Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1734
Albrecht Dürer, het z.g. groote paard", 1505.
Het dier in de kunst.
(RICHARD PIPER, das Tier in der Kunst,
München, K. Piper & Co)
Daar de beeldende kunst juist daarom
beeldend, en wellicht ook daarom alleen
kunst is, wijl ze haar primaire middelen
van expressie ten slotte steeds in de zicht
bare wereld heeft te zoeken, is het dier met
de plant, en den menseh zelf, uitteraard het
eeuwig model van den kunstenaar. Want
de elementen zijn ... al te elementair om
vaak anders dan als omgeving der lerende
dingen te geldan.
In de zichtbare wereld immers, die alle
vormen bevat of suggereert, welke het oog
der menschelijke verbeelding zich denken
kan, leeft slechts plant, dier en menseh.
Plantaardige dieren, dierachtige planten,
dierlijke en vegeteerende menschen zijn dan
als overgangen te beschouwen. Dat in de
voorwereldlijke periode toch wel degelijk
hoe vreemd dit ook klinken moge, een
zichtbare wereld heeft bestaan een voor
wereldlijke wereld dus, onze rede zegt het
ons, en de kunst bevestigt het, immers van
een voorwereldlijk dier, den mammoutb.
vinden wij op deszelfs voorwereldlijken
kias, een voorwereldlijke afbeelding gekrast
door een voorwereldlijk mensch.
Het is overigens zeer opmerkelijk, dat de
verhouding van den mensch tot het dier in
den loop der eeuwen zoozeer dezelfde blijft.
De paradijstoestand is eenigszins anders, en
ook zou wellicht een zeer algemeene heer
schappij van het vegetarisme andere ver
houdingen scheppen, maar het overzicht
van de kunst leert ons, hoe het dier voor
den mensch ginds pnheuchelijke tijden
praktisch niet anders is geweest dan vijand,
slachtoffer of dienstbare. Een uitzondering
daarop maakt het sphynxachtig huisdier,
dat wij zoo lang en toch zoo weinig hebben
gekend, en dat ook in de kunst, misschien
juist daardoor, een zeer speciale en zeer
geïsoleerde plaats inneemt, de felis
domesticus oftewel huiskat.
Maar reeds vroeg hebben de j acht op het
dier, de strijd met het dier, en het gebruik
dat de mensch van het dier maakt, de in
teresse van dezen mensch voor zijn mobiel
zoo niet bezield medebewoner der aarde
geleid, en het is wellicht een bewijs voor
de meerdere verfijning, die zijn geest dadelijk
van den dierlijken onderscheidde, dat hij
zich al zoo vroeg geroepen heeft gevoeld,
om met aandacht te bezien en met toewijding
af te beelden het wezen, dat hij vreesde,
vernielde of exploiteerde.
Het eerste begrijpt men nog het best.
Yrees sluit niet zelden ontzag in, ontzag,
bewondering. De leeuw, de tijger, waren
voor de zuidelijke en oostersche volken
sombere machten, belichamingen van het
ontzag wekkende in de natuur, van het
noodlot wellicht. De grootsche symboliek,
waarin de godsdienst dezer volken zich
uitte, vond in deze dieren de verpersoonlijking
van macht, geweld en heerschappij. Zij
eerbiedigden deze geweldige vijanden, zelfs
wanneer ze deze hadden overwonnen. Men
denke aan den grandiozen stervenden leeuw
en leeuwin der Assyriërs, aan den tijger in de
Chineesche en Japansche kunst. Tot in
onzen tijd heeft deze traditie zich voortgezet,
en zelfs wanneer de niets ontziende satirieke
teekenaar van de 19e en 20e eeuw het
waagt met het verscheurend dier te schert
sen, doet hij het met een restje van ontzag,
waarin de herinnering aan de rol die het
vroeger speelde sterk genoeg blijkt om het
beeld van den gekooiden banneling, dat toch
dichter bij is, te doen vervagen. De beer,
het everzwijn, de wolf, de arend, om nog
enkele den mensch bij uitstek vijandige
dieren te noemen, ontmoeten in de kunst
eveneens een zekeren eerbied, die door de
bevreemding over het groteske in hun ver
schijning weliswaar een bevreemding, die
tot spot wordt eenigszins wordt geschonden.
De plompheid van den beer, de logheid en
het snorkende van het wilde zwijn, de ge
lijkenis, die de wolf vertoont met het ons
al te gemeenzame dier, den hond, en iets
men weet niet wat voor dwaas, dat de blik
van eiken vogel voor ons heeft dat kijken
Adolf Oberlander, Urwald-Idylle, 1891.
Pernaansch. Hertjes.
u
Assyrisch. Bloedspnwende leenw. 7e eeuw v. Chr.
naar opzij, dat scheef houden van den kop,
dat even-onbeholpene bij den arend, maken
dat de kunstenaar deze geduchte dieren
bijna nooit met de heldenvereering heeft
kunnen aanzien en afbeelden, die hy den
leeuw, den tijger heeft gewijd.
Maar van waar de belichaming, door den
Egyptenaar, van zijn meest grootsche ge
dachte in den os, vanwaar de achting, die
de Grieksche vaasvercierder legt in zijn af
beelding van het geknechte paard, vanwaar
de teederheid van individuen, voortgekomen
uit jagersvolken voor het hert, de ree P Men
staat hier voor een complicatie van ge
voelens in den menschelijken geest, waar
van de symptomen zich reeds zeer vroeg
openbaren.
Hoe lief en geestig huppelen de hertjes,
die het mummiekleed van een Peruaan
vercieren, streng gestyleerd, en toch, zeer
levend, hoe gracelijk zijn de houdingen der
ranke hinden van Eorin, welk een fierheid
heeft de beeldhouwer, die de i uit er s van
het Parthenon hieuw, gelegd in hunne
rossen, hoezeer hebben Hokosai zoozeer als
Breughel, Leonardo en Itubens, Delacroix
of Dürer, Guys of Franz Krüger in het
paard vooral het edele, het trouwhartige en
vurige schepsel gezien, welks dienstbaarheid
geen schande, maar een vrijwillig offer lijkt.
De schrijver van dit werkje heeft aan
het paard in zijn verhouding tot den mensch
dan ook veel aandacht besteed, en ons o.a.
een hoofdstuk gegeven, dat het
ruiterstandbeeld behandelt. In aansluiting daarbij
schetst hu ons in zijn beknopt werkje, en
met behulp van een noodzakelijkerwijze be
knopt aantal illustraties, den hond op het
portret. Wij zien Hogarth met zijn bulhond,
den grooten Fritz, op Schadow's prachtig
beeld te Sancsouei, met de windhonden,die
den eenzamen veldheer-filosoof zoo lief
waren, en de «ohrijver knoopt er een korte
beschouwing aan vast over het verband
tusschen een mensch en het soort van hond
dat hij gaarne b\j zich heeft Wij zien den
hond ook, bij de Grieken, bij de Japanners
soms, alleen, maar hij is het dier, dat het
meest van alle de nabijheid van den mensch
zoekt ook in de kunst.
Een gansche andere rol speelt de aap.
Zijn wonderlijke gelijkenis op den mensch
een gelijkenis die persiffleert en vleit
beide maakt hem in het oog van dezen
tot iets bijna steeds komisch. Iets
melancholisch-komisch wel men denke aan
de trieste aapjes, uit hout gesneden, door
Japanners, aan den aap-spouwer op Notre
Dame en zooveel meer maar iets komisch
niettemin. De aap heeft de twee eigen
schappen, die voor den humor en de satire
onmisbare bronnen van expressie zijn; h\j
imiteert ons of schijnt ons te imiteeren, en
hij is zich onbewust van zijn komiekheid.
De aap kijkt ernstig, somber, ook als hij
grimassen maakt; als hij de tanden laat
zien en schijnt te lachen, is hij woedend.
Welk een vleesch geworden parodie op den
mensch. De fabel leert, dat Juno de kat
schiep, om Jupiter's creatie, den leeuw, te
bespotten, maar de kat is niet belachelijk.
De kat is waardig, ongenaakbaar, rustig
als zij rust, gracelijk als zij zich beweegt.
Neen, Darwin ten spijt, zou de aap ge
schapen kunnen zijn om het evenbeeld
Gods voor eeuwig te ridieuliseeren. De
kunstenaars hebben het zoo begrepen; zie
de schaakspelende apen in den dom te
Naumburg, de apen die een marskramer
uitplunderen, van den ouden Breughel.
Zoo vaak de hond in de illustratie van
dit boek, een metgezel en trawant der
menschen, verschijnt, zoo weinig komen wij
er de kat tegen. De bladzijde met lui
paarden en katten van Leonardo het
Japansche stijve afgodsbeeldachtig poesje,
eenige schetsen van Steinlen dat is al zoo
wat alles. Het is niet, dat wij een eereplaats
hadden willen zien toegekend aan de werken
van Mevrouw Konner, maar er was toch in
middeleeuwsche «n in moderne kunst vooral
veel meer te vinden geweest. Ook den vos,
die in de satires der middeleeuwen zulk een
groote rol speelt, treft men hier niet veel aan.
Daarentegen vinden we aardige opmer
kingen en ze zijn door illustraties mooi
toegelicht over het vee, dat eigenlijk
eerst door de zeventiende eeuwsche Hol
landers met eenige gemeenzaamheid is af
gebeeld. Het is eigenlijk de Hollandsche
landschapschilder geweest, die het karakter
van het rund het best heeft benaderd, hoe
het n is met zijn omgeving, en hoe het
daar mooi is, daar eigenlijk alleen. Zooals
de zwaan alleen in het water cierlijk is.
Van zwanen gesproken. De vogels heb
ben, met de paarden, misschien het meest
van alle dieren den beeldenden kunste
naar geïnspireerd. Wij behoeven slechts den
naam van Hondecoeter te noemen. Toch,
deze Hollandsche schilder, of beteren dan
hij, Aelbert Cuyp b.v., zijn niet de vogel
schilders, wier kunst het meest met het
vliegend gedierte overeenstemt in karakter.
In het verre Oosten hebben wij den ge
boren schilder van den vogel te zoeken, het
is de Japanner. Of is de Chineesche kun
stenaar, die iets monumentaals, een prachtig
natuur-ornament van een stemmig stuk lucht
wist te zien in den op een bloesemenden tak
rustenden vogel, toch nog een zuiverder
ziener van het schoonste in het dier, welks
Gothiek. C hi m er es op de Notre Dame te Parijs. 13e eeuw v. Chr.
wijze van voortbewegen voor den mensch
zoolang een onbereikbaar ideaal is gebleven ?
Om tot de algemeene beschouwingen te
komen, die misschien nog meer bij de be
spreking van elk dier in dit boek hadden
doorgevoerd gekund, wij kunnen in het groot
drie soorten van dier-uitbeelders onderschei
den. De eerste is de naturalistische, die
het meest aan het woord is, die al verschijnt
als de voorhistorische mensch op beenderen
profielportretten van beesten krast. De
tweede styleert. Misschien had van deze
categorie meer kunnen worden gegeven.
Want uitgenomen de hertjes
merklapachtig van Peruanen en enkele, zeer
weinige andere afbeeldingen, ziet men het
dier in het ornament hier niet tot zijn recht
komen. Ten derde het dier all allegorische
of symbolische verschijning, hetzij optredend
als wezen, dat den mensen in zijn mimiek
of zelfs gedaante meer gelijkt dan in de
werkelijkheid, hetzij als monster, verpersoon
lijking van een begrip: de een of andere
deugd of ondeugd, ook alweer vooral
menschelijk.
Curieus dat de mensch ten allen tijde
zooveel smaak in dit genre van travesti
heeft gehad l Hoe ontstaat eigenlijk deze
behoefte om in een dier, dat toch op zich
zelf zeer sprekende eigenschappen heeft,
bepaald een zekere gelijkenis met den mensch
te willen ontdekken, en die gelijkenis vooral
naar voren te halen? Is het onze neiging
om alle dingen, hoe ver af ook, te willen
vergelijken met het dichtstbij zijnde, onszelf?
Zeker is het, dat de komische werking van
een voorstelling der dieren in menschelijke
houdingen, beheerscht door menschelijke
driften, gelijkend op mensen-exemplaren,
nooit faalt, ofschoon ze zekerlijk op meer
of minder fijne wijze bereikt kan zijn. Niets
is voorzeker gemakkelijker, dan te doen
lachen door het eenvoudig weg costumeeren
van een dier, toch hebben de beste kunste
naars zoowel met als zonder dit hulpmiddel
wonderen van subtiele karakteristiek van
mensch en dier tegelijk gewrocht. Of het
voorschrift werkt, hangt slechts of van de
goede menging, de goede quantiteit en
qualiteit der ingrediënten, wat hier zijn:
de kennis van het dier en van den mensch,
de observatie gegevens in détail en de in
spiratie, die de natuur en de fantasie geven.
Dit. boekje behandelt in het kort deze
travesti: zonder daarbij de namen van
Grandville en enkele andere voortreffelijke
fantasten in dit genre te noemen, een
andere valt misschien te zeer buiten het
kader van dit onderwerp, ofschoon ze er mee
annex is. Het is de travesti van mensch
tot dier, door de cariatuur evenzeer in
later tijden gebezigd. Misschien heeft de
beschaving een ontwikkelingsgeschiedenis
moeten doorloppen, eer wij niet alleen zeiden,
dit of dat dier gelijkt soms op ons, maar
ook wij gelijken, of n onzer gelijkt op
het dier of op dit of dat dier in het
bizonder. Voordat althans deze overeen
komst in de kunst tot een veel gebruikt
expressie-middel werd. Ik bedoel niet,
zuiver symbolisch, of allegorisch reeds
zeer oud is natuurlijk de voorstelling van
een of ander bekend persoon door een vos
of wolf of ander dier. Maar het ómteekenen,
verteekenen als het ware, van den mensch,
tot hij even veel op een bepaald dier geleek,
is een saterieke vondst van vrij recenten
datum, die, prachtige opgaaf voor de beel
dende kunst, tot prachtige resultaten leidde.
O ra tot ons boekje terug te keeren, de
schrijver wijdt terloops eenige niet on juiste
veroordeelende regelen aan de Beineke
Fuchs-illustratiën van Kaulbach, en wijst
daarin op het te weinig naieve, te weinig
argelopze van de scherts daarin, die van
het dier, van elk dier een cynisch en
bewust-verdorven zondaar maakt. En zoo
doende het komisch doel, gelegen in de
tegenstelling tusschen het onbewuste van
het dier en zijn menschelijke rol, mist. En
hij misprijst het ook in Landseer, dat hij
comedianten, pathetische en sentimenteele
melodrama's opvoerende, maakt van honden,
die hij gezichten laat trekken waaraan het
dier-karakter ontbreekt. Onbillijk is het,
wanneer hij hier tegenover de Duitschers
Ruiter op den Dom te Bamberg, 13e eeuw.