Historisch Archief 1877-1940
e
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1733
Menalcaa, een simpele border.
Coituumteekening van R. Roland Holtt.
Marsyas, een Phrygieche Faun.
Costuumteekening van R. Roland Holst
Een Boschnymf.
Costuumteekening van R. Roland Holtt.
Decor en Costuum voor
Harsyas of De betooverde bron,
eene Mythische comedie
door BALTHAZAR VERHAGEN.
Er waait een zoele, bedwelmende
lentelucht uit Marsyas. Coquin Ie
Printemps" krijgt er allen, herderin,
jageres, herders, oud en jong, zelfs
Mareyas, den Phrygischen Faun in zijn be
dwang. De oude aarde wordt jong, alles
vraagt opwekking of verwekking tot
leven. Slechts de simpele filosofeerende
herder, Menalcas, ziet in de liefde een
dwaze waan. Voor hem zijn vrouwen
zoo dom en voos." Een ander zegge:
de liefde schenkt onsterflijkheid; ijdel
begrip! Men zoeke de sterflijkheid om
hoog. Marsyas, de Faun, lacht zonderling
om het zonderlinge van allen die met
liefde zijn bevangen. Hij lacht zelfs om
Menalcas, den simpelen herder, ook in
hem zal de liefde varen, trots filosofie,
zoodra hu gedronken heeft het koude
water uit de bron in 't bosch, waar
nymfen spelen en baden. Daar ver
schuilt zich Marsyas met zijn bolle wan
gen, het hoofd bekranst met wingertblaren.
Daar aan de bron, bij stralenden middag
en fel zonlicht, schitterend op het water,
verrukken de geuren en kleuren, het al
tot leven ontwakende, zelfs hem, den
faun, zich gelukkig achtend op aarde te
zijn geboren, al doet weemoed hem soms
beven, dat al die weelde verloren gaat.
Alle lenteweelde, alle smachten tot leven,
alle lenteheerlijkheid weerspiegelt voor
Marsyas, de bron. De bloeiende en
broeiende aarde drijft hem tot het spelen
op zijn Phrygische rietfluit, waarin hij
adem en ziel wil leggen.
Door de fantastische, hooge melodie
aan zijn fluit ontlokt, mengen zich als
van verre harpklanken. Statig rijst uit
de hel verlichte bron de nymf Deiopa
op. Marsyas meent, dat zijn spel de
nymf deed verrijzen. De nymf
spotlacht er om. De harpetonen hebben
haar geroepen, niet het fluiten van een
faun. Marsyas, hoovaardig, zou een wed
strijd willen aangaan tusschen fluit en
lier. De wensch is ten halve geuit of
ruischend, in stralenden luister, verschijnt
Phoebus?Apollo, de gouden lier in de
arm, hij, de zon, de lente, de troostrijke
droom in dit leven. Marsyas wijkt ver
schrikt terug, en zich ook God gevoelend,
gaat hij den strijd om de schoone Deiopa
met Apollo aan, strijd tusschen aard- en
hemeling.
Deiopea zal het hemelsche verkiezen;
de hoogste vreugde lokt haar, de aarde
wordt haar zwaar, de hemel trekt, zij
laat haar los". Mocht nu haar lichaam
in zonnestof opgaan, nu op aarde reeds
de hemel zich voor haar opent, nu,
gratiën blank als 't maanlicht in geurenden
zomernacht, nu de muzen de luiten en
lieren stemmen en juichen den
hymenaeos. Deiopea zal Apollo toebehooren.
Marsyas grijpt naar haar, met een riet
stengel slaat zij zich van hem af. Apollo
heft de hand dreigend tegen hem op,
zoodat hij valt ter aarde. Dan voert Apollo
de bronnymf Deiopea met zich.
Luide klaagt Marsyas; boschnymfen
naderen en bespotten hem. Getergd,
Brussel,
IV.
De vraag kan gesteld worden, en werd ge
steld: Hoe ik een tentoonstelling die ons
land (en ieder land) zuiver vertegenwoordigt,
voorstel ? Ik vrees dat ik daarmee tegen veler
meening in zal gaan maar het is niet
zonder gronden. Ik zie de vertegenwoordiging
van een land op een tentoonstelling altijd
zoodanig, dat de te zien gegeven schilderijen
niet zoo veel mogelijk schilders en zoo weinig
mogelijk uitingen geven te zien, maar dat alles
krachtig is, reëel; dat het Hollandsche werk
.Honkt. En het schijnt mg toe dat commissies in
deze verkeerd werken. Allerlei onbewuste en
bewuste i a vloeden werken tegenwoordig in op
de keuze. Het is niet anders. De schilders
zqn niet vrij als vogels in de lucht, maar ze
moeten zich wel degelijk indirect tegenover
sommigen verantwoorden, wiens belangen
niet altijd dezelfde zijn als die der kunst. Ik
wil hij zich God toonen, blaast op
zijne fluit. Lacy, een klageljjke melo
die! De nymfen willen dansen.
Marsyas wil blijde muziek, hij blaast
heftig. Met een snerpenden gil breekt
de fluit. Uit is het lied! De
boschnimfen lachen hem uit. Hy stort
zich op haar, zij, vlugger, ontvlieden
hem. Weergekeerd, zinkt hij moede
loos aan de bron neer. Een traan valt
in het bronwater. Voortaan is dit
met het leed gemengd, dat uit zijn
vreugde werd geboren. Wie nu zijn
blijdschap heeft verloren, hij kome
en drinke uit de bron, en een roes
zil hem bedwelmen. Of de dronk
vreugde of smart baart, dat laat
Marsyas aan 't lot over. Hij zal er
zich over verblijden. Zoo behoudt hij,
Marsyas, al is de dag rampzalig voor
hem geweest, toch zijn lach.
Het is duister geworden. Het woud
zwijgt geheimzinnig. Een schoone
stralende maannacht. Al wie door
lente en liefde zijn bevangen, ouden
en jongen, komen aan de bron. Ze
drinken, bedwelmen zich om op te
gaan in min- en zingenot. Marsyas,
verborgen achter struiken, lacht!
Menalcas, de simpel-filosofeerende
herder nadert en ziet de van liefde
dronkenen. Hij schudt het hoofd,
dat de mensch het vonkje van het
eeuwige vernuft verloren laat gaan
om het aardsch moeras te verkiezen.
Maar de niet jonge herderin, Lycoris,
weet hem over te halen uit den
beker met bronwater te drinken, en
na n teug wijken bij Menalcas:
koelheid, wijsheid, ernst en deugd; hij
stoeit en minnekoost met Lycoris.
Alexander, de jonge herder daagt won
derlijk op. De liefdezwijmel heeft hem
zoo ver gebracht dat hu eigen schaduw
najaagt. Coquin Ie Printemps" heeft nu
ieder in zijn macht. Daar zitten ze, allen
neergedoken, het hart verward, gebroken
de geest. Marsyas bekruipt, hen ziende,
alsmede de lust tot zulk een z wij mei, hij
drinkt ook een beker met water uit de
betooverde bron, en een wild en vreemd
verlangen komt in hem op. Hij drinkt,
twee, ja drie maal. Hij voelt zich weer
jong en doet Satyrsprongen, grijnslacht'
om het drinken van zijn eigen waan en
zou wenschen in dronkenschap te vergaan.
Hij drinkt nog al meer en, dronken, doet hij
zonderlinge sprongen; in zijn hoofd vaart
iets als van de overwinning van Apollo
op hem. Om de van liefde dronkene
paren lacht hij en besprenkelt allen het
gelaat met water uit de betooverde bron.
Herder Alexander houdt het voor mor
gendauw, de simpele herder voor malsche
regen, Lycoris voor een koelte, de schoone
Arethusa voor luwte, Atlas, de oude
tuinman, voor laving, allen voor: zegen.
Zy richten zich op en zien elkaar verbaasd
aan, de simpele herder schaamt zich en
snelt haastiglijk henen. Alle anderen vallen
op Marsyas aan, de schoone Arethusa
beschermt hem, want heeft hij met hen
de spot gedreven, hij heeft haar het
kussen geleerd.
Marsyas, alleen, woelt in zijn gedachten.
Hij beseft dat er een grootere God is,
weet: het is gemakkelijk met een neen dit
en deze bewering te betwisten; maar niet
voor de kenners der toestanden en niet voor
hen die scherp kunst en haar annex, kunst
handel, waar-namen, kan dit meer ontkend
worden. De eerste eisch dus voor een rijker
keuze is de grooter onafhankelijkheid der
kunstenaars (die wel niet gauw meer zal
komen), en daardoor van de te doene keuze.
Veronderstel dat die onafhankelijkheid er
is. Wat is dan te kiezen. Altijd is te
bedenken dat het om de eer van de kunst
en het land tevens gaat. Het zoo goed mo
gelijke is dus te zoeken, en tevens een zoo
danig aantal dat de kunstenaar van wien
werk te zien gegeven wordt eenigszins
vertegenwoordigd is. Een schilderij, nog
etudieachtig, zooals van Verster te Brussel is geen
vertegenwoordigen, is slechts voor Va inlich
ten. Er moet dus zooveel werk gegeven
worden dat men de verschillende uitingen,
als buitenlander ook, karakteriseeren kan.
Deiopea, een Bronnymf.
Coituumteekening van R. Roland Holst.
die hem overwonnen heeft en dat hij
tusschen Goden en menschen leeft als
Daemon. Hij wil weer op de rielfluit
blazen en weer de oude worden. Het
gaat niet meer, het speeltuig is stuk. Dan
zal hij drinken uit de bron, drinken den
droom der al vergetelheid, want de ziel
van de bron is de dood.
Bij het verbleeken der sterren, het
huiveren der nevelen door het woud,
gevoelt Marsyas zich moe en koud. Grauw
greinst hem de morgen aan; de eerste
zonnestralen breken door en beschijnen
zijn gelaat. Hij ervaart met schrik dat
Apollo met zijn zonnewagen nadert. Voor
dien God en zijn al-stralend licht is hij
niet bestand. De gloed zou hem dooden.
Hij smeekt om erbarming, tot hij uit
angst in de beek stort en verdrinkt.
Onder geweldig misbaar naderen de
nimfen en buigen zich over de beek.
Als reien in de oude tragedie klagen
de nimfen. Een kille nevel van weedom
vaart door 't heerlijke Phrygiëhenen.
Onder dit klagen verschijnt Deiopea,
de bronnymf die met Apollo was weg
getogen.
Eén nacht... en reeds verstooten! Zij
gevoelt dat haar heengaan, de dood van
Marsyas werd. Nu kan zij slechts met
de nymfen klagen en haar smeken al
het leed in de beek te storten, die
zal aanzwellen tot een rivier, de
Marsyas-rivier, die in de volgende eeuw
nog zal verkonden hoe eens een
blijde Satyr er zijn dood vond.
Marsyas dood ? Hij herleeft, hij
is de beek die glanst in 't
morgenUit dit volgt van zelf, door de bepaalde
ruimte waarover men beschikt een beperking
in het aantal der tentoonstellenden. Dit ia
gelukkig. Het dient tot niets over de grenzen
te exporteerenhen, die we binnen onze grenzen
niet geïmporteerd wonden hebbes. Een
tentoonstelling in het buitenland mag niets
van een philantropische bezigheid hebben.
Het moet een krachtniting zijn van ons, voor
geest, voor schoonheid, voor leven gevoelig
wezen. Hierop moet gelet worden. Het mag
geen gelegenheid zijn tot bnitenlandacke
vriendelij kheên,welke vriendschappelijkheden
we binnenlands niet zouden durven bewijzen
voor ons eigen kiitiech geweten. Ik zie de
tentoonstelling dus beperkt laten we een
getal noemen, tot een veertig- a vijftigtal
schilders. De vraag wordt gedaan: wie zal
deze kiezen? Zy die gekozen zijn (of liever
hij die gekozen ie) om te kiezen. En de door
deze uitgekozen schilders geven werken, of er
worden van hen een 5-tal werken gezocht. Het
rood, hij blijft de ziel van der nymfen
gesprek. Nu lacht de Dageraad.
Deiopea sta op en begroet met ons
de zon, het levenslicht, ons hart blijft
jong, en vlug blijven onze voeten.
Deiopea raakt niet uit hare gepein
zen, al dansen de nymfen een
vroolijke dans, haar tot troost.
Onder den blijden dans wordt
het licht en lichter, totdat ruischend,
in stralenden luister verschijnt:
Phoebus Apollo".
In hemelsche klaarheid staand,
spreekt hij Deiopea aan, zegt haar
het hoofd op te heffen en de tranen
te drogen. Dezen nacht is een spel
gespeeld zoo oud als de wereld: de
strijd tusschee Phoebus en het
Bacchisch geslacht.
Bij het pralen der lente, in volle
schoonheid, ontwaakte de Faun;
het schoone der lente meent hij
door hem te zijn ontstaan, hij noemde
zich kunstenaar en God, en trotseerde
Apollo van wien alles uitging. Daarom
moest Apollo zich wreken op Marsyas
en smoorde zijn lied.
En zich tot Deiopea geheel wen
dend, zegt Apollo: , Ween niet, want,
aaa het Bacchische geslacht heb ik
vrede geboden. Mijn bruid zijt ge
geweest en dat zal voor alle tijden
uw roem zijn. Uw zoon en zijne
nakomelingen zal ik wijden tot een
ras, welks hartebloed doordrenkt is
van Bacchus' bloed, gemengd met dat
van Phoebus. Zij zullen als de Faun
's levens blijeid, genot en den drang
der natuur volgen, maar ook zal met streng
gezang Apollo's lier hun in 't harte
ruischen, om reinigend, de ziel in het
korte, kommervolle leven te omgeven met
zachten luister.
Wanneer dan ns zóó de natuur
Zich paren zal aan de Cultuur,
Zal 't morgenrood der Kunst hier gloren:
Dan worden Kunst en Leven n,
En streng'len woordrij k zich dooiéen,
Voor al, wie zijn geboren.
* *
Deze vluchtige schets van Harayas, of
de BetooverdeBron," mythische comedie,
zal duidelijk maken hoe zwaar de eischen
zijn, gesteld aan decorateur en costumier.
Wie het stuk leest en de poëzie, teer
en fijn, mag genieten, ervaart dat de
eischen buitengewoon zwaar zijn en slechts
door kunstenaars op te lossen. De heer
R. Roland Holst heeft zich bereid ver
klaard het ontwerp te maken voor het
decor, de heer Alph. Diepenbrock om de
muziek te componeeren, in welke het dicht
werk als het ware baadt,?juffr. M. Adama
vanSeheltejna en Annie Beek om de dansen
der nymfeli in te studeeren, terwijl het
aan den Oberbeleuchtungsinspector"
overblijft om alle moeielijke lichteffecten
aan te brengen, om het tooneel nu eens
in klaren dag, dan in avondschemering,
dan in droomerigen zomernacht en einde
lijk in dageraad en ochtendgloren te
zetten. Moeilijke, zeer moeilijke taak van
Willem Rooyaards om het buitengewone
in al zijn fijnheid en teerheid in woord
te laten uitkomen. Het zeggen op zich
zelf eischt veel, het zeggen in stemming,
behoeven niet alle nieuwe te zijn, of die toeval
lig of moedwillig in den kunsthandel zwerven.
Neen. Het moeten van hen zeer goede werken
zijn; zoo ze verschillende richtingen in hun
werk uit gingen, kunnen deze in die 5
geqnaliflceerd worden. Tegen geworpen kan
worden : Moeten op iedre tentoonstelling van
dezelfde werken weer gezonden worden?
Noodzakelijk is dit niet. Ieder goed schilder
maakt allicht een 10 tal, 20 tal werken,
waarop zijn roem staat. En met deze twintig
(stel dit getal bijvoorbeeld) zijn velerlei va
riaties te brengen in het uitgestalde. Er kan
daarenboven van gestorven schilders een
groote groep gegeven worden, als een
trotsche" erkenning tegenover het buitenland,
juist van wat zij vermochten.
En zoo gebouwd, zoo gewild, zoo geweoscht,
zie ik deze tentoonstelling als iets dat flonkt.
Ik weet dat een goede tentoonstelling niet moeilijk
te maken ii voor wie van zuivren wille ia; zoo
met inachtneming van rythme en het
in-het-oog-houden, dat de stijl die der
comedie, die van het hoogere blijspel
moet zijn, eischt nog meer. En dan achte
men niet gering: het samensmelten tot
n, van decor, muziek, licht, kostuum
en zeggen!
Daarin gesteund te worden door kun
stenaars als Alphons Diepenbrock en R.
Rolamd Holst, is voor Willem Royaards
een onschatbaar voorrecht.
R. Roland Holst heeft een hooge op
vatting van zijn taak en streeft naar iets
nieuws, iets beters. Hij poogt aan allen
te laten zien, wat thans slechts enkelen
ziem. Duidelijker. Bij eene
tooneelvertooning, waar perspectivische effecten in
het decor zijn nagebootst, is er maar een
persoon, die het tooneel ziet, zooals het
eischt gezien te worden. Dat is de per
soon die juist zit ter plaatse, vanwaar
de teekenaar of schilder het gezichtspunt
nam. Alle andere personen zien het decor
onvolledig niet alleen, maar noodzakelijk
perspectivisch onjuist.
Dat wil de heer R. Roland Holst ver
helpen door het tooneel zooveel mogelijk
te laten zijn: vlakversiering". Hij wil het
decor niet doe» zijn een realistische
nabootsing, noch van perspectief, noch
van stof: hij wil het doen beantwoorden
aan eene loutere decoratieve opvatting.
Hij volgt niet het Picturale, maar het
Decoratieve.
In dien zin h^eft de heer R. Roland
Holst het decor ontworpen, dat door den
decorateur v. Hattum zal worden
ge6childerd, en waaraan de ontwerper zelf
zal meewerken.
Ook het tooneel laat de heer R. Roland
Holst anders inrichten dan gewoonlijk.
Om alle personen, van enkele zijn
de reproducties der cosfriMmteekeningen
van R. Roland Holst hier opgenomen
goed te doen uitkomen en de figuren grooter
te doen schijnen, laat de heer R. Roland
Holst een ondiep, laag, lang gestrekt
tooneel inrichten.
Ook heeft de heer R. Roland Holst
cos^wwm-teekeningen voor W. Royaards
gemaakt, allen in lichtere kleur; slechts
Marsyas heeft een rood costuum, waarin
het faunachtige is behouden. Voor de
bronnymf, Deiopea heeft de heer R.
Roland Holst een costuum ontworpen,
in de kleur van water, groen en blauw,
met kralen er tusschen, en getracht in
dit costuum uit te drukken: het vallende
water. Den Boschnimfen heeft de ont
werper groenige vleugels gegeven, ver
bonden aan de armen, zoodanig, dat bij
het dansen de vleugels in- en uitgaan. Den
simpelen herder Menalcas, op zqn wijs
filosofeerende, heeft hij gekleed als een simpel
man, in een vrije, onbehouwen pij; en
melkboerenhonden-haar als pruik voor
geschreven.
Zoo heeft R. Roland Holst van iedere
persoon een costuum-teekeni'ag gemaakt,
in verband met karakter en stemming.
Van de weldra te geven vertooning
van Marsyas", slechts mogelijk door
samen werking van voorname kunstenaars,
mag men dus met recht iets zeer bij
zonders verwachten.
er slechts gehandeld wordt naar de stelregels:
zoo goed mogelijk schilders;
zoo karakteriseerend mogelijk werken;
van iedere uiting in den lande het typeerende.
PLASSCHAEET.
Van 't Halliogdal.
Gjëilo is een der kleine treinhalten langs
de spoorlijn van Kristiania naar Bargen, in
't noorsche hooggebergte. Van de rotsgevels,
die 't omringen, ziet men ter eene zijde in de
blauwe dalen der bloeiende voorjaarswereld,
ter andere oversohouwt men de witte regio
nen van de eeuwige sneeuw. Gjëilo is 't
laatste punt van 't Hallingdal; hooger op
bestrijkt de winter de rotsen, die als een
schitterend amfiteater in hun witten dosch
opstreven, ring aan ring, ter blauwe lucht,
in een wijde, witte, stille vereenzaming.
Reeds iproten in de vallei, vanwaar men de