De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1910 28 augustus pagina 6

28 augustus 1910 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND, No. 1731 Het doolhof in Van Mollens' lusthof Zgdebalen. Aquarel van Jan de Beu er. Collectie M. Onnes van Nyenrode. De fonteinen en het tuinhuis aan het einde van den hof van Zij lebatan. Aquarel van een ongenoemden meester. Collectie M. Onnes van Nyenrode. r? Een lusthof aan de Vecht. Het kleine, snelstroomende water, dat onder den naam van Kromme Rijn" de stad Utrecht binnenkomt aan de zooge naamde Tolsteeg-barrière, stuwt zich verder door de Singels, die de oude stad omarmen en door de Oude Gracht", die haar doorsnijdt. Bij de zoogenaamde ^Bemuurde Weerd" vereenigen deze drie Bijnamen zich na korte scheiding weder en verlaten de stad onder den naam van Vecht". Dit is de eigenaar dige kleine rivier, aan welks verkwikkelijk groene oevers in vroeger dagen de rijke Amsterdamsche koopman ver pozing zocht voor zijn handels zorgen, en die nog in den aanvang der 19e eeuw gezoomd was met een rand van fraaie buitenplaatsen en landhuizen, waar weelde en welvaart door de zacht-violette . ruiten gluurde naar de zonnestralen, die speelden over het fijn kabbelende water. De schoonheid dezer Yechtsche lust waranden is bezongen door den achtiende-eeuwschen poëet Klaas Bruijn in zijn Zegepralende Vechtstroom", en Stopen daal heeft er door fraais gra vures de glorie van bestendigd in beeld: een roem, die nochtans bijna geheel tot het verleden behoort, want behalve bij Nijenrode, dat door den kunstzin van zijn tegenwoordigen bezitter herleven gaat, en in den zoogenaamden Mennistenhemel" tusschen Breukelen en Nieuwersluis, die zonder interruptie zijn oude heerlijkheid bewaarde, zjjn op nog enkele uitzonderingen na gelijk Zuylen, Goudesteijn, Nichtevecht, Oudaeo, enz., de praalvolle oude tuinen en huizen ver vallen en gesloopt Yan sommigen bleef nog een ruïoeus, scheef hangend koepeltje met rijk lof- en beeldwerk. waarop men een dier geestige, klassieke namen leest, getuigen van het fijn vernuft dier oude handelslieden; van het meerendeel echter werden de geschoren hagen en piramidevormige coniferen geheel van den bodem weggeschoren, en bontgevlekte runderen zoeken het malsche gras, waar weleer fonteinen klaterden en pauwen pronkten. De reeks der fraaie buitens begon reeds in de onmiddeljjke nabijheid van Utrecht, aan den linkeroever der rivier, tians ontsierd door een buurt van armoedige of weinig welvarende wonin gen en rommelige werkplaatsen. Tegen over de Knollenbrng", die hier de bei de Yechtoevers verbindt, mondde vroeger een klein, snelstroomend watertje. De Westerstroom" 1) in de Vecht uit, en in de onmiddelijke nabijheid van deze plek leest men op een breede poort, die thans, de ingang is eener boerderij Zijde Balen". Denzelfden eigenaardigen naam vindt men boven de deur van het oude, lage, vervallen huis, dat aan den bouwvalligen muur met twee poorten grenst. Dat is het eenige wat er rest van het lustverblijf, dat weleer Utrecht's roem was, en dat jaarlijks djor duizenden vreemdelingen werd bezocht. De tuinen van Zijdebalen golden voor de schoonste van de geheel e Vechtstreek en men maakte per trekschuit en diligence van heinde en ver dagreizen om dit Stichtsche Paradijs te aanschouwen, dat in geheel ons lieve vaderland zijn gelijke niet vond. Den 7den Maart 1681 stichtte de heer Jacob van Mollem hier een zijdefabriek, die gedreven werd door de waterkracht van den reeds genoemden Westerstroom", en deze fabriek floreerde weldra in zulk een mate, dat ze den ondernemer hooge winsten opleverde en der stad Utrecht tot roem en voordeel strekte. In overeenstemming met zijn ver diensten richtte de zijde-fabrikant Jacob van Mollem zijn leven in. Hij kocht een groote uitgestrektheid van landerijen, die aan zijn bezitting grensden, deed er par ken en tuinen aanleggen, bouwde zich een ruime, luxueuse woning, die wel-iswaar geen wonder van architectuur was, maar welke hu met de noodige praal meu belde, en liet aan zijn zoon en opvolger David, een groot kapitaal en een prachtig 1) Thans geiert eenige jaren gedempt grondbezit na, dat aldra in waardige handen bleek te zijn gekomen, want deze bezitter vooral legde zich met ongeëven aarde ambitie toe op de verfraaing der parken, en maakte deze tot het wonder van oudHollandsche tuinkunst, waar van de roep zich tot over de grenzen verbreidde. Hij toonde tevens groote belangstelling ook voor andere kunsten, maakte zqn huis en zijn hof tot een museum van beeldhouwwerk, schilder- en teekenkunst, deed schenkingen aan Musaea en openbare instellingen en was de milde vriend van schrijvers en dichters, die hem en zijn stichting bezongen. Er mag twijfel rijzen, of wij, XXe eeuwers, een plaats als Zijdebalen" nog met even groote uitbundigheid zouden bewonderen als het van Mollema tijdgenooten deden, want deze kunstzinnige industrieel leefde in dat donkere midden der l Sa eeuw, toen, gelijken tred hou dend met de vermindering van volkskracht, ook de kunst een tijdperk van verval was inge treden, waarin, evenals in alle decadente perioden, de cultuur van den vorm het hoogste streven werd. Overdreven ver zorging ran het uiterlijk leidt tot onnatuur, en midden im zijn tijd stond de bezitter van Zijdebalen in wiens parken de onberispelijk geschoren hagen tot ongekende hoogte oprezen, langs wiens vij vers de pyramidevormige larixen stonden als onberispelijkgeuniformeerde soldaten in 't gelid; die den bezoeker leidde door berceaux en loof hutten van onafzienbare lengte, en hen d-ed opstaren tegen torens van lat werk met planten begroeid. Gestileerde natuur vond1 men hier aan alle kanten, alle planten en hoornen waren met snoei mes en bijl en schaar tot gebouwen en beeld houwwerken van groen vervormd, en aan geen takje of twijgje werd veroor loofd de gladde evenredigheid der lijnen en vormen te verstoren. Wie in die dagen den plattegrond van het buitengoed Zijde balen voor zich gezien had, zou eer ge meend hebben een Florentijnsche moza ekvloer te aanschouwen dan een park. Niet iedereen is het ge geven zich boven den smaak van zijn tijd te plaatsen, en David van Mollem had althans deze verdienste, dat hij de tuin kunst, die in zijn tijd voor de rechte gold, tot een uiterste van volmaaktheid en geraffineerd heid opvoerde met een zorgen een lust, die après tout onze bewondering verdienen. De prentkunstenaars van dezen tijd hebben zich beijverd om den beroemden hof van Zijdebalen te vereeuwigen, eenige platen uit Stopendaals Vechtstroom" geven ons kijk jes in dit Stichtsche Eden, maar meer in bijzonderheden worden de lanen en berceaux en fon teinen en koepels gekiekt in een verzameling van merkwaardige aquarellen met Oost-Indische inkt door den kunstschilder Jan de Beijer, die deze prenten ver moedelijk voor den heer Van Mollem vervaardigde. Deze col lectie is thans in het bezit van den heer M. Onnes van Nyen rode, die ze mij ter bespreking en reproductie leende. Bij het beschouwen dezer platen vestigt zich de blijvende indruk, dat Van Mollens' lust hof van eentonigheid niet vrij te pleiten was, hoewel deze eenheid van lijnen toch wel een indrukwekkend geheel ge maakt moet hebben, dat voor hen, wier oog- aan deze natuurHet idyllische beetje, dit langs maren van groen den lusthof Zijdebalen doorstroomde. Aquarel van Jan de Beijer. Collectie M. Onnes van NyeLrode. bouwwerken van groen, een man van niet te miskennen dichterlijk talent als Arnold Hoogvliet, wiens heldendicht Abraham de Aartsvader" nog immer tot de monumenten van Nederlandsche dichtkunst ge rekend wordt, aanleiding vond om uit meer dan zeshonderd rollende en klaterende alexan drijnen zijn Hofdicht ZijdeBalen" saam te stellen, waarin David van Mollen met een lichte toespeling op zijn oudtestamentischen koninklijken naam genoot een David onzer tijden" genoemd wordt: zeker geen be wijs voor de werkelijke groot heid van dezen industrieelmaecenas, maar wel een ge tuigenis, hoe de tijdgenooten zij n lief hebberij voor versierings kunst aansloegen. Van Mollem schijnt een beminnelijk en vriendelijk man geweest te zij n, die aan personen van impor tantie gaarne zijn schatten toonde en uitlegde. Het klinkt meer dan kluchtig den dichter temidden zijner hooggestemde zangen te hooren gewagen van van Mollems beleefdheid", een epitheton, dat hij blijkbaar onaf scheidelijk rekende van den heer des hofs. Reeds in het titelgedicht spreekthij over de milde gastvrijheid, van ware vriendschap en beleefdheid ver gezeld", en in den aanhef bazuint de poëet: vervorming gewend was, groote aantrek kelijkheid bezat. De Maecenas had van zijn snelstroo mend watertje party weten te trekken door het bouwen van een aantal fraaie vijverkommen, waarin kleine fonteinen een zilveren waterstraal opspoten, of fraai gebeeldhouwde bronnetjes kleine watervallen vormden. Voor ons zouden deze waterwerken weinig imposant zijn geweest, want de kracht der waterlei dingen drijft de fonteinen thans met oneindig meer lan de lucht in; maar voor dien tijd waren het kunstige won deren, die als iets zeldzaams werden aangestaard, en waarin, evenals in de De koepel van schelpen en zeegewassen in Zijdebalen, die de 18e eeuwsche dichters in verrukking bracht. Aquarel van Jan de Bajjer. Collectie M. Onnes van Nyenrode. Waar ben ik ? Zie ik nog 't ver rukkend ververgezicht Des gchoonen lust hof j in 't vermaaklijk Utrechts -ilicbt? En hoor ik nog 't geruisen der kristallijnen Stralen, Der watervallen van het heerlijk Zgdebalen ? Wordt nogh mijn geest, gelijk 't mjj onlangs is gelukt, Door al de schoonheid en beleeftheid wecbgerukt? Is 't waarheit ? Zie ik nog mijn gastheer voor mijne o o gen ? O, neen, dan was de t ij d met mij terug gevlogen, 'k Bedrieg me, en echter wordt mijn geest het boek vertrek Onttogen, daar ik thans myn trage dicht luim wek; En zweeft, terwijl de plicht mij noopt met nieuwe krachten, Door Zijdebalen, op mijn dankbre naagedachten: Ja, dus geniet ik nog uw vriende lijk onthaal, En wandel met u door de vorste lijke zaal, Beleefde David, daar wij nimmer ' oog verzaden In schoone bonörde en wel-voegende sieraden." Het huis, waarover de poëet hier meer in 't bizonder spreekt was een klein museum, aan welks versiering de goede kun stenaars van dien tijd hadden meegewerkt. Hoogvliet aan schouwde vertrekken. Daar 't knnstpenseel van Hoet niet voor den beitel zwicht Van Van der Mant." Vermoedelijk wordt hier be doeld de decoratie-schilder Gerard van Hoet (1648-1733), want we lezen verder, dat er sprake is van mythologische en symbolieke wand en plafond schilderingen. Wél mogelijk echter is het dat ook de bloemschilder Hendrik Jacob van Hoet, Gerards zoon, met eenige werken vertegenwoordigd was. Jan van der Mast, de beeld houwer dankt een belangrijk gedeelte van zijn roem aan de kunstwerken, die hij voor den heer Van Zydebalen schiep. Niet alleen zorgde hij voor het prachtvolle stuukwerk, maar ook beeldgroepen en bronfiguren werden door zijn vaardige hand voor van Mollems huis en hof geschapen; ook eenige portretbusten waarvan er zich nog enkele bevinden in de Utrechtsche Un i versiteits-bibliotheek. De gastheer Van Mollem was blijkbaar een intelligent gids, en wist de bezoekers, wie hij zijn schatten toonde, tot klim mende verrukking te brengen door ze voor een vernuftig crescendo van kunstwonderen te plaatsen. Na enkele zijner fraai gedecoreerde vertrekken te hebben getoond, voerde hu hen naar de Oranjeriezaal", waar een schilderij van Houeheron hen eenigen tijd bezig hield, dan opende hij opeens met breeden zwier de glazen deuren en plaatste hen onder het door zware zuilen van geaderd marmer ge dragen bordes, waar opeens in de omarming der fraaie, rustieke zijvleugels van het huis, de lusthof voor hen lag in zijn volle lengte. Over den grooten fontein-vijver, gaf de schier onafzienbare laan van geschoren hagen, hier en daar verpoosd door eea fonteintje of water valletje of prieel, een waarlijk grootschen indruk, en wekte in den bezoeker het verlangen om dit genot der aanschouwing meer te preciseeren. De beleefde David" was trouwens gul gastheer (en misshien ook wel ijdel bezitter) genoeg om dezen wensch voor te komen, en weldra schreed men voort langs de geplaveide paden, langs het romantisch ingedijkte Westerstroom pje", waar gezellige koepeltjes tot een wijle rust noodden, en waar schier elk der bogen van de geschoren haag een nieuw doorzicht bood. Hier en overal staken de geschoren naaldboomen, spich tig als priemen en naalden, omhoog. Een laan van populieren, die op een vy ver uitliep, scheen door zijn rechte spitse eenvormigheid uit een Nürnberger bouwdoos opgezet. Niet minder merk waardig was de kleine vijver, omringd door een groot' aantal knutselwerkjes van groen, heester t j es gesnoeid tot vlam men en molens en pauwen, en een col lectie boompjes, die aan de Japansche dwergboomen herinnerden. En deze groep van merkwaardigheden uit het plantenrjjk werd omgord door twee loofgalerijen, zoo grootse h van opzet, dat, om ze recht te doen wedervaren, de naam van groenezui len gangen,ieker niet te wij dsch gekozen is. Voor vele bezoekers waren deze tuinwonderen nog niet het schoonste wat ze te aanschouwen kragen ... Ze baadden zich eerst ten volle in 't genot als ze den merkwaard!gen doolhof zagen, vol beeldhouwwerk van Jacob Cressant, een galerij van grotesque, of aan 'e gewone leven ontleende figuren, een Utrechtsch panopticum. Niet minder bewonderde men de Oostersche planten, de aloés en palmen en cactussen, in die dagen nog een groote rariteit, maar bovenal de kleine vijver met Oostersche en zeldzame vogels, waaronder volgens Hoogvliet, die niet ver schijnt geweest te zijn in de ornithologie, de Amerikaansche fla mingo" zich even goed thuis gevoelde als in zijn Aegyptisch vaderland. De brave pöaet (misschien was het een per soonlijke voorkeur) gevoelde echter bijna nergens zijn dichterlijke vlucht zoo hoog stijgen als in den beroemden koepel, die geheel van schelpen was vervaardigd. 't Prieel van schoone zeegewassen, Dat pronkt als 't hofpaleis van Nereus in de plassen. Een overvloet van d'allereelste slag; Van horens, elk geplaatst in zijnen schoonaten dagh. Van paerlemoeren, en van velerleie schelpen, Die, elk om 't geestigste iets aan deze bonpracat helpen l Misschien was het een bizondere hulde door Van Mollem aan de dichtkunst gebracht, dat Hoogvliet ten slotte ook in den moestuin genoodigd werd, waar hem peren en aprikozen en druiven werden toegereikt, en waar hij de meloe nen en (grooter wónder) de Oostersche ananassen, zag liggen stoven in de zon. Vergezichten had men natuurlijk op dit vlakke terrein niet, maar de hof heer had dit trachten te verhelpen door aan sommige lanen een kunstmatig, geschil derd verschiet te maken. Velen zullen dit

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl