Historisch Archief 1877-1940
1727
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Fragment van een standbeeld, in 1853 in de ruïnen' van Carthago gevonden.
'bemand met een leger van huurlingen
van min gehalte, doch die wisten te
rechten", bleek niemand bestand, en de
halve Middellandsohe Zee was eerlang
een Carthaagseh meer geworden.
Haar schepen overschreden de Zuilen
van Hercules, haalden tin uit
GrootBrittannië, drongen door tot Gabon bij
den Evenaar, terwijl haar karavanen
Soedan bereikten en zwarte vorsten haar
vasallen werden. Aan koloniseeren werd
niet gedacht; door handel rijkdommen
te verzamelen, was voor Carthago de
eenige drijfveer; ia veel opzichten toonde
wij dus eea treffende overeenkomst met
onze Oost-Indische Compagnie. Carthago
was niets dan een handelsstad, bevolkt
met kooplieden die geduchte zeelieden
en dappere krijgers in hun dienst had
den, en voor geen enkel middel terug
deinsden om hun winzucht bot te vieren.
Wel leerden zij landbouw aan de
Berbers, bestreden den f et ish diens t der
Negers, en hadden zij bekwam*
scheepsen waterbouwkundigen; doch veel kennis
en beschaving werd van elders ingevoerd,
niet het minst door Joden. De Regeering
was in handen van een geld-aristocratie;
de rijke kooplieden hadden het heft in
handen en waaktan tegen elke verzwak
king van hun overmacht, en tevergeefs
trachtten de arme klassen aan deze
familie-regeering een deel harer voor
rechten te ontwringen. Zelfs de huur
lingen, die in de 3e eeuw v. Chr".
yereenigd met de A.frikaansche stammen
in opstand kwamen, konden daarin niet
slagen en werden op bloedige wijze
onderdrukt.
Carthago mergelde de aan haar onder
worpen volken meedoogenloos uit door
zware belastingen, d wang-cultures, ver
plichte leveranciën, en inlevering van
wapenen; door slavenhandel en allerlei
knevelarijen. Het minste ver/et werd
in bloed ges moord; zelfs klachten werden
met kerkeratraf, met onthoofding, ja met
kruisiging gestraft. De Gouverneurs die
de Inlanders het best wist uit te persen,
stonden het hoogst aangeschreven; kaap
vaart, zeeroof en woekerhandel waren
daarbij de geliefkoosde middelen. Toen
dan ook de dagen des onheils over
Carthago kwamen, vond zij nergens steun
noch mededoogen. En die dagen konden
niet uitblijven: Carthago trachtte Rome
den voet te lichten en Rome ver
pletterde haar.
De godsdienst der Puniërs was bloedig
en wreed: aan Tanit, de godin der maan,
wier priesters eunuchen waren, en aan
den god Moloch werden
menschenvopral kinder-offers gebracht, terwijl in
heilige wouden prostitutiefeesten plaats
grepen, niet het minst gedurende den
strijd op leven en dood met Rome, toen
Salambó het aanraken van den sluier
van Tanit met den do ad bekocht.
Een strijd van 13 jaren werd gevoerd
om de heerschappij der toenmaals bekende
wereld. Nu eens wist Carthago schitte
rende overwinningen te behalen, en scheen
Rome zijn val nabij; dan leed het weer
zware nederlagen. Een reuzenstrijd was
het, vol grootsche episoden, doch waarin
het leger van huurlingen het onderspit
moest delven tegen dat d«r Romeinen,
welks soldaten tevens burgers waren van
het land. Drie hardnekkige oorlogen, de
zoogenaamde Punische", waren noodig
alvorens het ? pleit was beslecht. Rome
rustte niet vóór zijn erfvijand was ver
delgd, en de zetel van zijn concurrentie
om de wereldmacht met den grond was
gelijk gemaakt. Nog nmaal was Car
thago grootsch in haar ondergang.
Twaalf maanden duurde het beleg;
de stad was van elk verkeer te land en
te water afgesneden, er heerschte gebrek
aan alles, hongersnooden waren uitge
barsten, ziekten rfaaiden de inwoners
weg als gras dat valt onder de zeis.
