De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1910 11 september pagina 6

11 september 1910 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

e DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1733 Menalcaa, een simpele border. Coituumteekening van R. Roland Holtt. Marsyas, een Phrygieche Faun. Costuumteekening van R. Roland Holst Een Boschnymf. Costuumteekening van R. Roland Holtt. Decor en Costuum voor Harsyas of De betooverde bron, eene Mythische comedie door BALTHAZAR VERHAGEN. Er waait een zoele, bedwelmende lentelucht uit Marsyas. Coquin Ie Printemps" krijgt er allen, herderin, jageres, herders, oud en jong, zelfs Mareyas, den Phrygischen Faun in zijn be dwang. De oude aarde wordt jong, alles vraagt opwekking of verwekking tot leven. Slechts de simpele filosofeerende herder, Menalcas, ziet in de liefde een dwaze waan. Voor hem zijn vrouwen zoo dom en voos." Een ander zegge: de liefde schenkt onsterflijkheid; ijdel begrip! Men zoeke de sterflijkheid om hoog. Marsyas, de Faun, lacht zonderling om het zonderlinge van allen die met liefde zijn bevangen. Hij lacht zelfs om Menalcas, den simpelen herder, ook in hem zal de liefde varen, trots filosofie, zoodra hu gedronken heeft het koude water uit de bron in 't bosch, waar nymfen spelen en baden. Daar ver schuilt zich Marsyas met zijn bolle wan gen, het hoofd bekranst met wingertblaren. Daar aan de bron, bij stralenden middag en fel zonlicht, schitterend op het water, verrukken de geuren en kleuren, het al tot leven ontwakende, zelfs hem, den faun, zich gelukkig achtend op aarde te zijn geboren, al doet weemoed hem soms beven, dat al die weelde verloren gaat. Alle lenteweelde, alle smachten tot leven, alle lenteheerlijkheid weerspiegelt voor Marsyas, de bron. De bloeiende en broeiende aarde drijft hem tot het spelen op zijn Phrygische rietfluit, waarin hij adem en ziel wil leggen. Door de fantastische, hooge melodie aan zijn fluit ontlokt, mengen zich als van verre harpklanken. Statig rijst uit de hel verlichte bron de nymf Deiopa op. Marsyas meent, dat zijn spel de nymf deed verrijzen. De nymf spotlacht er om. De harpetonen hebben haar geroepen, niet het fluiten van een faun. Marsyas, hoovaardig, zou een wed strijd willen aangaan tusschen fluit en lier. De wensch is ten halve geuit of ruischend, in stralenden luister, verschijnt Phoebus?Apollo, de gouden lier in de arm, hij, de zon, de lente, de troostrijke droom in dit leven. Marsyas wijkt ver schrikt terug, en zich ook God gevoelend, gaat hij den strijd om de schoone Deiopa met Apollo aan, strijd tusschen aard- en hemeling. Deiopea zal het hemelsche verkiezen; de hoogste vreugde lokt haar, de aarde wordt haar zwaar, de hemel trekt, zij laat haar los". Mocht nu haar lichaam in zonnestof opgaan, nu op aarde reeds de hemel zich voor haar opent, nu, gratiën blank als 't maanlicht in geurenden zomernacht, nu de muzen de luiten en lieren stemmen en juichen den hymenaeos. Deiopea zal Apollo toebehooren. Marsyas grijpt naar haar, met een riet stengel slaat zij zich van hem af. Apollo heft de hand dreigend tegen hem op, zoodat hij valt ter aarde. Dan voert Apollo de bronnymf Deiopea met zich. Luide klaagt Marsyas; boschnymfen naderen en bespotten hem. Getergd, Brussel, IV. De vraag kan gesteld worden, en werd ge steld: Hoe ik een tentoonstelling die ons land (en ieder land) zuiver vertegenwoordigt, voorstel ? Ik vrees dat ik daarmee tegen veler meening in zal gaan maar het is niet zonder gronden. Ik zie de vertegenwoordiging van een land op een tentoonstelling altijd zoodanig, dat de te zien gegeven schilderijen niet zoo veel mogelijk schilders en zoo weinig mogelijk uitingen geven te zien, maar dat alles krachtig is, reëel; dat het Hollandsche werk .Honkt. En het schijnt mg toe dat commissies in deze verkeerd werken. Allerlei onbewuste en bewuste i a vloeden werken tegenwoordig in op de keuze. Het is niet anders. De schilders zqn niet vrij als vogels in de lucht, maar ze moeten zich wel degelijk indirect tegenover sommigen verantwoorden, wiens belangen niet altijd dezelfde zijn als die der kunst. Ik wil hij zich God toonen, blaast op zijne fluit. Lacy, een klageljjke melo die! De nymfen willen dansen. Marsyas wil blijde muziek, hij blaast heftig. Met een snerpenden gil breekt de fluit. Uit is het lied! De boschnimfen lachen hem uit. Hy stort zich op haar, zij, vlugger, ontvlieden hem. Weergekeerd, zinkt hij moede loos aan de bron neer. Een traan valt in het bronwater. Voortaan is dit met het leed gemengd, dat uit zijn vreugde werd geboren. Wie nu zijn blijdschap heeft verloren, hij kome en drinke uit de bron, en een roes zil hem bedwelmen. Of de dronk vreugde of smart baart, dat laat Marsyas aan 't lot over. Hij zal er zich over verblijden. Zoo behoudt hij, Marsyas, al is de dag rampzalig voor hem geweest, toch zijn lach. Het is duister geworden. Het woud zwijgt geheimzinnig. Een schoone stralende maannacht. Al wie door lente en liefde zijn bevangen, ouden en jongen, komen aan de bron. Ze drinken, bedwelmen zich om op te gaan in min- en zingenot. Marsyas, verborgen achter struiken, lacht! Menalcas, de simpel-filosofeerende herder nadert en ziet de van liefde dronkenen. Hij schudt het hoofd, dat de mensch het vonkje van het eeuwige vernuft verloren laat gaan om het aardsch moeras te verkiezen. Maar de niet jonge herderin, Lycoris, weet hem over te halen uit den beker met bronwater te drinken, en na n teug wijken bij Menalcas: koelheid, wijsheid, ernst en deugd; hij stoeit en minnekoost met Lycoris. Alexander, de jonge herder daagt won derlijk op. De liefdezwijmel heeft hem zoo ver gebracht dat hu eigen schaduw najaagt. Coquin Ie Printemps" heeft nu ieder in zijn macht. Daar zitten ze, allen neergedoken, het hart verward, gebroken de geest. Marsyas bekruipt, hen ziende, alsmede de lust tot zulk een z wij mei, hij drinkt ook een beker met water uit de betooverde bron, en een wild en vreemd verlangen komt in hem op. Hij drinkt, twee, ja drie maal. Hij voelt zich weer jong en doet Satyrsprongen, grijnslacht' om het drinken van zijn eigen waan en zou wenschen in dronkenschap te vergaan. Hij drinkt nog al meer en, dronken, doet hij zonderlinge sprongen; in zijn hoofd vaart iets als van de overwinning van Apollo op hem. Om de van liefde dronkene paren lacht hij en besprenkelt allen het gelaat met water uit de betooverde bron. Herder Alexander houdt het voor mor gendauw, de simpele herder voor malsche regen, Lycoris voor een koelte, de schoone Arethusa voor luwte, Atlas, de oude tuinman, voor laving, allen voor: zegen. Zy richten zich op en zien elkaar verbaasd aan, de simpele herder schaamt zich en snelt haastiglijk henen. Alle anderen vallen op Marsyas aan, de schoone Arethusa beschermt hem, want heeft hij met hen de spot gedreven, hij heeft haar het kussen geleerd. Marsyas, alleen, woelt in zijn gedachten. Hij beseft dat er een grootere God is, weet: het is gemakkelijk met een neen dit en deze bewering te betwisten; maar niet voor de kenners der toestanden en niet voor hen die scherp kunst en haar annex, kunst handel, waar-namen, kan dit meer ontkend worden. De eerste eisch dus voor een rijker keuze is de grooter onafhankelijkheid der kunstenaars (die wel niet gauw meer zal komen), en daardoor van de te doene keuze. Veronderstel dat die onafhankelijkheid er is. Wat is dan te kiezen. Altijd is te bedenken dat het om de eer van de kunst en het land tevens gaat. Het zoo goed mo gelijke is dus te zoeken, en tevens een zoo danig aantal dat de kunstenaar van wien werk te zien gegeven wordt eenigszins vertegenwoordigd is. Een schilderij, nog etudieachtig, zooals van Verster te Brussel is geen vertegenwoordigen, is slechts voor Va inlich ten. Er moet dus zooveel werk gegeven worden dat men de verschillende uitingen, als buitenlander ook, karakteriseeren kan. Deiopea, een Bronnymf. Coituumteekening van R. Roland Holst. die hem overwonnen heeft en dat hij tusschen Goden en menschen leeft als Daemon. Hij wil weer op de rielfluit blazen en weer de oude worden. Het gaat niet meer, het speeltuig is stuk. Dan zal hij drinken uit de bron, drinken den droom der al vergetelheid, want de ziel van de bron is de dood. Bij het verbleeken der sterren, het huiveren der nevelen door het woud, gevoelt Marsyas zich moe en koud. Grauw greinst hem de morgen aan; de eerste zonnestralen breken door en beschijnen zijn gelaat. Hij ervaart met schrik dat Apollo met zijn zonnewagen nadert. Voor dien God en zijn al-stralend licht is hij niet bestand. De gloed zou hem dooden. Hij smeekt om erbarming, tot hij uit angst in de beek stort en verdrinkt. Onder geweldig misbaar naderen de nimfen en buigen zich over de beek. Als reien in de oude tragedie klagen de nimfen. Een kille nevel van weedom vaart door 't heerlijke Phrygiëhenen. Onder dit klagen verschijnt Deiopea, de bronnymf die met Apollo was weg getogen. Eén nacht... en reeds verstooten! Zij gevoelt dat haar heengaan, de dood van Marsyas werd. Nu kan zij slechts met de nymfen klagen en haar smeken al het leed in de beek te storten, die zal aanzwellen tot een rivier, de Marsyas-rivier, die in de volgende eeuw nog zal verkonden hoe eens een blijde Satyr er zijn dood vond. Marsyas dood ? Hij herleeft, hij is de beek die glanst in 't morgenUit dit volgt van zelf, door de bepaalde ruimte waarover men beschikt een beperking in het aantal der tentoonstellenden. Dit ia gelukkig. Het dient tot niets over de grenzen te exporteerenhen, die we binnen onze grenzen niet geïmporteerd wonden hebbes. Een tentoonstelling in het buitenland mag niets van een philantropische bezigheid hebben. Het moet een krachtniting zijn van ons, voor geest, voor schoonheid, voor leven gevoelig wezen. Hierop moet gelet worden. Het mag geen gelegenheid zijn tot bnitenlandacke vriendelij kheên,welke vriendschappelijkheden we binnenlands niet zouden durven bewijzen voor ons eigen kiitiech geweten. Ik zie de tentoonstelling dus beperkt laten we een getal noemen, tot een veertig- a vijftigtal schilders. De vraag wordt gedaan: wie zal deze kiezen? Zy die gekozen zijn (of liever hij die gekozen ie) om te kiezen. En de door deze uitgekozen schilders geven werken, of er worden van hen een 5-tal werken gezocht. Het rood, hij blijft de ziel van der nymfen gesprek. Nu lacht de Dageraad. Deiopea sta op en begroet met ons de zon, het levenslicht, ons hart blijft jong, en vlug blijven onze voeten. Deiopea raakt niet uit hare gepein zen, al dansen de nymfen een vroolijke dans, haar tot troost. Onder den blijden dans wordt het licht en lichter, totdat ruischend, in stralenden luister verschijnt: Phoebus Apollo". In hemelsche klaarheid staand, spreekt hij Deiopea aan, zegt haar het hoofd op te heffen en de tranen te drogen. Dezen nacht is een spel gespeeld zoo oud als de wereld: de strijd tusschee Phoebus en het Bacchisch geslacht. Bij het pralen der lente, in volle schoonheid, ontwaakte de Faun; het schoone der lente meent hij door hem te zijn ontstaan, hij noemde zich kunstenaar en God, en trotseerde Apollo van wien alles uitging. Daarom moest Apollo zich wreken op Marsyas en smoorde zijn lied. En zich tot Deiopea geheel wen dend, zegt Apollo: , Ween niet, want, aaa het Bacchische geslacht heb ik vrede geboden. Mijn bruid zijt ge geweest en dat zal voor alle tijden uw roem zijn. Uw zoon en zijne nakomelingen zal ik wijden tot een ras, welks hartebloed doordrenkt is van Bacchus' bloed, gemengd met dat van Phoebus. Zij zullen als de Faun 's levens blijeid, genot en den drang der natuur volgen, maar ook zal met streng gezang Apollo's lier hun in 't harte ruischen, om reinigend, de ziel in het korte, kommervolle leven te omgeven met zachten luister. Wanneer dan ns zóó de natuur Zich paren zal aan de Cultuur, Zal 't morgenrood der Kunst hier gloren: Dan worden Kunst en Leven n, En streng'len woordrij k zich dooiéen, Voor al, wie zijn geboren. * * Deze vluchtige schets van Harayas, of de BetooverdeBron," mythische comedie, zal duidelijk maken hoe zwaar de eischen zijn, gesteld aan decorateur en costumier. Wie het stuk leest en de poëzie, teer en fijn, mag genieten, ervaart dat de eischen buitengewoon zwaar zijn en slechts door kunstenaars op te lossen. De heer R. Roland Holst heeft zich bereid ver klaard het ontwerp te maken voor het decor, de heer Alph. Diepenbrock om de muziek te componeeren, in welke het dicht werk als het ware baadt,?juffr. M. Adama vanSeheltejna en Annie Beek om de dansen der nymfeli in te studeeren, terwijl het aan den Oberbeleuchtungsinspector" overblijft om alle moeielijke lichteffecten aan te brengen, om het tooneel nu eens in klaren dag, dan in avondschemering, dan in droomerigen zomernacht en einde lijk in dageraad en ochtendgloren te zetten. Moeilijke, zeer moeilijke taak van Willem Rooyaards om het buitengewone in al zijn fijnheid en teerheid in woord te laten uitkomen. Het zeggen op zich zelf eischt veel, het zeggen in stemming, behoeven niet alle nieuwe te zijn, of die toeval lig of moedwillig in den kunsthandel zwerven. Neen. Het moeten van hen zeer goede werken zijn; zoo ze verschillende richtingen in hun werk uit gingen, kunnen deze in die 5 geqnaliflceerd worden. Tegen geworpen kan worden : Moeten op iedre tentoonstelling van dezelfde werken weer gezonden worden? Noodzakelijk is dit niet. Ieder goed schilder maakt allicht een 10 tal, 20 tal werken, waarop zijn roem staat. En met deze twintig (stel dit getal bijvoorbeeld) zijn velerlei va riaties te brengen in het uitgestalde. Er kan daarenboven van gestorven schilders een groote groep gegeven worden, als een trotsche" erkenning tegenover het buitenland, juist van wat zij vermochten. En zoo gebouwd, zoo gewild, zoo geweoscht, zie ik deze tentoonstelling als iets dat flonkt. Ik weet dat een goede tentoonstelling niet moeilijk te maken ii voor wie van zuivren wille ia; zoo met inachtneming van rythme en het in-het-oog-houden, dat de stijl die der comedie, die van het hoogere blijspel moet zijn, eischt nog meer. En dan achte men niet gering: het samensmelten tot n, van decor, muziek, licht, kostuum en zeggen! Daarin gesteund te worden door kun stenaars als Alphons Diepenbrock en R. Rolamd Holst, is voor Willem Royaards een onschatbaar voorrecht. R. Roland Holst heeft een hooge op vatting van zijn taak en streeft naar iets nieuws, iets beters. Hij poogt aan allen te laten zien, wat thans slechts enkelen ziem. Duidelijker. Bij eene tooneelvertooning, waar perspectivische effecten in het decor zijn nagebootst, is er maar een persoon, die het tooneel ziet, zooals het eischt gezien te worden. Dat is de per soon die juist zit ter plaatse, vanwaar de teekenaar of schilder het gezichtspunt nam. Alle andere personen zien het decor onvolledig niet alleen, maar noodzakelijk perspectivisch onjuist. Dat wil de heer R. Roland Holst ver helpen door het tooneel zooveel mogelijk te laten zijn: vlakversiering". Hij wil het decor niet doe» zijn een realistische nabootsing, noch van perspectief, noch van stof: hij wil het doen beantwoorden aan eene loutere decoratieve opvatting. Hij volgt niet het Picturale, maar het Decoratieve. In dien zin h^eft de heer R. Roland Holst het decor ontworpen, dat door den decorateur v. Hattum zal worden ge6childerd, en waaraan de ontwerper zelf zal meewerken. Ook het tooneel laat de heer R. Roland Holst anders inrichten dan gewoonlijk. Om alle personen, van enkele zijn de reproducties der cosfriMmteekeningen van R. Roland Holst hier opgenomen goed te doen uitkomen en de figuren grooter te doen schijnen, laat de heer R. Roland Holst een ondiep, laag, lang gestrekt tooneel inrichten. Ook heeft de heer R. Roland Holst cos^wwm-teekeningen voor W. Royaards gemaakt, allen in lichtere kleur; slechts Marsyas heeft een rood costuum, waarin het faunachtige is behouden. Voor de bronnymf, Deiopea heeft de heer R. Roland Holst een costuum ontworpen, in de kleur van water, groen en blauw, met kralen er tusschen, en getracht in dit costuum uit te drukken: het vallende water. Den Boschnimfen heeft de ont werper groenige vleugels gegeven, ver bonden aan de armen, zoodanig, dat bij het dansen de vleugels in- en uitgaan. Den simpelen herder Menalcas, op zqn wijs filosofeerende, heeft hij gekleed als een simpel man, in een vrije, onbehouwen pij; en melkboerenhonden-haar als pruik voor geschreven. Zoo heeft R. Roland Holst van iedere persoon een costuum-teekeni'ag gemaakt, in verband met karakter en stemming. Van de weldra te geven vertooning van Marsyas", slechts mogelijk door samen werking van voorname kunstenaars, mag men dus met recht iets zeer bij zonders verwachten. er slechts gehandeld wordt naar de stelregels: zoo goed mogelijk schilders; zoo karakteriseerend mogelijk werken; van iedere uiting in den lande het typeerende. PLASSCHAEET. Van 't Halliogdal. Gjëilo is een der kleine treinhalten langs de spoorlijn van Kristiania naar Bargen, in 't noorsche hooggebergte. Van de rotsgevels, die 't omringen, ziet men ter eene zijde in de blauwe dalen der bloeiende voorjaarswereld, ter andere oversohouwt men de witte regio nen van de eeuwige sneeuw. Gjëilo is 't laatste punt van 't Hallingdal; hooger op bestrijkt de winter de rotsen, die als een schitterend amfiteater in hun witten dosch opstreven, ring aan ring, ter blauwe lucht, in een wijde, witte, stille vereenzaming. Reeds iproten in de vallei, vanwaar men de

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl