De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1910 23 oktober pagina 2

23 oktober 1910 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE A M S T E R D A M: M E II W E K K B L A D VOOR NEDERLAND. No.'1739 onzer ooit wel geheel ontbreekt, of ontbreken «al, zooiang ijdelheid en vrees zich anders en minder voor te doen dim anderen inder daad algemeen- menschelij k blijven, doch waarva» de werking later juut door het in dividualisme en het klaarder zelfbesef zeer werden tegengegaan. Toen echter, bjj die mi ader bewuste geesten, in een tjjd nog niet zoo individaalistisch als de onee, waren die surrogaten onver mijdelijk. . . Hes WM, zon mea zoo zegden, voor e«n menschengroep, die eigenlijk pas op zij a ge mak te leven begon, die het goei had", maar nog niat lang genoeg, om veel meer van het materieele . te verlangen, ook een weinig passende zielstaat, die romantische, welke opgaan, persoonlijk tenietgaan in een droomige algemeenhei i verlangde en 'tkleia en nietig voalen van het individu. Integen deel verlangden al d'e lieden, wier zaken zoo gosd Ringen, psreoonlijk te genieten a1, het vette der sarde en gevoelden zij te veel achticg voor hnn energieken zelf, om dien in ootmoedig» overgave weg te gooien of als iets slecht» of hinderlijk» te minachten. Maar. .. de be:chavinz, die zij geërfd had den van vorige gedachten f ai gansch ande ren geest en maat schappelijke p o ?itie, bracht be> olijk baar zoo mee..., en ook dat men zijn woeste neigingen vóór zijn degelijk bruikbaar verstand moest laten gaan . . . Aan dien schandelqken eiech hebben «ij echter altijd maling gehad en steeds behoorlijk de wereld vtn practijk en zaken gescheiden van d'e verplishte andere, welke zij dan zijn mocht, der kanst of der religie . . . a'.dns van de groote Romantieken nooit meer dm 't oppervlakkige begiijpend. Verliep op deze wijze in de burgerlijkheid, die meer dan erntge andere geestesitaat op het materieel», het maatschappelijke gegrond schgnt.de hernieuwde drangtot eenheid in ver loochening van individueele hoogheid; baarde het ia burgerlijkheid als 't ware gedrenkte romaitisme voornamelijk sentimenaliteit en va?sjh pathos, wellicht is hei niet gewaaid te meenen, dat die groote romantische aandrift in andere lagen der menschheid en onder zeer gewijzigde vormen, werd overgenomen en ontwikkel d door communisme en socialisme, terwijl de burgerklasse in het laatste dael der 19e eeuw haar eigen ontwikkeling ver kreeg, de ontwikkeling, die men in de 18e eeuw al te boven was, maar waarvoor deze groep nu eerst rijp scheen. Ik bedoel het bewust individualisme. Wat voor Duitschland in latere j aren vooral Nietszche en I been hebben gedaan, dat werd hier in Nederland tusschen de zestig en zeventig van de vorige eeuw door Hnet en Vosmaer bewerkt, en vooral door Mntatnli, dien dr. Fischer literair wél, maar cultuur historisch notabene niet van belang acht. Dezen en anderen natuurlijk wekten eerst in de massa der ontwikkeld burgerlijken het besef van wat zij inderdaad altijd geweest waren, deden hen als rationalistische indivtdnali*ten tot zichzelf komen. En de beweging vaa '30" heeft dit werk voortgezet, meer bepaaldelijk.maar daarom niet minder invloed rijk, in den sfeer van bet artistieke, zich afic&eidend van de burgerlijke maatschappij enkel en alleen omdat de kunstenaars niet icdividualistisch- verst andelrjk, maar individu alistisch -gevoelig wilde zijn. Beteekent dit tenslotte ieta? Uit de romantiek, die het meerendeels niet verwerkelijken kon, uit de verte van middel eeuwen en vroeg- renaissance schijnt dit flauw besef hier overgewaaid, om een o ogen blik te blijven hangen, dat het gevoel voor ons menschen meer waard is dan het ver stand. om gelukkig te leven en de tijd kon niet helpen, dit het zuiver persoonlijk gevoel bleek, waar nee de mensch niet zeer gebaat was. Het is echter niet in dit polderrijk land naar ik vastely'k geloof dat zich vooral het lot der westersche menschheid ver ?nlt en midden in het gedrang van het tegenwoordige is het ook niet mogelijk er boven uit te zien, waar de stroom heen gaat. Dat wij naar eenig sociëtisme" op weg zijn, kan men den heer Fischer zonder bezwaar toegeven, nademaal wy ons in het volle individualisme bevinden. De. vraag ia echter of ook maar iemand aan zulke uitspraken iets heeft, als zij niet om trent de naaste toekomst weten te voorspellen. Misschien heeft de leidende burgerklasse nog den tijd tot waarachtige romantiek te komen, misschien wordt zij ook verdrongen en opgelost eer het zoover is en nemen andere groepen het eenheidsstreven over... In elk geval is met het bovenstaande ge noeg gezegd om tegenover de beschouwing de j heeren dr. Fischer een andere, naar mij iiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiii ....... i ................. m ...... in ............ i ..... i ...... VALSE DABOLIQUE. Novelle van REISHOLD OETMANN. Vertaling van EMIL WEGELIN, II. Als een duistere, onbestemde massa dook eindelijk een groot gebouw met drie ver diepingen voor ons op, boven welks ingang een lantaarn brandde. Met ean onaangenamen, schorren lach wendde Ostrowski zich tot mij. Dat is nu my'n villa, Frans! Dat was ook zoo'n schoft van een speculant, die datdiog gebouwd heeft. Hier ergens in de buurt zou een groote fabriek worden opgericht, en de verstandige man had het druk met op het waardelooze terrein een huurkazerne neer te zetten, waarin de ongelukkige arbei ders voor veel geld als schapen zouden worden opeengepakt. Maar de hemel maakte hem een streep door de rekening. De fabriek kwam op een geheel andere plaats en voor het huis kon hu geen huurders vinden. Want niemand wil hier buiten huizen behalve dan een arm mudkant, die anders misschien op straat had moeten slapen. Gq zult dus begrijpen, dat het (een moderne salons zijn, waarin ik je ontvang, maar ik heb je reeds gezegd, dat het nu geheel aan mijzelf ligt, om reeds morgen een eind aan al dien jammer te maken. Een akelige reuk van kalk en verf hing binnen in het huis. Terwijl ik achter Ostrowsky de smalle, slechts door den lantaarn verlichte trap, opging, maakte zich groot medelijden van mij meester met de arme vrouw, die reeds sedert vier maanden ver oordeeld was, om tasschen deze natte muren, die verrotting en grafküte ademden, te wonea. En zyt gij nog steeds de eenige huurder in dit huis, Boleslaw?" dankt voorloopig juistere, te stellen, di individualisme, romantieïen ritiocalisme beter uiteen houdt. De leaer moge oordeelen... als hij lust heeft, ook over het ge schrift van dr. Fischer, dat voortdurend den indruk wekt,' alsof iemand, komend uit de verwarrende'.veelkeid van empyrie en analyse, met veel nuttelooze inspanning rammelt aan de achterdeur der philosophie, terwijl het toch wel zoo eenvoudig en gepast ware om te leopen en de hoofddeur binnen te gaan. FBANS COENKN. plr in a 111 Het tooneel stelt voor een Grieksch boseh, waarin ronddoolt Marsyas de faun, door den luwen lentewind gewekt uit zij a winterslaap. Da achtergrond is donkergroen, de boomen op den voorgrond schitteren in het felle zonlicht. Mooi steekt hierop af de satyr in het zacht bruin-roode overkleed, breed gesjerpt door een gevlekte tij^erhuid, den kop waarin de oogen donkeren op de borst. In het geluid-rosse haar draagt hu de wyngaardranken schel-groen. Hij danst en springt in het jonge gras, in het nieuwe zonlicht, hij roept uit de pasgeboren heerlijkheid der zoele luwte, het teruggekeerde leven. Dit is een mooie expositie. Dan klinken menschenstappen. Arethusa komt op, achtervolgd door A'exander. De versche lente drijft de jajeres met pijl en boog het bosch in, den herder naar een meisje. Na hen treedt Lycoris op en men weet al wat men wacht. Zy begeert Alexander, die niet van haar wil houren. Ook de heel oude Atlas brengt niets nieuws: Hem trekt Lycoris. Het komiscie dezer verhou ding ligt hier nog al voor de hand. Menalcas echter, de dwaze philosooph de asceet, is, hoewel de Grieken dergelijke fleuren in dien oertijd niet kenden, een goedgekozen en voortreffelijk getypeerd karakter. De comedie verloopt eenigszins Bedarende dit spelletje van verhef i. an. Marsy.is schatert wel zijn grappen tus;chen de dialogen, maar na zjjn eerste alleenspraak mist men het innerlijk verband. Eiland Ho:st speurde de harmonie der kleuren verder na dan Balthazar Verhagen de harmonie der actie. Hij kleedt Arethusa in zacht-paartch en geef c haar een lichtgroenen boog; Alexander in m at-groen, Menalcas bruin-grijs, somber met s toffer ig gele haren, Atlas in bleek purper, Lycoris beuken-rood met wit-vio!et'en e'.uier. Bovendien hadden de coat u me 5 nog de ver dienste hunner symboliek, door welke heen men direct karakter en aard van den drager aan voelde. Bij het einde van het eerste bedrijf stoot men op de eerste onwaarschijnlijkheid in de constructie van het stuk. Is het tooneel weer menschenleeg dan springt de satyr achter zijne struik te voorscnrjn en vertelt dat hij de cymphenbron gaat zoeken. Het scherm zakt n i at en enkele minuten later keeit hij terug op dezelfde plek, de bron met het beekje. Eene onwerkelijkheid gelijk we ze veelvuldig vinden bjj Racine en Molière. nheid van pliatsl Wy geven echter toe dat da fout niet hindert. De muziek vult de entreact en vraagt eenigen tijd téveel belangstelling on deze kleinigheid nog op te merken. Bij de eerste woorden van Mareyas' monoloog (2e bedrijf) stoort echter een andere misgreep: de alleen spraak is niet meer dan een herha'iog van den opzet in eene gevarieerde stemming. Wat. den hoorder niet belet tot de conclusie te komen, dat het heale eerste bedrijf wel gemist kon worden Doch wat de dichter niet kon, vermoeit de musicus. Sinds Wagner heerschthet parool: Eenheid tusschen woord en toon; de klanken moeten de verzen aajvallen, cimpleteeren, de stemming verdiepen. Wie dit in idealen zin wil zien uitgevoerd wone eene Marsyasvoorstelling bij. Alphons Diepenbrock heeft het stuk van Verhagen zoo doorgrond, door voeld en in zich opgenomen, dat zyne mudek over alle gebreken in de drama-structuur heenhelpt, ze onzichtbaar maakt. De orkestbezetting is a's volgt: l fluit (resp. piccolo), 2 hobo's (de 2e resp. Cor Anglaie), 2 clarinetten (reap. in Bes en A, de 2e resp. in Es), l basclarinet in Bes, 2 fagotten, 3 hoorns (in F), harp, strijkkwintet (4 eerste, 4 tweede violen, 3 alten, 3 violoncellen, 2 contrabassen), 2 pauken, triangel, tamboerijn, bekken, castagnetten. Als soloinstrnmenten zijn bij voorkeur aangewend fluit en harp. Dit is een gevaarlijk ensemble, waarmee een zuiver getempeerde stemming vrij moeilijk is te verkrijgen, temeer daar de harmonische ondergrond zoo zwak is aangeduid. Het hout overheerscht; de muziek klinkt meerendeels IHIIIIMIIIIHIIIIIMIIIMIIMIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIMIIMIIIIIIIIIMIIIIIIIIMIIIIIIIHI Ja wij hebben het hier rustig. Dat is ook wat waard voor een kunstenaar." Hij nam den sleutel uit zijn zak en opende een deur op de eerste verdieping. Dikke, nachtelijke duisternis gaapte mij tegen. Blijf op den drempel staan, tot ik licht heb gemaakt," zaide Ostrowsiy. Gij zoudt u anders licht aan iets kunnen slosten." Ik hoorde, hoe hij de lucifers zocht, en gedurende de twee of drie minuten, welke verliepen, tot hy ze gevonden had, kreeg ik een onweerstaanbaren drang om weg te loopen. Het scheen da afschuwelijke lucht in dit huis te zijn, die zoo zwaar en benau wend op de borst drukte. Ik haalde met moeite adem en gevoelde, hoe snel mijn hart klopte. Werkelijk moest ik al mijn wilskracht verzamelen, om niet weg te loopen, en het was mij als een