Toen de muren veroverd waren werd
elke woning een forteres, en nadat einde
lijk 50.000 mannen zich moesten gevangen
Da nieuwe in 1890 voltooide kathedraal van Carthago.
geven en Hasdrubal zich aan Scipio
onderwerpen, richtten de laatste ver
dedigers,?waaronder Hasdrubal's vrouw
en haar kinderen, op den heuvel van
Byrsa een brandstapel op, en stortten
allen zich in de vlammen.
Wreedaardig was Rome's wraak! Wie
door het vuur of zwaard was verschoond,
werd als slaaf verkocht of moest ver
smachten ia de kerkers. Een brand van
17 dagen vernielde de stad, want Rome's
Senaat had bevolen, dat alles moest
worden verwoest, zoodat huis noch
graanakker meer kunnen ontstaan." En
Scipio, de geharde krijger, stortte tranen
bij het aanschouwen van zulk een
tragischen ondergane:, en haalde de verzen
aan waarmede Homerus den ondergang
van Troje bezingt.
Het was onder al onze omzwervingen
door deze terreinen, waar zich een deel
der steeds zoo bloedige wereld-historie
afspeelde, avond geworden. Aan de west
zijde van den Byrsa-heuvel staande,
zagen wij een prachtvol panorama zich
ontrollen voor ons oog: de rotsen van
Ras Hadder of kaap Bon, van waaruit
men in vroeger eeuwen de terugkeerende
vloten kon bespieden, waren rose getint;
de hoorns van den Bou-Kournine door
een blauwen nevel bedekt; Sidi ben
Arous, het witte dorp bij den vuurtoren,
was vaal geworden; de lichten van Tunis
wierpen een zwak schijnsel tegen het
uitspansel; de groene heuvelen werden
geleidelijk in duister gehuld. Alles was
stil om ons heen; een stilte alleen ver
broken door het krassende geluid van
den electrischen tram, die brutaal zijn
slingerende baan volgde over deze ter
reinen waar het eenmaal zoo machtige,
thans zoo doode Carthago lag. Sic
transit gloria mundi!"
H. VAN KOL.
4IIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIII
IIIIIIMIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIllllllllllllllllllllIIIIIMIIIIIIIIIIItllllllllllllllllltllllMIIIMIIIMHIIIIIIIIIII IIIIIIMIIIIIMMMIM HIMlilllll
MlHilliimmiiMimiMMil
IMIIMIIIIIMimihlIltllllllMlllllllmlIllllllllllllllllUIIMIIIIItlHIIIIIIIIIIIIIIlllllllltlllllllllllllllllllllllll
Sckittertuit.
(Opmerkingen.)
I. Wat i» toch een schildert Ia het iemand die
met teer- en groot-geschoolde hand iedere
vorm nabootst, volkomen, of zoo volkomen
mogelijk getrouw? Zien we op een schilderij
de na t nar, zooals w|j die allen, met meten
en passen naar al overeengekomen maten en
naar daarvoor overeengekomen gedachten
kannen definieer en, dat is haar grenzen
bepalen? Is een goed schilderij nauwkeurig
naar de natuur, of is een best schilderij
allernatuurgetrouwst? Of is een schilderij een voor
stelling maar ongeveer naar de natuur buiten
ons, die toch ook van nit ons binnenst zoo
aU wy ze zien, slechts it, en, die wezens met
een aader binnenst gansch anders kunnen
zien? Hoe zonden toch organismen de natuur
verschillend zien, wier oogen ruMig door het
hout heen zagen, en voor wier oogen de aarde
een groot* klinkende kristallen bol was? die
den donder niet zonden hooren maar het
bliksemen, het licht, zonden ondergaan zooals
w|j het zingen en het geluid? Is de natuur
slechts een verschoning uit ons binnenst, of
ia ze dat niet geheel dan toch gedeeltelijk?
Of is de schilder slechts h|j, of juist hy, wiens
geest vaardig ia om met beataande (?) vormen
zya geest voor ons zoodanig voor te stellen
dat hij leeft en dat hij toch tevens ons als
rustig aandoet ? Ia de schilder slechts hij die
zich in zoodanige verhoudingen z|jn wezen,
tevens rnstvol, .openbaart, dat in die ver
houdingen geopenbaard, hjj ons niet onmo
gelijk l|jkt, maar mogelijk? is de schilder h|j
?die aan bepaalde wetten moet gehoorzamen
omdat hy het element rust" van de schoon
heid moet geven? Moeten die wetten, de
physische, niet in het algemeen als betrekke
lijk eenvoudig te geven zijn? Of isphysiache
rust, een conventie tevens voor geestelijke
rnst, in een werk van schilderkunst niet
noolig? Ia die rast daarom niet inderdaad
noodig, omdat wij in het werk gevonden op
en gebonden zien aan ruimten, oppervlakken,
die voor ons als niet bewegend zijn, en door
onze oogen (waardoor de flockende geest van
den maker op |jle voeten c aar onze hersenen
gaat en naar ons bewustzijn) rust gaarne ont
vangen wordt? Moet een werk dat buiten het
Tjjdel|jke en het Verschietende wil zijn, niet
buiten zekere deelen van onze bewegingen
gebracht worden, en voor anderen, die n&
onze bewegingen komen, weer hetzelfde sta
tig gezicht vertoonen, dat altijd het hoogste
in ons verkwikt? Moet het werk niet wor
den tot een als het ware niet meer vloeiend
deel van het geheel t o Pan", of een, dat
zich bij ieder bezien telkens opnieuw samen
trekt tot een gelijke verschijning ? En ia het
niet, geworden tot een werklyk deel van
het geejtly'k geheel", tevens oneindig,
omda*. het wezen in zich bevat, zij het geconden
seerd, het op nieuw naar een zelfde figuur
immer stollend door het aanzien, omdat
het wezen bevat, deel van het wezen dat
aller geeft bevat? En ia de schilder hij, die
dit beleeft, dat in hem de mirakelen van het
geestelijk geheel zich in vormen uiten, die
ruitig zijn, eeuwig, en doorklinkend, als fijne
of diepe dreun door de galerijen van den
spiedenden, gevoeligen, kijker of beschouwer?. .
Veel dringt b|j dit bedenken naar voren, al i
?opmareheerecde, aanmarcheerende niet te
weren cohorten . . .
II. De schilder is, evenmin als ieder kun
stenaar, een bootser van wat de natuur ge
noemd wordt, van wat tegenwoordig de natuur
heet. Een schrijver it evenals een schilder een
fchtpfer van een atmosphetr. Wat ia die at
mospheer? Ia het een schakeering van het alge
meen e, den geest? Ia het noodzakelijk iets
«l^emeens aan te nemen, naar den geest?
Leven we niet allen naar overeenkomsten,
«n is verder in de tradities niet een deel van die
overeenkomsten geborgen die altijd voorona
gelden en die uit onzen geestelijken bouw
volgen? Is die traditie niet alleen de bl|j rende
en de goede die dat besit, en is de rest maar
t|jdel|jke overeenkomst? Ia veel, wat traditie
heet, aan den anderen kant niet een los,
?opgeprikt aanhangsel, dat afvalt als een phlox
na blinkend bloeien? Is het bestaan der tra
ditie, die zich nit in overeenkomatigheden
van veel werk, niettegenstaande de schakee
ringen verschillen, niet het constateeren van
telkens wederkeerende dingen? Ia niet het
scheppen van een atmospheer" (wat elk werk
karakteriseert dat waarde heeft) het alleen
even verplaatsen van den wijzer op n klok
waarnaar we allen k|jkeu en die op iedere
plaats een ons allen mogelijk uur wijst? ...
riet dunkt mij dit te zjjn. Het werk van den
schilder dunkt me dat werk te zijn, dat de
geest van den maker voor begrijpende oogen
constateert, in vormen van voorwerpen" die
we op gelijke w|jze ongeveer allen zien? Kon
hy geen andere vormen gebruiken? Ook dit
dunkt me van ja. Maar waarom gebruikt hij
die nooit? of zoo goed als nooit? Hij, de
verheuger van het oog en van den geeat langs
het oog, moet als ieder kunstenaar zooveel
mogelijk gedach'en-verbindingen wekken. Hoe
meer h|j er wekt, hoe meer kaas hij heeft
op tydelooaheid. Want al staart een andre
tijd eens naar een andre plaats van den
w|jzer, ze staart toch tevens naar de zilveren
klokkeplaat altijd 'en mocht hij dua bet uur
niet aanwijzen dat ze de periode na hem
zoekt, hjj kan de schilder zoo hij eeuwigs
wijst, toch door enkelen altijd gezien worden I
Want alle variëeren geschiedt in den itand
slechts. Hij, de schilder, moet dus gedachte
verbindingen wekken. Het meest vertrouwde,
het meest gekende, het meest gelijke, het
meest beheerechte, kan het meest ook bij
den ander gedachten wekken en gedachten
wekten, serien van gedachten wekken is dat
waarnaar we aan de eene zyde t|jdelooaheid
meten. Hieruit volgt (ik wil het niet nalaten
weer eens te melden) dat het portret de eerste
der uitingen ia, het portret, zoo algemeen
mogelijk genomen. De schilder moet dus 't
denken wekken, dat ten eerate doen, andera
is hij als een evenbloeiende phlox. Hij moet
een maximum van geestelijke bewegingen
verwekken. Ea dit is hem mogelijk doordat
uit veel der zichtbare dingen zichtbare zaken
gebouwd worden en ontstaan, die nauw met
ons leven verteederend of schrijnend ver
honden zijn.
H T. In kleur en lijn nit zich de plastische
knnatenaar, en in volumen. De schil Jer ge
bruikt kleur en lijn; en volumen, tenminste
als component voor het uit te drukken gevoel,
zeer zeldzaam. Mij lijkt dit weinig te gebruiken.
juist. Hoewel ten alotte alleen het bereikte
geldt, ia het goed dit bereikte zoo onafhan
kelijk mogelijk te maken 7an een bepaalden
lichtval. Het werken met de verf ala vo'umen
geeft een groote afhankelijkheid juist van
den lichtval. Zoo gaaf mogelijk schilderen ia
dua te verkiezen, zoolang natuurlijk het te
uiten gevoelen daardoor niet te kort wordt
gedaan. Hij uit zich, de schilder, in kleur en
in l|jn ge zoudt soms haast kannen zeggen
in daimonische kleur en in apollonigcb.e vorm
met appolonieche lijn. Ik bedoel hiermee:
dat in de kleuren meer het pantheïstisch
ruischen leeft, en dat in de lijn meer gevon
den wordt het temmen van dat ruischen tot
musiek.
Da lijn is altijd een verdeeling van vlakken,
van het vlak in onderdeelen. Als principe ia
ons de lijn van de teekening en de gevoelde
gegiste" lijn van het schilderij hetzelfde,
maar zoodra de gegiste lijn optreedt, wordt
deze door het gecompliceerde van de werking
in een schilderij niet zoo eenvoudig meer.
De gekende complementaire werkingen ont
staan. Er ia leven in de contouren daardoor,
wederzjjdsch indringen, het zoete hijgen ont
staat, het wat it mocht noemen nijgen der
kleuren begint,hetachilderijcontour?adement'.'
van nature meer dan de omtrek der zwart
en-wit teekening ademt.
IV. Kleur it voor den schilder gedachte.
Dit echy'nt een van de moeilijkste dingen te
zjjn voor hen die het schilderij bezien. Zij
ia een gedachten de kleur, die naarmate van
de macht van het onderwerp, grooter wordt;
naarmate dat meer aaaociatiea kweekt. Kleur
is de mededeeling van gedeelten van het
wezen van den mensen die schildert; kleur
deelt z|jn kunstenaarsschap mee. Kleur ver
bindt met het eindelooze. Kleur verzinnelijkt
geestelijk wezen. Kleur ia immers niet enkel
oogenspel, maar ze lijkt de klopster die aan
de poort van het weidsche huls tokt en alle
gchoone slaapsters daar wekt. Zij ia gedachte,
waarmee ik bedoel, dat ze denkend wezen
symboliseert. Een voorstelling van een belang
rijk iets die weinig gedachten associaties wekt,
mist en moet kleur misser, moet foutief z|jn
wat de samenstellingen, de te samenzettingen
der kleuren betreft; ze ia een gedachte ge
bleven buiten het wezen van den kunstenaar.
Ze heeft de waarde niet gebruikt die er te
gebruiken waren. Ze is niet op 't oneindige
gestemd. Za is enkel verschijning gebleven
en niet deel geworden van het geheel; zeis
niet pan-theiaisch; ze is niet veralgemetnd
genoeg. Ze do*t niet en zal niet altijd van
zekere gedachten iedereen doen rillen, die
haar zien kan. Za ia tnis-chien voor eens een
metooor, zeker niet voor altijd een vaste ster.
V. Het leek me noodig me weer te wenden
naar den diepen hemel van alles in bet
schilderij, waarover we slechts aarzelend
achoon ataamlen, dikwijls kunnen, maar
waaruit tevena soms bliksem van vaste erken
ning stralend rijzen. Bij die bliksems is soms
een geconcentreerd zien mogelijk van dat,
waarnaar we zochten. En-wij zjjn het die dat
noodig hebben. Ik moeit:dat wij allen wat
aan ons, in ons, met ons hadden van den
propheet; dat wy allen van tijd tot tijd diep
gespleten en diep gescheurd werden,
opgewoeld om dan, licht van vreugde, verder te
gaan. We erkennen zoo ona eigen weer
en ona eigen erkennend, leiden wij anderen
gaarne en goed.
PLAS?CHAKBT.
HETSJES
DJ lotus in ZeeuwscHlaai*!»
Toen Napoleon ons vaderland zegende met
de Nationale conscriptie, heeft hij zeker niet
vermoed, dat de lotingsdagen eenmaal zouden
worden de echoorbalken der jeneverstokerijen,
bierbrouwerijen, tapgelegenheden met en
zonder vergunning, allemaal inrichtingen,
waarvan de voorstelling in onzen geest
onafscheidelijk geassocieerd is aan die der
gelukkige dagen, waarop de negentienjarige
Nederlander zijn hand m de bus mag steken,
om er een papiertje uit te halen, dat hem
al of niet zal aanwijzen als toekomstigen
verdediger van dat dierbaar plekje grond,
waar eens zy'n wieg op stond." Wat mij
betreft, als ik de schare geestelijk verheugde"
slachtoffers (vergeef my de contradictio in
terminis) mijn venster voorbij zag trekken,
dacht ik altijd onwillekeurig aan de ont
boezeming van Lukas de Bry'er in zyn Ole
aan h'.t Vaderland:
Koek, vaderland en brandewijn,
Ik ga wandelen in den maneschijn,"
welke regelen den streng critiseerenden
Meester Pennewip den juichkreet ontlokten:
Zangerig, zeer zangerig l Er is diepte in
die koek met brandewijn en 't vaderland
daar tusschen."
Vooral hier in Zeeuwsen- Vlaanderen»
oostelijk deel, is de lotingsdag een gebeur
tenis! De jongelui, die hem moeten meemaken
en meevieren in al zijn bijzonderheden en
tot het einde toe en wie dat niet doet,
staat als te deftig of te trotsch" met een
zwarte kool geteekend sparen reeds maan
den te voren hun zakgeld, om toch dien
eenen dag eens de man te zijn. Eeeds vroeg
in den morgen verzamelen zy zich in de een
of andere dorpsherberg, waar zij zich tooien
(sic) met papieren rozen van allerhande kleur,
met kwistige hand door een verkoopster, die
de heeren den heelen dag vergezellen zal,
vastgehecht op alle denkbare kleedingstukken,
al wordt dan ook hoed of pet het rijkely'kst
bedeeld. Reeds eenigszins onder den invloed
van Bacchus trekken zy dan gearmd zin
gende en springende den straatweg op, waar
langs zy het stadje zullen bereiken, waar zy aan
hunne verplichtingen moeten gaan voldoen.
Voorop gaat een man, die aan een harmonica
hartroerende toepasselijke en niet toepasselijke
liederen ontlokt, welke door de in vlam ge
raakte jongelieden, zoolang ze nog stem
hebben, worden geaccompagneerd. Over het
melodieuze van muziek en zang durven wy
niet uitweiden; dat gaat alle beschrijving te
boven. Achter den verdienstelijken musicus
doet een ander onmisbaar persoontje onze
statige driekleur hare banen ontrollen. Hy
weet haar, door ze heen en weer te zwaaien,
de schoonste golvende bewegingen te doen
uitvoeren. Ze mag er dan ook wel trotsch
op zijn, dat ze dezen dag getuige zal wezen
van de vaderlandslievende qedoelingen der
dapperen, die haar in smaakvolle versiering
volgen. Óf zij ook hier onzen Potgieter,
koude hy' het tooneel aanschouwen zoete
droomen zon medebrengen," (zie Bronbeek),
willen wij in 't midden laten: daar moet
men dichter voor zijn, en alleen de vlag zien,
maar een gewoon mensen, zooals wy, ziet en
hoort ook het andere, dat alle zoete droo
men" verjaagt. Intusschen, het dundoek kan
dat niet helpen. Zoo trekt de troep voort,
gevolgd door de trouwe rozenverkoopater,
die onderweg hare artikelen nog aan den
man kan brengen, wanneer door de geest
driftige gebaren der lotelingen de rozen op
de kleeding gaandeweg verminderen en een
prooi worden van de straatjongen?, die er
zich ook mee opdirken, om op hun manier
te loten" gelijk de groote menschen, die zy na
tuurlijk als gewichtige mannen beschouwen
en dus willen nadoen.
Onmisbaarder nog dan muzikant, vaandrig
en rozen vrouw is voor den troep een vierde
persoonlijkheid, die zy er wel liever niet by
hadden, miar die hen toch, geheel kosteloos,
escorteert. Het is de dorpsveldwachter, in
zyn beste plunje gestoken en gewapend met
blinkend, dreigend zjjdgeweer, een waarborg,
dat de jongelieden op hun terugtocht onder
veilige hoede zyn en niet zullen worden
overrompeld door den eenof anderen vyand,
noch zelve vijanden overrompelen zullen, of
misschien onderling aan 't bakkeleien gaan.
Hy geeft de dappere landsverdedigers, op
hun heen- en terugreis beide, de eer van
zijn gezelschap. Natuurlijk worden onderweg
de noodige kroegen bezocht, waarbij men
zorgt, dat de vertegenwoordiger van het
gezag ook geen dorst behoeft te lijden. In
den regel weet hy het met de luitjes wel te
schipperen en brengt ze er zijn altijd uit
zonderingen tamelijk presentabel op de
plaats van bestemming, waar de loting ge
schiedt, die den een een lang gezicht brengt
en den ander een hartgrondig hoera l" ont
lokt. Van den uitslag wordt door de
telephoon of door postduiven kennis gegeven
aan ouders of bloedverwanten en daarna
begint de eigenlijke besproeiing der gelukkige
nummers, van welk plengofler al spoedig de
gevolgen te zien en te hooren zyn. Heel wat
luidruchtiger nog dan te voren, verlaat het
troepje weer gezamenlijk het stadje. Van
verdriet bij de ongelukkigen geen spoor meer,
de naar 't hoofd stijgende dampen hebben
dat verdreven: de volgende dagen zal het
nog wel eens zijn prikkel doen gevoelen,
maar daarna schikt men zich in het onver
mijdelijke. Op den terugweg heeft de
dorpsveldwachter geen gemakkelijke taak: hij moet
nog al eens zeemanschap gebruiken en be
middelend optreden, maar gewoonlijk brengt
hy ze allen heel en onverminkt op het dorp
terug, waar men hun schor geschreeuw reeds
uit de verte kan hooren. De straatjeugd ia
hun een eindweegs tegemoet gegaan en haalt
ze nu zegevierend in. Inmiddels is de avond
gevallen en worden de verschillende kroegen
van het dorp met een beioek vereerd: de
harmonica doet nog steeds hare diensten en
de herberg is al spoedig in een balzaal her
schapen althans voor zoover het dansen der
jongelui niet physisch onmogelijk geworden is.
De bacchanaliën duren voort tot laat in den
avond, soms den heelen nacht door en ook
op volgende dagen konen verscheidene der
feestvierders nog eens samen om een napretje
te hebben, om zooals men zegt nog eens
te loten". Daarna is alles weer voorbij en
't dorp in rust.
De volgende lichting manschappen gaat
zich van nu af in stilte voorbereiden om het
waardige voorbeeld van de helden dezer dagen
na te volgen, wanneer hüu tijd zal geko
men zyn.
Gr. M. L. DB KKIJSEK.
De Vaderlander schrijft:
Wy kunnen ons voorstellen dat de
afgevaardigde voor Sliedrecht slecht te
spreken is geweest over deze joyeuse
entree" in de Eerste Kamer, die alles-'
behalve eene joyeuse aortie" was.
Welbeschouwd in 't geheel geen aortie"
hebben we zoo gedacht.
*
Tussehen volk en geregeerden blyft
altyd een kloof; dit wil niet zeggen,
dat het volk altyd minder is dan die
het regeeren." (Bloemendaalsch Weekblad).
En het wil ook niet zeggen dat het volk niet
geregeerd wordt maar het zegt het toch.
*
Zyn vrouw kwam toeloopen en wilde
haar man ophelpen, maar hy was reeds
stervende. Men bracht den man naar
het hospitaal Tenon, waar na onderzoek
bleek, dat zyn toestand zeer ernstig was."
(Bredanaar).
Terwy'l er toch alle aanleiding bestond het
voor een geval van lichte verkoudheid te
houden.
*
Op het Loo hebben alle zalen een toe
pasaelyken naam. De talrijke genoodigden,"
zoo lezen wy in de N. R. Ct, militaire en
burgerlijke autoriteiten, werden ontvangen
in de bendenzaal."
*
In het Verslag der Kamer van Koophafdel
en Fabrieken te Sneek vinden wy de volgende
opmerking:
Een der bestaande sigarenfabrieken
werd belangrijk uitgebreid."
Het Verslag zwijgt o 'er de niet bestaande.
*
De commissaris in de 2de afdeelinp,
de heer Dietz, gaf order te zorgen, dat
de kinderen dien avond gevoerd werden."
(Baagsche Courant).
Men echry'ft ons nader dat er gevaar bestaat
voor het uitbreken van mond- en klauwzeer
onder de kudde: een der troggen was besmet.
Inbond m Tijdschriften,
Onze Kunet, Juli '10. P. B. Jr., Max Rooees.
J. de Basschere, De techniek der Antwerpeche
TeekenaarE- Eenige teekeningen nit het Mu
seum Plan tin-Moretus Knnstberichten, euz
Neerlandia, No. 7. M. Rudelaheim, Julins
Sabbe. Joh. Kesler, Van ons Paviljoen
Groot Nederland". L. Lamb rechts. Het
lied in Vlaamech-België. J. ten Napel,
Gesprekken met Consul?, III. Canada, nit
Mexico. Da graven te Soerat Het
landbou wondarwys in Nederland. F. G. Beek
man, De Holl. kerk te Ronbaix. Het
Nederlandech in het normaal onderwijs voor meis
jes, enz.
De Klaroen. No. 25. J. Jac. Thomson, De
zaak der armen. Het Christen-socialisme
De Coalitie als Taïtiek.
De Levende Natuur, afl 6. Jac. P. Tbysse, Een
heggeplant, vervolg. D. J. van der Veo,
Neerlands Thüringen. B. E. Bouwman,
Heterogonie of generatiftwisselirjg. F, Hei
mans, De haan. De Tolstraat. In Memo
riam, enz.
Moleschott, No. 3. F. A. Steensma, Uit de
moderne Immuniteitsleer, Het aanleggen van
verbanden, ens.
Tijdschrift voor Onderwijs in Handenarbeid,
No. 4. 3. Stam, De kartonarbeid in dienst van
het onderwijs in de natuurkunde. M. J.
Langeveld, Snijmodellen. W. S. van L., Uit
de praktijk van het dagelijksch schoolleven.
D. Been, Bijen bouden, enz.
De Aarde en haar Volken, No. 33. Sven Hedin
in Tbibet Hnwelyksgebruiken in de Oase
Biskra. Graven van Hollanders te Snrate in
Voer Indië. Dierenbescherming in Afrika.
Het Nieuwe Leven, No. 8 : C. Meijer, Het
Gebed. Theosophie.
Di Natuur, afl. 7: D. Stavorinus,
Persgasverlichting. Dr. A. J. C. Snijders, De foto
grafie bij de studie der dierkunde. J. P.
v. d. Marel, Edele gassen. J. L. F. de
Meyere, Nestkaatjea ophangen. P, Fran
sen Jzn., De Electro Cultuur, enz.
Eigen Haard: Zyn keuze, door M. J.
Salverda de Grave-Herderscheê, II. Het ver
vaardigen van torenklokken, door G. Herwig,
met af b. Het Burgerweeshuis te Kampen,
door E. D. J. de Jongh Jr., met afb. De
spoorweg Stadskanaal-Zuidbroek, door R. H.
H., met afb. enz.