen het tijdstip
voor het ontslag niet gelukkig gekozen was.
Daarin vindt de reactionaire daad van het
Eotterdamsche diaconale schoolbestuur een
volledige rechtvaardiging, daarin heeft de
beroepscommissie de mede- verantwoordelijk
heid aanvaard voor dit schandelijk ontslag.
Dit verbiedt de christelijke pers, om nu te
gaan juichen, dat er nog recht te krijgen is
in het christelijk Nederland, en dat de
christelijke onderwijzers tevreden kunnen
zijn met wat onder het Kuyper-be wind voor
hen tot stand is gekomen. Want de ver
nietiging van het ontslag is geen vrijspraak
voor Enka, en waarborgt allerminst voor
den christelijken onderwijzer een gezonde
rechtspositie. Hij bluft de aan willekeur
overgeleverde van vóór het Kuyper-regime,
zijn hulp bij de stembus-actie ten dienste
der rechter-coalitie heeft hem persoonlijk
een windeitje gelegd.
Te sterker komt dit uit in de diverse
overwegingen, waarin de beroepscommissie
heeft gepoogd, Enka's verweerschrift te ont
zenuwen, en waarin ze in ronde, niet altijd
schoon gekozen bewoordingen, volmondig
toegeeft, dat het schoolbestuur een juist
standpunt heeft ingenomen, door Enka's
optreden als christen-socialiste te laken, en
haar daarvoor te straffen met broodroof.
Men zal zich herinneren, dat het school
bestuur, bij het toekennen van het ontslag,
zich beriep op art. 11 van het Algemeen
Reglement van de Ned. Herv. Eerk, spe
ciaal geschreven voor hen, die met de een
of andere kerkelijke functie belast zijn. Dit
artikel ligt ten grondslag aan de
ontslagacte, en daarom rees al dadelijk de juri
dische vraag, of het in dit geval van toe
passing was. Het luidt woordelijk aldus:
De zorg voor de belangen, zoo van
de Christelijke Eerk in het algemeen
als van de Hervormde in het bijzonder,
de handhaving harer leer, de vermeer
dering van godsdienstige kennis, de
bevordering van Christelijke zeden, de
bewaring van orde en eendracht, en
de aankweeking van liefde voor Eoning
en Vaderland, moeten steeds het hoofd
doel zijn van allen, die in onderschei
dene betrekkingen met het kerkelijk
bestuur belast zijn" (eursmering van
müZ)
In de eerste plaats ging het er dus om,
of Enka met kerkelijk bestuur was belast,
en of ze, in die functie, het dan voor haar
geldende art. 11 zou hebben overtreden.
Rechtstreeks kon dit niet bevestigend wor
den beantwoord, en daarom gebruikte men
deze omwegredeneering, zeer wijdloopig door
de beroepscommissie aangegeven: het school
bestuur wordt benoemd door den
Algemeenen Eerkeraad, heeft krachtens die
benoeming een kerkelijke functie van
beperkten omvang"; dit schoolbestuur heeft
daarom art. 11 na te leven. Kan dus niet
dulden, dat Enka daarmee strijdige hande
lingen pleegt, en ontslaat haar derhalve op
grond van dit artikel. Voor den onbevoor
oordeelde (wat ik niet geheel beo, ofschoon
ik poog, zoo objectief mogelijk deze dingen
te bezien), moet het toch wel duidelijk wor
den, dat deze redeneering op een zekere
handigheid van voorstelling berust, met het
enkele doel, een rechtsgrond te scheppen,
waarop het ontslag; aan Enka kon worden
gemotiveerd. Daarbij komt nog, dat ver
schillende personen, met kerkelijk bestuur
belast, in de pers verklaren, dat dit Art. 11
nimmer meer wordt toegepast, omdat de
Ned. Herv. Eerk dan onmiddellijk voor de
consequentie zou staan, al haar leden met
republikeinsche gevoelens, inzonderheid de
rooie" dominees uit het Noorden, met den
banvloek te treffen.
Maar de rechtsgrond was er nu, en dus
behoorde nog slechts te worden aangetoond,
dat Enka in overtreding van art. 11 was
geweest. En dit aantoonen geschiedde met
dezelfde merkwaardigheid", waarmede de
rechtsgrond voor het ontslag ten Ie ven was
gewekt.
In Enka's verweer was er zeer nadruk
kelijk op gewezen, dat de ontslag-acte faalde
in de formuleering eener beschuldiging,
waar aan haar verweten wordt, wat op
rekening van den Bond van Christen- Socia
listen en zijn orgaan Opwaarts" behoort
te worden gesteld- Alvorens op deze ver
eenzelviging een beschuldiging te baseeren,
was het de plicht van het schoolbestuur
geweest, te informeeren, hoever Enka's
veraatwoordelijkheid strekte ten opzichte van
den inhoud van het blad. Zij droeg die n.l.
niet ten volle. Ten tyde van het ontslag
stond Opwaarts" onder redactie van Enka
en mij, en zooals dat bij een collectieve
redactie te doen gebruikelijk is, waren ieders
rechten nauwkeurig in een redactie-regle
ment afgebakend. Bij het bestaan van eenig
verschil in opvatting tusschen de beide ge
noemde redacteuren (die mogelijk is bij een
eenheid-van-ge voelen over 't geheel) is het
alleszins verklaarbaar, dat het redactie
reglement eiken redacteur de verantwoor
delijkheid oplegde voor eigen artikelen. De
verantwoordelijkheid voor de opname van
artikelen van medewerkers werd gedragen
door de collectieve redactie.
Dit feit had behoorlijk onderzocht moeten
worden en eenvoudig als feit aanvaard.
Evenwel heeft de beroepscommissie, zonder
aanvaarding van dit feit, daarvan een ap
preciatie gegeven, en Enka mede gevonnist
(moreel althans) voor den geheelen inhoud
van Opwaarts". Zij motiveert dit aldus:
dat toch de commissie niet aarzelt,
aan te nemen, dat de redacteur of redac
trice van een blad zoo niet wettelijk dan
toch moreel eene verdere verantwoorde
lijkheid heeft dan voor hetgeen hij zelf
heeft geschreven en wel voor den geest
en strekking van het door hem of haar
geredigeerde blad alsmede voor de wijze
waarop de door haar beleden denkbeelden
in dat blad worden gepropagandeerd, al
. betreft dit ook niet artikelen van zijn of
haar hand, tenzij dan dat die tegen haar
wil en een enkele keer daarin zijn opge
nomen ;
dat toch een eerlijk man of vrouw, die
zich met een en ander niet kan ver
eenigen niet als redacteur of redactrice
blijft fungeeren maar als zoodanigontslag
pleegt te nemen, daarmede te kennen
gevende, dat zij de moreele verantwoor
delijkheid niet langer wil dragen''.
Men ziet dus, dat de beroepscommissie
niet aarzelt, aan te nemen", een verant
woordelijkheid, die niet bestaat, dat ze
het mogelijk acht, dat tegen Enka's wil
artikelen worden opgenomen, terwijl ze
in gebreke blijft, aan te toonen, met welke
artikelen dit wel het geval kan zijn geweest,
en dat ze het dilemma stelt, buiten alle
werkelijkheid om: Enka h verantwoordelijk
voor den geheelen inhoud, óf ze is oneerlijk.
Zoo moét Lothario wel hangen,
ofnyBarbertje heeft vermoord of niet.
Op een dergelijke rechtspraak wordt in
den modernen tijd gevonnist!
De beroepscommissie zegt ook van oordeel
te zijn, dat het ontslag van een onderwijzeres,
die lid is van een zekeren bond, en daarin
een invloedrijke positie bekleedt, gerecht
vaardigd zou zijn, wanneer die bond op e/on
zekere wijze mocht optreden. Hiermede
wordt heel de rechtspositie der christelijke
onderwijzers op losse schroeven gezet. Zg
kunnen zich voortaan niet meer wijden aan
de belangen van een vereeniging, wier op
treden op de een of andere wijze aan hun
schoolbesturen mocht mishagen.
Maar hiermede wordt indirect het grond
wettelijk vereenigingsrecht aangetast,
oogecdienerij gekweekt en voet gegeven aan
allerlei willekeur.
Ook vindt de beroepscommissie ontslag
geoorloofd, wanneer een onderwijzerfes) de
redactie voert over een blad, waarin de
zoogenaamde klassenstrijd' wordt gepredikt.
Deze elastieke uitdrukking geeft den school
besturen alweer vrijheid, om uit te maken,
of in een zeker artikel geen
klassenstrydpredikicg valt te speuren, en stelt bedektelijfc
een censuur in, die voor de christelijke
onderwijzers in ons vrije" Nederland nood
lottig kan worder. Bovendien wordt hier
apodictisch uitgemaakt, dat de klassenstrijd
van christelijk standpunt niet verdedigbaar
zou zijn, terwijl onzerzijds m sermalen vrucht
bare pogingen in die richting zyn gedaan.
Met bescheidenheid mag ik hierbij misschien
verwijzen naar mijn werk Een nieuwe
stem", waaruit de beroepscommissie mis
schien nog het een en ander zou kunnen
leeren. Zij houde mij inmiddels ten goede,
dat ik haar qualificatie voorloopig niet
aanvaard, en haar meening een volstrekt
willekeurige noem en een aanslag op de
bewegingsvrijheid der christelijke onder
wijzers.
Maar deze beroepscommissie durft nog
meer, deinst er niet voor terug de conscientie
en de meeningsvrijheid aan, banden te leg
gen. Enka, die het koningschap veroordeelt,
schreef in Opwaarts" de zér onschuldige
woorden:
Het wezen van het koningschap is
macht. Waar men die er uit gebroken
heeft, is een lecge bolster overgebleven.
En geen gejubel, geen paleizen, geen
echte geestdrift zelfs kan die leege
bolster weder een voedende vrucht
maken. Men kan den menschen wijs
maken, dat 't er een i», dat is al."
En hieraan verbindt de beroepscommissie
de volgende overwegingen: eeneopmerking,
die, waar even te voren in hetzelfde stuk
beweerd is, dat de macht nu eenmaal den
constitutioneelen koningen is ontnomen,
blijkbaar ook op het Nederlandsche koning
schap betrekking heeft; (het stuk handelt
over den dood van den Engelschen koning. Z )
Overwegende, dat nu een dergelijke op
merking naar het oordeel der commissie
zeer ongepast te achten en het college van
regenten van eene school, waar juist de
liefde tot de koningin bij de jeugd moet
worden aangekweekt, terecht etne onder
wijzeres mag ontslaan, die het oirbaar acht,
dergelijke uitingen te publiceeren.
(cur»iveering van mij. Z.).
Volgens de beroepscommissie is het dus
niet geoorloofd, op straffe van ontilag, een
verouderde instelling als die van het konings
schap te veroordeelen. Het koningsschap
(niet de koningen!) aldus geconfijt en ge
conserveerd voor alle toekomende tijden!
En aan dit geconfijte koningsschap geofferd
de vrije meeningsuiting en de bestaans
zekerheid van den christelijken volksop
voeder! Zulks in het jaar... 1910!
Hoe anders het program der
antirevolutionaire partij, dat wel het koningsschap
zeer geschikt acht,. maar het betreffende
artikel laat aanvangen: Op zichzelf geen
enkelen staatsvorm den eenig bruikbaren
keurende". Dr. Euyper alzoo door zün
coalitie-vrienden geoordeeld l
Wie meent, in ons vrije land prat te
mogen gaan op zijn grondwettelijke rechter,
waarvan de verovering veel bloed heeft
gekost, vindt de beroepscommissie alweer
dadelijk tegenover zich. Immers, meent
zij, dat:
al mag een Nederlander volgens onze
grondwet alles publiceeren, waarvan de
publicatie niet strafbaar is, van den
onderwijzer aan eene bijzondere school
soms met recht gevorderd mag worden,
dat hij niet van alle zijne grond wettige
rechten gebruik zal maken".
Al dadelijk rijst de vraag;, wat het voor
een soort recht is, waarvan je geen gebruik
mag maken, zonder 't gevaar te loopen,
dat je broodeloos wordt. Of is dit slechts
een recht voor schoolbesturen en beroeps
commissies? Zij matigen zich in elk geval
maar het recht aan, om achter het eerste
hoofdstuk onzer grondwet te lezen: Dit
hoofdstuk heeft geen strekking op christe
lijke onderwijzers, tenzij met toestemming
hunner schoolbesturen''. En op een dergelijk
aangematigd recht steunt de rec&tepositie
van den christelüken onderwijzer. Is het
niet schandelijk, dat zoo iets wordt aange
durfd in onzen zoogenaamden
democratischen tijd? Is het niet verfoeielyk, dat dit
moderne inzicht" richtsnoer gaat worden
voor handelingen, waaraan iemands levens
positie afhankelijk is?
En toch zullen de christelijke enderwijzers