verlossing, toen eindelijk een blauw vlammetje opflikkerde. Ostrowsky stak de lamp aan, en inmiddels overzag ik vluchtig de vrij groote kamer met twee vensters, waarin wij ons bevonden. Het bleek my, dat ik geen twy'fel hoefde te koesteren aan de waarachtigheid van de schilderij, welke hij van zyn armoede had ontworpen. Er waren noch kleeden, noch gordijnen, en de fantastische figuren, welke de uitzweetende vochtigheid had doen ontstaan, vormde* de eenige versiering der ruw gewitte muren. De enkele armzalige meubelen gingen geheel in de groote kamer verloren, welke behalve de deur, waardoor wij waren binnengekomen, nog een tweeden, door een oude lap katoen bedekten uitgang bezat. Van de vrouw van mijn vriend was niets te zien, en te oordeelen naar de duisternis, waarin wij ontvangen waren, vermoedde ik, dat zij was uitgegaan. Juist wilde ik naar haar vragen, toen Ostrowski zich naar mij toekeerde. En de aanblik van zijn gelaat deed mij de woorden op de lippen bester ven. Want nu het helder door de lamp ver licht werd, zag ik zyn gelaat dezan avond feitelijk voor de eerste maal. En nimmer had als de puurste polyphonie; zij is zuiver diatonisch in modernen zin, d. w. z. het chroma beschouwd ais de beste diatonie. Men be grijpt du?, dat men bjj die toevallige samen klanken wel eens iets schijnbaar-onjuists hoort. Een inzet, n seconde verlaat, kan dit veroorzaken. Een bezetting en een parti tuur als deze, vorderen spelers die of de muziek kennen als haar componist of zich geheel en al verlaten op hun dirigent, die dan een moeilijke taak heeft. Volgens onze meening, staat Diepenbrock in de huidige renaissance der poiyphone kunst op de voorste rijen. Mabler, Reger e. a. beschouwen een stemmencomplex meer als opgeloste homophonie, Diepenbrock geeft op vele plaatsen reeds elke zy'ner stemmen eeneigen, individoeele pbysionomie, zonder verder te letten op eene harmonie, welke daaruit kan voortvloeien. Esn dirigent kan hier dus eigenlijk niets doan dan metronoom-werk: de maat slaan. Want elk der instrumenten leiden is onmogelijk. Met toonsoorten houdt de componist weinig rekening. Ook in dit opzicht naderen wij weer meer en meer de middeneeuwen. Zooals toen, mengt men nu alles door elkander, enkel hoorend naar het effect van den toe vallige samenklank. Maar ook wanneer Die penbrock schrijft in een bepaalde toonsoort, staat hij by'na immer dichter by de ouie, phrygiscb, lydiscb, aeolisch etc., dan by de moderne stereotype toonladders. Een darde karakteristieke eigenschap der muziek zijn de leidmotieven. Hierjzij voorop ge ie t dat er niet da minste overeenkomst bestaat met het Wagner-systeem. Wagner betrekt zy'n motieven op n enkele zaak, Diepenbrock ziet ze universeeler en geeft hun een algemeener l arakter. Het is als 't ware eene Symphonieche Dichtung welke toeva ligerwyze een tooneelspel illustreert. De tekst heeft dit wellicht bei'a vloed. P/aignante ideeën vindt men er niet in. De overeenstemming der muziek hiermee is in elk geval eene zeer gelukkige. Ziehier de ata'yse van het voorspel. De alt/jolen en contrabassen zetten zeer zacht in met een orgelpunt op D (de toon soort is hier niet D klein, doch Dorisch) De violen spelen een pianissimo tremolo in q ai ntparafl allen con sordini op de brug.Violon cellen nemen deze «ver, later de fagotten, gerythmeerd door de alten met een apart contrapunt. FP --»? "n i )w 1 . 1 L- 'a , ''«-i*-* L . ftl4ft» 1 Vs'^ K 1 i, f UI ^ A f^-J -T -^; ^f 1 ?9» -^ "*» 6 ^n t~0 ^fn L^rJ ' llri f^ tn=-J l«*l * T" I* ?.i L - ^ iT\~ F Dit klinkt zeer geheimzinnig. De clarinet in mooie laae ligging b'aast een yl-vlug chro matisch motief, herhaald door de basclarinet: Dit ia het mysterieuze wondleven. Onmiddelijk daarop volgen een paar smachtende tonen, die direct in de verbreeding worden doorge'oeid (altviolen) en verder verwerkt door de verschillende instrumenten. In de heele partituur komen ze herhaaldelijk terug even als het vorige. Dit is da glinsterende bron met haar verborgenheien. Daa geven de fagotten een zeer belangrijk, vlug nevenmotief. EESE Dit is het beweegelijke wondleven; de alten nemen het over, later de clarinetten in heer lijke tertsen. Nog immer p.p. spelen daarop clarinet en hoorn het eerste fluitmotief van Marsyas, een puur natuurthema: Ean plotseling crescendo voert naar een ik zulk een verwoest, door wilde hartstochten ondermijnd menechengelaat gezien, als dit van den ongelukkigen man, wians bijna vol maakte schoonheid eenmaal een onderwerp vaa onze bewondering was geweest. Zijn wangen waren ingevallen, het voorhoofd door diepe rimpels ontsierd, en onder de diep in de kassen schuilende oogen liepen donkere, bijaa zwarte schaduwen. En zooals zich nu zijn duane, bloedalooze lippen tot een kramp achtig lachen over de witte tanden terug trokken, deed mij het geheele, bijna vleeschloose hoofd sterk aan een doodskop denken, zoodit het duistere vuur der koortsachtig gloeiende oogen dubbel huiveringwekkend op mij inwerkte. Een aangenaam verblijf voor een groot kunstenaar, niet waar? En toch hebben wij 't in dezs 4 jaren dikwijls slechter gehad dan hier." Ik wilde hem iets antwoorden, doch het was mie, alsof de verstikkende last op myn horst mij het spreken onmogelijk maakte. En hij wachtte ook in het geheel niet op mijn antwoord, dcch ging, terwijl hij de lamp opaam, naar de door de lap katoen bedekte deur. Hij schoof haar op zijde en keek naar binnen. Toen wenite hij mij, om naderbij te komen. Daar ligt mijn kleine Geleste," zeide hij zachtjes. Zie eens, hoe schoon zij is, voor ik haar wakker maak." Ik maakte bezwaar, want uit zijn woorden begreep ik, dat ik een slapende zou bespie den. Doch hij herhaalde zoo ruw en gebie dend zijn: Kom hier!" dat ik gehoorzaamde. Terwyl hij met de linkerhand de katoenen lap op zijde hield, hief hij met de rechter hand de lamp omhoog. Ea het volle licht stroomde nu over het lage ledikant, dat vlak naast de deur tegen den muur der slaapkamer stond. Is zij niet schoon?" fluisterde hij. Zal zij niet betooverend zrjn, wanneer zij onderden zonneschijn van het geluk opbloeit als een jonge roos?" hoDgtepunt, waar de hobo's nogmaals een nieuw motief inzetten.: sfe Dit is het schuimende lenteleven. Ziebier de prachtige opzet: 8 motieven in een bestekje van 34 maten. In de volgende vierenveertig worden deze zinnetjes verwerkt, beurt om beurt, alles polyphoon waaruit hier en daar nog wel een aardig nevenmotiefje zou zijn op te grabbelen. Maar daar is de satyr, hy komt aangesprongen: Onmiddellijk volgt hem zijn motief (7) geïllustreerd door de volgende flaitmelodie, «elijk er ia den Marsyas zooveel voorkomen, ijl als vogelenzang: ^FF^?B^^ Lang trilt zij in de lichte hoogte op allerlei wyze gevarieerd, terwijl de overige instru menten de andere motieven verwerken tot inzet dit heerlijke melodie- begin, de karakteri seering va't den faun als naïeven droomer en enthousiast natuurkind l Het doek rijst, Mar yas huppelt het tooneel op, zijn fatyrs-ythine klinkt nog even met de castagnetten, in de verte lokt de luchtige fluit-z»cg, daarna een paukenrofl'el en de muziek, den hoorder onbavredi^d latend, z vy'gt toi de entreact. Wij wezen ree is op de overbodigheid van het eerste bedrijf. IQ het bejin van't tweede varieert de dichter de ptemmina, hy verdiept baar nie'. Diepenbrock volgt hem en de entreict-uiuïiek is een voort «?tting van het voorspel, doch wij zullen zien hoe hij zyn dic'aier corrigeert. De entreac': Nu leïen wy in'cdroomepge wond. E^n diepe hoorntoon. Snellen elarinettenzang. Mirsyas ia er ook, zijn satyrsrythme weerklinkt in den ho'jo, Eogelscuen hoorn en figot met castagnetten. Hy fluit zijn droom wij ze (1). Dan volgt een lange passage voor strijkkwintot met een nieuw thema, teneramente voorgedragen door de eerste violen. Opnieuw het ruiselende woudleven, tot de blazers het overnemen en omduiden tot de melodie waarmee hy straks Deiopeia uit het spiegelende water zal op roepen. Ds viola's imiteeren het in delaajereoctaaf en op een maat afstand. Hier is de lieve stemming wakker. Zy wordt nog verinnigd door dit laatste een hoogst belangrijke variatie op 11 welke in alle scènes wederkeert, dikwijls in eenigszins anderen vorm, maar altijd her kenbaar. Wat nu volgt is als de opgang tot het het leven. Al het materiaal ligt klaar en de meester gaat bouwen. Da musiek, de expressie groeit. Het intensa stijgt tot onrust. Dit is Het was mij, alsof de bodem onder mijn voeten wankelde. Als een stroom ijskoud water ging het door mijn lichaam; verlam mend en verstikkend beving mij een vreeselijk ontzetting. Wat daar voor mij op het witte kussen lag met lo ;hangende, goudblonde haren en over de borst gevouwen handen was een lijk! Wel kon het smalle, wasach tige gelaat eenmaal betooverend schoon zyn gewekt, want de lippen waren smal en tee der gewelfd als die van een kind en de zijachtige wimpers boven da gesloten oogen wierpen lange schaduwen op de marmer witte wangen; maar ik zig toen niets anders, dan dat het 'c bioadeloozs gelaat van een doode was met alle onmiskenbare, afschuwelijke kenteekenen, waarmede de onbarmhartige dood zgn offers merkt. Hoe lang myn eerste verstijving geduurd mag hebben, weet ik niet. Doch er zullen verscheiden* seconden zijn verloopen, eer ik kracht genoeg had, om dien druk af te schuddon, welke mijn keel als rnet een ijzeren klem omvat hield. Baleslaw!" schreeuwde ik, maar je vrouw is immers...." Hij liet mij niet eindigen. Zijn linker vuist had mijn arm omspannen alsof hij hem wilde breken, zijn oogen schoten vonken en met glosiende adem siste hij in mijn oor! Zeg niet dat zij dood is... ik raad je, zeg het niet! Ik moat het immers beter weten... en slechts een schurk kan mij tegenspreken, wannser ik beweer, dat zij leeft! Dat zij reeds twee dagen slaapt, is dat z)o iets bijzonders voor een monsch, die vier jaren lang geen rust gehad heeft, dag noch nacht? Kijk, ik kan haar wel wekken... met een enkele streek op mijn viool. Maar dat wil ik niet... hoort gij, ik wil niet! Ik gun haar desen langen slaap, waaruit ay met hernieuwde krachten zal ontwaken ... met hernieuwde krachten, om eindelijk het galuk te genieten!" Hij trok mij van de deur weg en liet de lap katoen weder vallen. Half bewusteloos het overbruischend gevoel. De tonen krijgen een allegrokarakter, agitato poeo. De clari netten razen omhoog in tertsen naar schelle trillers en weer in tertsen naar beneden. De hobo blaast het lokkende flaitmotief in de overmatige kwart, op loshangend bekken klinken drie pp. slagen. Vliegensvlug klinkt de clarinet langen tijd met 7 woest ge rythmeerd (het woelige 4 wordt hier gedurig doorgevoerd). Na een glissando der harp, een tutti appassionato, thema 15 in de hoogste ligging der violen en viola's met hobo twee maal herhaald. Dit is hét toppunt. Niet Marfyas' ramp, noch zy'n noodlot hooren wy' hier, het is zijn overmatig natnurgeluk. Dan slaat da stemming om en wordt droevig; 8 komt herhaalde malen terug; boven alles echter de melancholische bronmotieven (3,4,5}. Nu begint Marsyas' eerste monoloog, als melodrama bewerkt door den componist. Hij zelf geeft hier terecht zeer weinig motief bewerking, byna, uitsluitend homophonie. Dit is goed gezien. Men kan niet luisteren naar twee dingen tegelijk. Wat boeit gy mij, o schoone bron! Ik zal mijn hoogste lied u fluiten; Ik roep uw diepst geheim naar buiten Zooals gy mij tot zingen dwingt Hoort toe hoe 't Pnrygisch lied nu klinkt l Dit is het wachtwoord voor de komende dingen. (12 zet bier zeer droefgeestig-verlangend in gevolgd door harp-arpeggiën, duidend op Paoebus). Marfyas: O, wie ontstijgt met koren blonde haren Hier aan de zilvren baren? Ea Deiopeia rijst op. Mijn lied riep u ter woning uit" eegt de satyr. Maar de Nymph: 't Was niet de fluit e, 't klonk niet schel. Mg wekte ean vreemd en mild gerucht, er trilt iets godljjks door de lucht." Het Apollothema zet bij deze woorden zeer hoog en zeer zacht (violen) in voor den eersten keer. Men weet wat dan volgt: De satyr tart den Z mnegod en daagt hem uit: Wat tokkelt hy de drooge lier? Zijn dat klanken die stroomen en Schallen? Waagde hij met zyn aamechtig speeltuig zich hier, Hoe zou in den wedstrijd hij vallen! Dat ware eens een strijd, de lier en de fluit l Ik durf hem wel aan OH» den prijs mijner huid! Een ruischen en Apollo verschijnt met majestuense klanken, den god beter typeerend dan dichter en grimeur, zoodat wy hem onmiddelyk voelen als den machtigere. .1.1 J Nu gebeurt de wedstrijd om het bezit van Deiopeia. Wat is het jammer, zacht men, dat Marsyas dien verliezen moet. Apollo, zwaar en log, in weidsch, wit gewaad, goud gevoerd, stijf, uit de hoogte, gemaakt, rethoriech, met hoog-rood geblankette wangbeenderen en vetgekrnlde haren, een verfoeilijk zalfroldanen glimlach eeuwig om den mond daarentegenover Marsyas, de zoo menschelyke faun, het heet-hartstochtelijke kind, waar in al zyn woorden, bewegingen en ge baren, overtuigend in eiken klank zijner stem. Wie heeft hier schuld? Naar onze meening had men moeten bedenken, dat de Apollo van Belvédère voor elk die hem ns zag, altoos geldt als déApollo-incarnatie. En de dichter had in zijn verzen de ver houdingen logischer en gemakkelijker kunnen scheppen. Marsyas blyft alleen. De rietstengel van Deiopeia en een duw van Apollo's witten, steviggespierden arm sloegen hem neer. O lente is dit mijn loon, omdat ik heb gezongen De heerlijkheid van 's werelds eeuwige verjongen? Ia dit het antwoord op mijn schaterlach? Hier geven de klarinetten in mineur een dansthema: tuimelde ik op een stoel neder, die het dichtste bij stoad. Oatrowski zatte de larnp weder op tafel en begon met groote stappen in de kamer rond te loopen. Ia haastige woorden, doch met overdreven pathos, begon hy mij van da verheven schoonheden zjner opera te vertallen. En met iedere minuut werd mijn zekerheid vreeselijker en afschu welijker betreffende datgene, wat ik reeds eerder in zijn somber-flikkerende oogen had meenen te lezen. Een krankzinnige had mij opgezocht ea een krankzinnige was ik niets vermoedend gevolgd naar dit eenzame, afge legen huis I Alles, wat hij daar met vliegenden adem in hoogdravende bewoordingen kleedde, de schitterende vooruitzichten, de eervolle vermeldingen ... het waren niets dan de fan tastische hersenschimmen van een door ver twijfeling vernielden geest. Slechts in zijn zieke lijke inbeelding bestond de gelukkige wending in zy'n lot, en terwijl hij vol verrukking alle heerlijkheden der aarde op het hoofd zijner geliefde vrouw stapelde, die zijn trouwe makker in de ellende was geweest, lag de arme, kleine Celesta duizendmaal geluk kiger dan hij! vijf passen van hem ver wijderd koud en stijf op haar doodsbed l Ik vermoed, dat ik destijds nauwelijks in staat was, de tragédie van den afschuwelijken toestand in hare gansche ontzetting te om vatten. Het afschuwelijke had mjj te onver wacht overvallen, dan dat ik het volledig had kunnen begrijpen. Ik was als 't ware gebroken naar lichaam en geest. Niet iu staat, tot eenig besluit te komen, hurkte ik op mijn stoel terwy'l ik my in stilte voor bereidde, dat nog wel erger dingen geschieden konden. En zoo gebeurde het ook werkelijk. Plotseling bleef Osirowski, alsof hij een ingeving kreeg, voor de tafel staan, welke zicïi tusschen mij en de deur, waardoor wjj waren binnengekomen, bevond. Maar daar kom ik op een goei idee, Frans l Weet gy, sedert twee dagen breek

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl