De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1910 7 augustus pagina 2

7 augustus 1910 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

a ? -ïl' DE A M S E R D A M' M E R WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1728 na nauwkeurige kennisname van sommige feiten zon hebben gedaan. Waar hij bijv. de firma, die h\j overigens terecht een pluim op den hoed steekt, kranig" noemt, omdat zij op haar terrein een-paviljoen wil bouwen voor de Vereeniging voor Lucht vaart (met het blijkbare en van haar stand punt begrijpelijke doel om die Vereeniging voor Luchtvaart zachtjes op te slokken), of waar hij een oogenblik later aan ons de Matin ten voorbeeld stelt, omdat deze ruiter lijk" hoofdartikels opneemt over groote on dernemers (nota bene: het blad, -waarin iedere regel te koop is!!) daar achten wij onzen Bataviaschen collega van te ver af gekomen en, ach, te argeloos, te naïef om hem hard te vallen! En daar zullen de bestuursleden van de vakafdeeling voor Aviatiekhem wel vergeven, dat hij hunne belangeloosheid in zake deze branche van sport in twijfel trekt, daar die belange loosheid toch boven zijn critiek of tenminste boven zijn kennis van personen en zaken in detfe verheven is. Mea geve gehoor aan de circulaire, die ?waldra vanwege de Vereeniging van Lucht vaart om steun zal vragen voor het eindelijk inrichten van een nationaal vliegterrein. Scciafó (Ingezonden.} De zoogenaamde Katholieke Sociale Actie in Nederland in haar strjjd tegen het Katholieke geloof. II. , Het nieuwe beginsel. Nadat da* de zoogenaamde katholieke gociale actie in Nederland het leerstuk der Kerk omtrent den -woeker over boord had geworpen en daarmede den hoeksteen der katholieke wereldorde op economisch ge bied, werd rond gezien naar eens andere leus, geschikt o ra door haar klank de ker kelijke overheidspersonen te behagen en het goede volk tot zich te trekken en aldus om den tuin te leiden. Die leus was die der katholieke gehoor zaamheid. Toen voor eenige jaren de Kölni'che Vtflkszeitung den honderdsten verjaardag van een der beide Eeichensbergers herdacht, werd het in hem geprezen, dat hij reeds in zijn digen er voor waarschuwde om tegenover het geestelijk gezag den boog der gehoorzaamheid niet te overspannen. Dit artikel der Volkszeitung werd door een onzer dagbladen in zijn geheel over genomen, maar ... de zinsnede over den boog der gehoorzaamheid was er nit gelicht. Nog vreemder werd er eenige maanden geleden met een woord van den agrariër professor uhland omgesprongen door het Kath. Soc. Weekblad, 't Is bekend genoeg, of ten minste het moest dit zijn, dat deze protestant een ernstig en geleerd verdediger der oude woekerleer is en dat hij meer dan eens aan de nieuwere Roomsche theo logen, met name aan Pesch en Cathrein en hun aanhang verweet, dat zij door aan de tijdelijke omstandigheden te grooten invloed toe te kennen afweken van de eeuwige beginselen, zooals dia in de leer der Kath. Kerk zijn neergelegd. Vreemizou Ruhland ?er van opzien, indien hij eens zag, hoe zijn woord juist door de aanhangers van die dwalingen in Nederland werd ge bruikt tegenover hen, die wel beweren, dat de economie afhankelijk is van dezelfde ejuvrige grondbeginselen der zedeleer, maar dat overigens zaken van economischen en politieken aard, zooals Pius X uitdrukke lijk hert, liggen buiten de geestelijke rechts bevoegdheid. Reeds de ongelukkige antithese van dr. Kuyper, door de voormannen der actie in een roes van politieke geestdrift overge nomen, had de verwarring van begrippen ier ia de hand gewerkt. Daardoor immers waren de economische en politieke vraagstukken, die uit den aard der zaak het voorwerp zijn der natuur lijke rede (zooals onze Kerk leert) tot een voorwerp der openbaring gemaakt, en daar door tevens onder de rechtstreeksere rechts bevoegdheid der dragers van de openbaring, namelijk van het geestelijk gezag gebracht. De openbaring als de noodzakelijke richt snoer voor het economische en politieke leven te aanvaarden was eene dwaling. Grooter dwaling was het met dr. Kuyper als uit n mond van openbaring, van paganisme, van een koninkrijk van Caristus enz. te spreken. Zoo verviel men van phraze tot phraze; maar toch, het lag maar al te zeer voor de hand dat, als de openbaring de noodzakelijke richtsnoer moest zijn ook op economisch en politiek terrein, voor ons katholieken de openbaring niets anders kon zijn dan de katholieke openbaring. Zoo moest men het confessioneel karakter der zoogenaamde katholieke staatspartij blijven handhaven, hoewel de redenen er toe niet meer aanwezig zijn. Zoo kwam men tot den eisch van katho lieke vak- en fokvereenigingen, tot werk stakingen onder priesterlijke leiding en bisschoppelijke bescherming, tot den eisch van algemeene gehoorzaamheid aan het Kerkelijke gezag ook in zaken, die klaar blijkelijk en duidelijk buiten de bevoegd heid van dat gezag liggen. Zoo kwam men tot eene onmondigheid van het leekendom zelfs op eigen terrein ? en kreeg men op politiek en economisch gebied een toestand, waarvan terecht kon worden getuigd: Wat hier is, is nergens; en wat nergens is, is hier." Immers bijna alleen in Nederland zijn de katholieken op politiek gebied confessioneel georganiseerd, en vakvereenigingen onder leiding der bisschoppen zijn in het buitenlind zoo goed als onbekend. Een dergelijke toestand moet evenwel nood zakelijkerwijs tot ernstige conflicten aanlei ding geven, en de ernstige conflicten der Volkswillers" te Hulst en van Unitas"te Enschedémet het betrokken bisschoppelijke gezag zi.in wellicht slechts hot begin van .meer andere. Tevergeefs zal men hiertegen op den duur de Katholieke gehoorzaamheid preeken. Het bewustzijn, dat de gehoorzaamheidsplicht tegenover het kerkelijke gezag zich niet uitstrekt over tal van zaken van tijdelijken aard, is onder het katholieke volk nog te sterk. Bovendien het voorbeeld der Duitsehers en de herhaalde verklaringen van Paos Pius X zullen ook hunne nawerking in Nederland doen gevoelen. De leek is slechts tot gehoorzaamheid verplicht in datgene, wat hu in zijne doopbeloften beloofde, ziehier een theologisch grondbeginsel, waaraan maar al te vaak in de laatste j aren door on ze gehoor zaamheidspredikanten niet gedacht scheen te worden. Uit dit beginsel volgt logisch de zelf standigheid en onafhankelijkheid van het katholieke leekendom op politiek en eco nomisch gebied. Dit sluit niet uit, dat staat en maat schappij, hoewel in het tijdelijke onafbankehjk vaa het geestelijk gezag, toch katho liek kunnen zijn, dat wil zeggen de leer der Katholieke Kerk als.de ware kunnen aanvaarden. "Waar de bevolking voor de overgroote meerderheid katholiek is, behoort dit zoo te zijn. Dit laatste is nu evenwel in onze moderne staten niet meer het geval, allerminst in ons vaderland. Zoowel onze wetten als de maatschappij zelve staan dientengevolge niet meer ^op het standpunt der openbaring, maar op dat der rede, dat wil zeggen van de natuurwet en van het gemeene recht. Waar dit feit nu eenmaal vaststaat, zon der dat er iets aan te veranderen is, daar volgt noodzakelijk, dat zoowel een poli tieke party als b.v. eene vakvereeniging, die werkelijk onder den bestaanden toestand invloed wil uitoefenen, zich plaatsen moet op datzelfde standpunt, dat wil zeggen op het standpunt der rede en van het gemeene recht. De mannen van het Duitsche Centrum en van de Christlich Soziale partij in Oosten rijk hadden dezeeeuvoudige waarheid reeds lang ingezien. Maar de valsche leus der zoogenaamde katholieke gehoorzaamheid' heeft in ons land groote verwarring gesticht onder de geesten; zoodat maar al te vaak gehoor zaamheid wordt geëischt, waar geen gezag bestaat, en katholiciteit", waar deze niet noodzakelijk of zelfs onmogelijk is. Het rijk van Christus is tiet van deze wereld. Uit dit in het evangelie zoo daidelijk uitgesproken grondbeginsel volgt de onafhankelijkheid van het leekendoai op politiek en economisch terrein of zooals Pius X zegt: zaken van politieken en economischen aard liggen buiten de zuivere geestelijke rechtsbevoegdheid. Men kan niet zeggen, dat het juist de geestelijken zijn, die deze valsche grond stellingen en de overdrijving van het geestelijk gezag verspreid hebben. Integen deel, de leer dat alleen de Paua onfeilbaar is, en wel alleen in zaken van geloof en zeden, wordt nog steeds evenals vroeger in denkatechismus geleerd. Ook de tekst: Gaef den keizer wat des keizers is, wordt nog wel volgens de oude manier uitgelegd. Bovendien begint een groot gedeelte der geestelijkheid met Paus Pius X in te zien, dat het gevaar niet denkbeeldig is, dat door al dat zorgen voor en zich mengen in allerlei tijdelijke belangen de zielszorg op den duur op den achtergrond raakt. De dwalingen der te ver gedreven katho liciteit en gehoorzaamheid gingen dan ook veel meer uit van de leekenorganisatie: De Katholieke Sociale Actie, wier voormannen blijkbaar door gehoorzaamheid trachten aan te vullen, wat hun aan de studie en kennis der beginselen ontbreekt. PEREORI.VUS. (M. J- G. Kuyper*). 3. 8. SPSIJER. De Indische Theosophi* en hare beteeken'x voor om. Lalden, Van Doeaburgh, 1910. Onder bovenstaanden titel heeft P/of. Speijer een reeks van voorlezingen doen ver schijnen, waarin hij een algemeen bevattelijk overzicht geeft van de irijigeerig-godsdienstige of wel zuiver wysgeerig* Indische stelsels van wereldbeschouwing, die alle dit gemeen hebben dat ze 'c karakter hebben van een heilleer. Za hebben ten doel den weg aan te wijzen dien men moet bewandelen om te geraken tot verlossing" uit het met onvermy'delyk lijden gepaard gaande wereidsch bestaan, nit den SinsAra, den kringloop des levens, zich openbarende in herhaalde weder geboorten. Den term thtosophie'' most mea niet al te letterlijk opvatten, want eenige leerstelsels, o. a. de Saakbya-philoeophie en 't Baddhisme zijn atheïstisch, maar toch met bindende zedelijke voorschriften, en wat het Baddhieme betreft, met voorwerpen van vrome vereering, hoogere wegens en de aan hen gewijde heiligdommen. In de Eerste Afdeeling behandelt de schrij ver de voorgeschiedenis van de Indische theosophie, namelyk den Wedischen gods dienst. De Weda in en<eren zin, waarin de oudste l?.ag van de Jmdiache godsdienstige denkbeelden ver vut is, bestaat uit tot bun dels vereenigde offerliederen, lofzangen cp de goden, gebeden, enkele tooverspreuken, mystiek gekleurde en in raadaelvorm gehulde gedichten over de schepping der wereld, enz. In 't algemeen is de godsdienst van den Weda een veeigodendom, doch in enkele liederen openbaart zich het geloof dat alle goden openbaringen zijn van n opperwezen, waaruit alles is voortgekomen. Zoo haalt Prof. Speijer uit dan Rigweda 'E volgende vers aan: Het eene zijnde (1. i. waarachtig zijnde) noemen de wy'sen met vele namen; zij noemen het Agni, Yama, Mdtario van, Indra, Mitra noemen zij hem en Waru n a en Agni en den Hemelvogel met zijn gehoon pluimage." Het raadsel der wereldschepping beeft meer dan a dichter uit het oude Wedatydperk stof tot zijne ontboezeming gelegerd. Bijzon der merkwaardig zijn o.a. de volgende verzen: Wie weet het waarlyk? Wie kan oas verhalen? Van waar, van wien is dees geschapen wereld ? De goden kwameR eerst na haar ontplooiing! Wie weet het dan, waaruit zjj i) geworden? Wie zegt oag dan, waaruit zij is geworden? Ij zij vervaariigd of heeft zij geen maker? Slechts Hij, die ze overziet van uit den [hoogsten hemel Die weet het of zou die het zelf wel weten ? Soms wordt de eerste oorzaak voorgesteld als iets onpersoonlyks; elders echter heerscht de opvatting van een persoonlek gedachten schepper. Tasschen die twee voorstellingen van het hoogste wezen, de persoonlijke en de onpersoonlijke", merkt Prof. Speijer (bh. 35) op, is het Indische Godsbegrip steeds zwevende gebleven." Omtrent het hiernamaals heeft de Wedische tijd geen vaste, scherp omlynde denkbeelden. Als heerscher van 't Doodenrijk wordt ge noemd Koning Yi.ma, by' wien ds zalig afge storven voorvaderen vergaderd zijn; dat hij tevens de doodenrecbter is, komt eerst in later tijd meer duidelijk uit, ofschoon die voorstelling bij de ontwikkeling der theosophische selselg niet recht meer past. Trou wens niets is gewoner in lodiëdan dat van ouds overgeleverde mythische voorstel lingen voortleven, niettegenstaande ze niet meer te rjjmen zijn met de beleden geloofsleer. Van aanmerkelijk lateren tijd dan de Wedische liederenbundels dagteekenen de liturgische geschriften, Brdhmina'sgeheeten, welke noahians volgens de Indische theorie als Weda, als openbaring beschouwd worden. Zij liggen uit wat de bsteekenis is van de verschillende offers en van bunne bestanddeelen, huane geheime krachten, hunne sym boliek." Het offerritueel is er het middel punt, waarom alles draait. Alle verschijnselen in de ons omringende natuur, zoowel als in ons eigen binnenste, vinden hun afspiegeling, bun weerklank, bun richtsnoer ia offerprak tijken en in liturgische handelingen." Van geheel ? anderen aard zyn de Upanishads, waar fan enkele aa» Bn'ittmana's zijn toege voegd, de meesten echter een afzonderlijke klasse van geschriften vormen. In de Upaniahads is het wezen der dingen het eenige voorwerp van be;c'ioairing, en speelt het ritueel een ondergeschikte rol, of in het ge heel geene. Den mannen, die zich met de daar behandelde vragen onledig houden, is het niet te doen om stoffelijke goederen, om voordeel of macht. Zij hebben alleen oog voor het heil van hunne ziel." Uit de Upanisbads leeren wij den aard en de onderwerpen kennen van de bespiegelin gen, waaraan Brahmanen of andere leden der hoogere standen zich overgeven, wanneer deien, volgens 't Indisch ideaal, na hun maat schappelijke plichten vervuld hebben, op gevorderden leeftijd zich uit het wereidsch gewoel terugtrekken en in da bosschen alleen of met hun vrouw een kluizenaarsleven lei den. Wat den vorm betreft, is op te merken dat ze geen zuivere leerboeken zijn. Er zijn verhalende gedeelten in; sommige stukken zijn echte dialogen, die in de verte doen denkeu aan die van Piato, maar altijd bleven gesprekken gevoerd tusschen een alles weten den meester en een leergierigen leerling. De toon en kleur van die samenspraken is door gaans geadeld door echt geToel; er spreekt eene gemoedelijke hartelijkheid uit, die weldadig aandoet". Op menige plaats valt hier letterkundig schoons in den besten zin des woords te genieten." De Upanis'aads ayn werken van theosophi-cben aard, al vormt de daarin verva.te leering nog geen leerstelsel. Bspaalde, streng begrensde stelsels daarentegen zijn deWedunta, het SAikhya, da Yoga en 't Badihiame, om slechts de voornaamste te noemen. Daar de Upanishada niet van a maker en van ('ia tyd zijn, is het niet te verwonderen dat men er tegenstrijdigheden in ontmoet. Djch in de hoofdzaak iieereeht ei eenstemmigheid. Wij zien er een worstelen naar de uitdrukking van het A'lerhoosjsteWezen door ongeschoolde denkers, die doordrongen vau de onwezenlykheid van de phenomenale wereld van ontstaan en vergaan, naar het Eenige Wezen lijke en Onveranderlijke streren." Het ware Wezen is alleen te vinden in den a'man. De gewone beteekenis vau dit woord is: het zelf, het eigen wezen, de ziel. Ia philosophiechen zin is de uïraan aanwezig in al het geschapene, schuilt hij overal, in levenloos en in levend, dus ook in den mensch, in ieder onzer. Het is de schepper zoowel als het geschapene. Als hoogste wezen, als eerste beginsel aller dingen is het oreral, maar voor onze zintuigen verborgen; alleen door onver moeid nadenken kan men tot de kennis er van geraken, de kennis die gepaard gaat met verlossing, met zaligheid. Die kennis bestaat in de onwrikbare overtuiging, dat onze tman, onze ziel, ons innigste wezen n is en samen valt met de wereldziel, den Param:t:man, d. i. de Hoogste tman. Op allerlei manieren trachten de verkondigers van de Upanishads te bewyzen dat achter de een wig wisselende wereld der verschijnselen een eeuwige, on veranderlijke Atman verborgen ligt, en dat die iUman, levensbeginsel en leren zijnde, dezelfde is in den Al geest en in elk levend wezen. Ia een bekende plaats wordt die een heid aldus uitgedrukt door een leeraar tot zijn zoon f'iretaketn: Dat uiterst iijne, voor onze zinnen niet waarneembare, dat is het ware wezen van deze geheale wereld, dat is het echte ware, dat is de dtmm, dit zy't gij (Lat iwam asi), (,'wetaketu." Deze formule, iat twam a»i, is de kernspreuk van de monistische ;Umanleer, zooals nog heden ten dage de orthodoxe aanhangers van den Wediinta belijden. Hun wereldbeschou wing is pantheïitiech, gelijk die der U panishads. In welke verhouding de individneele ziel geacht wordt te staan, tot de Al ziel, is een vraagstuk, dat by da Indiërs zei ven op ver schillende wijze is beantwoord. Wil men de invidueele ziel onderscheiden, dan noemt men die jï'jia of jtutdtman, levensgeest, levende ziel, in tegenstelling tot Paranoatman, den Hoogsten utmau, waarvan een andere term is; het Brabma, een naam die alle misver stand uitsluit, nooit een individualiteit be noemt; het is de me3et afgetrokken uitdruk king voor 't eerste beginsel aller dingen. Intussshen wordt wel eens als synoniem met d 'man gebruikt purusha, persoon, man, mensch. Dez« term wordt in de Upanishads gebruikt als men noodig heeft den tman als parsoon voor te stellen. H. KERN. JCLES RSNARD, Natuurlijke Historietjes, vertaald door C. Scharten. Wereld bibliotheek, zonder jaartal. Dit boekje is geïllustreerd door penteekeningen (het moeten ganze-penteekeningen zyn te oordeelen naar den breeden toets) van den jongen schilder, intimiste", als ik me niet vergis, Pierre Bonnard. Het is een zeer fijn boekje en de teekeningen zy'n wel aardig. Nu is het zoogoed een deugd wel aardig te zijn als zeer fija maar jammer! voor boek en illustratie harmonieeren die deug den niet: 't verschil werkt dissoneerend. Fijn als de inhoud echter i» het charge-portret van Sem, dat den bundel opent. Zulk een peenharigen littérateur, als u op die eerste bladzij ter zijde toeknikt, brengt een land en een eeuw niet zoovelen op. Den ineengedraaideu kop en den spottenden eeht-Franschen blik heeft Sem precies gevat. Ziedaar een bescheiden man, die onder den indruk van eerbetoon ironisch uit de hoogte kijkt. Ik heb het boekje met pleizier doorlezen. Het is Benard, m Benard niet meer. Het is ook S .'harten l Maar Scharten is een zus ter ziel van dezen lief-poëtiscaen Franschman, en ik voor mij zou wel niemand in Holland weten dan de etsende, schetsende, pastelleerende Scharten om de kleine ontroerinkj es van Peenhaar's vader om te dichten in Hol landsen. Scharten toont zien in dit proza de poëet, dien men zich herinnert, dat in Een Huis vol Menscben" de zachte lieve glanzen moet hebben aangebracht, welke er de gebeurte nissen omwikkelen. Hij hoort de taal als iets altijd zangerigs. In 't begin beschrijft Renard zicbzelven: hij gaat op jacht naar beelden": zijn oogen zijn als netten, waar de schoonheid inzwemt bij volle scholen. Al spoedig is hjj van geuren doortrokken; geen dof geruizel ont gaat hem, en, om zich met de boomen te verstaan, vejfijnt zijne nerpeusheid zich naar de nerven der bh'iren." Zoo vol, zoo bars tenavol" wordt hu eindelijk van alle indruk ken, dat hij 's avonds '.waar van hoofd" spoedig het bed zoekt, loom en gelukkig. Dan, vóór hij inslaapt, stygen ze weer op, al zjjn beelden: Leidzaam worden ze herboren al naar de wending der herinneringen. Het eene wekt het andere en alioor groeit hun glinsterende schare met nieuw gekomene aan, als patrijzen, vervolgd en verdeeld heel den dagr, zingen ('avond, beschnt voor het gevaar, en roepen elkaar bijeen in de hol'en der voren." Poëtische taal is als de harp van dien vermaarden god der winden: Aeolus. Laat over zoo'n zin, als de laatste van Scharten uw ziel eventjes strijken en uw heele wezen rnischt mniiek. Van zooveel dieren zooveel aardigs in zoo weinig woorden te zeggen, als Benard het kan l De*) onbenullige en U getogen" kip doet hij om haar deugd alle recht weder varen; de haan met zwierige riddermantel door een degen omhoog getild" ('s trotsaards staartI) moet [eenige ironie verduren; de eenden, da gans, de kalkoen de pauw, de zwaan (?"ien witte slede"), allen krijgen van liefdevolle beschrijving hun deel. De kat, de vlinder, de waterjuffar moet ik niet ophonden.? ook de pad zelfs wordt beschre ven en ... eenigzins beminnelijk gemaakt. Dit alles is luchtig, geestig van fijnheid en onnutte gratie. Maar gratie is nooit onnut l Als zeepbelletjeg of kleine bloempjes zijn deze schetsjes. Eu achter dit kleine zit soms wel iets meer.. . dan de beschrijving. Ik neem er een voar de hand weg: IIET rARELHOEN. Dat is de gebochelde van mijn erf. Omdat ze zelf een bult beeft, heeft ze maar n gedachte: hoe anderen builen toe te brengen. De kippen zeggen geen woord tegen baar: maar plo'seling stoit zij zich op hen toe en gaat ze te lijf. Dan buigt ze den kop, en met den romp voorover, loopt ze met al de snelheid van baar magere pooten en pikt, met baar barden snavel, een kalkoen midden in den raderstaart. Die aanstelster ergerde haar. Zoo, de kop blauw van kwaadheid, de wang-kwabjes vurig en een vlammend mutsje op, woedt ze van den ochtend tot den avond. Zonder reden vecht ze er op los, misschien omdat ze aldoor meent, voor den gek te worden gehouden met haar figuur, haar kale kopje en baar weggedoken staartje. En aanhoudend stoot ze een schrille schreeuw uit, die de lucht doorboort als een spiets. Somg verlaat ze den hof en verdwijnt. Het vredig pluimvee heeft een oogenblik respijt. Maar te woester en schreeuweriger komt ze terug. En uitzinnig wentelt ze zich rond over den grond. Wat heeft ze toch ? De gluipster heeft een streek uitgehaald. Ze het f c haar ei ergens op 't land gelegd. Ik mag bet gaan zoeken als ik daar plezier in heb. En ze rolt zich in het stof alsof ze zich een bult lacht. * * * Het is niet de beste schets, die ik heb uitgezocht. Maar welk een menschelijkheid, nietwaar ? M. PESTIS. *) De onder teekenaars van de circulaire der protesteerende Letterkundigen zouden hier eisenen der. Ik heb echter gelukkig niet onderteekend. Overigens wil ik hier den strijd vaardigen heeren Valkhcll e.s. wijzen, ter oppeuzeling, op een alinea van den beer Scharten, schrikkelijk van vereenvoudiging": DE KAT. De mijne eet geen muizen; hij lust dat niet. Hij vangt er geen dan om er mee te spelen. Heeft ie prettig gespeeld, dan schenkt ie 'm 't leven", enz. Heel ergl De Verkiezing in Amsterdam 17 en wat Het Handelsblad naar aanleiding daar van schreef: Am s t., l Aug. 1910. Geachte Redactie, Aan het HbL, dat mijn stuk weigerde op te nemen, schreef ik naar aanleiding van haar dikke tranen over baron R^ëlls val voor district IV, o.a. het volgende: Vooraf wensch ik te zeggen, dat ik vol strekt niet weet, of bij da Vrij sinnig-demo craten de bedoeling heefc voorgezeten, den baron te werf n, enkel omdat hijj baron is; als dit zoo ware, zou het getuigen van klein zieligheid, want een man met een adellijken titel kan evengoed een talent zijn als een burger, en evengoed democraat ook. Ja, er zijn zelfs wel menschen vaa adel tot de sociaal-democratie overgegaan, zooals o. a. Marx' echtgenoote, die barones, en SaintSimon, die Graaf was, en zooals freiherr Von Vollmar en in ons land jonkheer Van der Goes. Doch hierover wilde ik het hebben, dat het niet het kiezersvolk is, dat in overdrachtelijken zin den Franschen revolutiedeun: les aristoa & la lanterne" beeft aangeheven, maar dat het de tegenwoordige Rtgeering is, die niet anders doet, dan op uitdagende manier alleen menschen met een ridder-, graven-, baronnen- of jonkbeertitel waardig keuren voor de hooge, gezagvoerende, lucratieve en representeerende ambten. Ik vroeg aan het Hbl.: I. Noemt gij, geackte Eedactie, eens n Hollandsen Ambassadeur of Gezant (maar niet in Siam of Urugay), die niet van adel is? II. Noemt güeens n titularis of kamer heer aan het Hof der Koningin, die niet van adel is? III. Noemt gij eens n belangrijke stad, die in de laatste jaren een burgemeester beeft gekregen, die niet van adel is? Waarom verbeelden da adellijke heeren zich, dat zij alleen voor de gezagvoerende en representeerende ambten gepredestineerd n geschikt zijn? Waarom denken zij toch dat zij alleen voor die ambten geschiktheid hebben? Waarom wordt toch een pyramidale stommeling" van adel geen meubel maker b.v. ? Zou hij dairin misschien niet een Penaal of een Walenkamp kunnen wezen ? of niet ? Of waarom wijdt de een of andere jonkbeer zich niet aan het aaabt van opvoeder des volks, al was het maar alleen om te laten zien, hoe loyaal hij de jeugd tot eerbied voor vaderland en deszelfs autoriteiten zon opkweeken ? Waarom? Waarom? Waarom? Dit zou men duizendmaal kunnen herhalen, en ik ben overtuigd, dat er in breede krin gen van bet Nederlandsche volk een antwoord op zou gegeven worden, dat klinkt als een klok. Het eenige echter, waartoe ik mij op dit oogenblik wil beperken, is dit: die men schen voelen zichzelf in dizen tijd nog als een afzonderlijke kaste; ze maken en voeren die afscheiding zelf ten strengste toe door in alle opzichten, hetgeen op bet land nog beter blijkt dan in de stad; het is, omdat zij, zooals ik het een calvinistisch historicus eens heb hooren zeggen, verttalknecht zijn, dat beteekent, vastgeroest in hun voorvader lijke ideeën van anderhalve eeuw terug: van paardenfokkerij, landbonw-liefhebberij en andere vooral niet moderne dingen. Zoo schreef ik aan het Hbl. Maar wie zal mij antwoorden op mijn drie vragen? Niemand natuurlijk, want er is geen ant woord op mogelijk, dat de regeering vrij spreekt, en de haar in deze altijd steunende kranten onthef- van bare verantwoordelijk heid kranten der burgery nota benei verantwoordelijkheid voor het steeds weer en door dik en dun goedvinden van de be voorrechting eener enkele kaste. Maar als het Hbl. e. d. niet antwoordt: de kiezers schijnen bet te gaan doen l Des te erger voor de onverbeterlijke hove lingen ran den adel! En jammer van den adel, voorzoover er talenten onder aanwezig zijn. J. V. Roflnuclis oilieyers ii Mrlani. Broeder uitgever, wij weten dat gij in veel tekort schiet, doch ik wil u hierover niet in het openbaar berispen, wel wetend hoeveel mij zelf ontbreekt." Aldus ongeveer zou Franciacug van Assisiëin zijn t\jd gesproken hebben; zijn volgelingen van thans spreken echter anders. In De Tijd van 28 en 29 Juli wydt de heer B. Kruitwagen O. F. M. twee artikelen aan de nalatigheid en kortzichtig heid der Roomsche uitgevers in Nederland, naar aanleiding van het te Amsterdam gehonden internationaal uitgevers-congres met daaraan verbonden tentoonstelling. Hard en onomwonden zegt hjj hierorer zyn meenicg en teek ent de stukken ruiterlijk met zijn naam. Gaarne zou ik even middeleenwsch-ridderlijk willen zijn als pater Kruitwagen, maar twee redenen verbieden mij zulks. Eerstens zou mijn naam en qualiteit bet toch tegen dien van den geachten inzender in De Tijd, wat gezag betreft en invloed moeten afleggen, tweedens behoor ik zelf tot de door B. Kruit wagen gewraakte personen. Waar nn iemand als hij, onbevreesd en onafhankelijk zyn meening kan uiten en onverschrokken den staf kan breken over een categorie van zyn broeders in bet geloof, omdat zulks hem niet kan schaden in zgn dagely'kech brood, wijl zyn toekomst vrij wel verzekerd is en hy dus zorgen noch lasten kent, is het met ons, uitgerers, eenigzins anders gesteld, want zouden wij vrij en frank voor onze opinie uitkomen, dan zou zulks ons geen geringe schade in ons bestaan kunnen berokkenen, immers Roomsen als wij zijn, hangen wij voor een groot ge deelte juist van hen af, waartegen zich even tueel oas oprecht betoog zou moeten richten. Afgezien nog van het verpletterend gezag wat een geestelij ke in alle opzichten in Boo mscbe kringen geniet, staan de partijen in deztn dus al te ongelijk, als dat men mij bet incognito niet zou vergeven. Het een noch het ander kon mij desondanks beletten om op de twee vragen welke pater Kruitwagen in zyn artikel aan de Roomsche uitgevers stelt eenig antwoord te geren, al kan dit antwoord belaas niet zoo bondig zyn als de vraag. Deze vragen komen hierop neer ; Wisten de katholieke uitgevers niet dat de tentoonstelling gehouden weri, en zoo ja, waarom dan namen ook zij daaraan geen deel ? Te liever heb ik, ter beantwoording dezer vragen, de breede gastvrijheid ingeroepen van dit weekblad, omdat dit Groene" blad op ruimer wy'ze het Audi et alteram partem" pleegt in practfk te brengen dan in het alge meen bij de Zwarte bladen" geschiedt; daar toch moet men pater zyn of iemand van overwegenden naam en positie, om toegelaten te worden tot het in het midden brengen van iets dat niet strookt met de gebruikelijke, wederzydgche Roornsehe bewierooking. Ik wil voorop stellen dat deze speciale quaestie samenhangt met een meer algemeene, met een toestand die hoe langer hoe onhoud baarder wordt, namelijk de directe en in directe alles overwegende invloed van de geestalijken in de Roomsche maatschappij; in geestelijke zaken aanvaarden wij gaarne en eerbiedig een dergelijke heerschappij, doch tegen hun ingrijpen en regeerpogingen in allerlei niet-geestelijke zaken, wordt een stil verzet machtig, dat niet zoo heel veel nieuwe toevoer van voedsel meer behoeft om laaiend uit te slaan. Zy', de geestelijken, staan daarbij op een onaantastbaar standpunt. Terwijl orde of bisdom hun all* aardsche zorgen hebben benomen zijn zij das enkel afhankelijk van hun eigen overheden en behoeven zich verder om niemand ter wereld te bekommeren. Behalve dat is hun onschendbaarheid in zeker opzicht grooter dan van de Kamerleden, want zy onderwerpen zich nimmer aan een verkiezing daai alles absoluut-monarchistiscb van boven af wordt geregeld en vastgesteld. Onder de dusdanig geprivilegieerde ouafbankelyk heerschende herders, staat de tob bende en zwoegende kudde; zij moeten werken voor het dagelijksch brood, dragen de lasten van een gezin, voldoen als burger aan hun verplichtingen en helpen financieel de glorie van hun geloof schragen. Zoxden nu geestely'ken van hun bevoorrechte positie tegenover

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl