Historisch Archief 1877-1940
HV1749
DE AMSTERDAMMER
1°. 1914.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
OncLer redactie
Dit nummer bevat twee bijvoegsels.
uuur. n. :F. L.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p post f 1.65
Voor Indiëper jaar, bij vooruitbetaling, mail 10.
Atzonderhjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar ...... 0.12'/a
Zondag l Januari.
Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer. ? 0.25
Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel . . . . , 0.30
Reclames per regel 0.40
INHOUD:
TAN VERRE EN VAN NA.BIJ: De
emancipatie van den Onderwyzer, door J.
C. van Zelm. Mr. J. D. Veegens f, door mr.
J. L'mbdrp. Kroniek. De Javaan en de
tnikerindnstrie, door J. J. Bekaar.
FEDILUSTOH : De uitgeschakel ie Mailtrein. Uit
het Engelech vertaald door H. J. Bellen.
KUNST EN LETTE BEN: Vaderlandsche
historie, V, door prof. dr. L. Knappert.
Ma dek in de Hoofdstad, door Mattmjs Ver
meulen. BERICHTEN. Helen Keiler,
De wereld waarin ik leef, beoordeeld door
P. H. Hogenholtz Jr. ALLERLEI, door
Allegra. DIT DE NATUUR, door E.
HeimanB. Da beteekenia der methode
Jaqies-Dalcroze op muzikaal en opvoed
kundig gebied, met af 'n., door dr. P. Denso.
Portret van »r. J. D. Veageos f- Drie
opmerkingen. (Den Haag), door Plaeschaert.
Vier afb. van de bonders van dtn Nobelprijs
19 0. WETENSCHAPPELIJKE VARIA:
Eltctrocultnur, met afb., door J. Jesseruo.
Richard Wagner, Het Rfjngoud. Metrische
bewerk nu van Willem K loos, door W. Kloos
en Mactbjjs Vermeuler. Mei.-j^s van bui
ten. Charivari. FINANTIEELE EN
OECONOMISCHE KROSIEK, door V. d. M.
en V. d. S. Een overdreven keuring, door
Aqiarius. Goeik~o> telejra'eeren, door
M. J. Wg. Een practieche Kalander.
Brieven van Oom Jodrcu^.
DAMRUBEIEK.'?AD VfcRTENT l EN.
Be emancipatie van den
Onderwgzer.
Da geschiedenis der menschheid toont
meermalen, hoe verschillende beroepen,
die thans in hoog aanzien staan, zich uit
de diepste nederigheid hebben opgewerkt.
"Wie zou in den barbier-kwakzalver van
de Middeleeuwen den voorganger her
kennen van den tegenwoordigen.
wetenachappe'ijk ontwikkelden arts. E renzoo
bestaat er een groote afstand tussehen
den kiezentrekker van voor 75 jaren en
den bekwamen tandarts van heden.
Het ambt van onderwijzer behoort
wegens zijn innerlijke waarde te stijgen
in de oogen van het Nederlandsche volk.
Zeker, we zijn vooruitgegaan.
Deonder?wijzer-klokkeluider en de onderwijzer
doodbidder behooren tot het verleden.
De onderwijzer-Manusje-van-alles wordt
echaarscher in de kleine gemeenten. De
onderwijzers worden beter betaald
voor velen reeds een reden, hen meer te
waardeeren! doch de salarissen zijn
no£ lang niet van dien aard, dat meester
Schraalhans uit da onderwijzerskeuken
voor goed afscheid heeft genomen. Nog
is de opleiding der onderwijzers 1), weten
schappelijk en practisch, beneden die
van... een veearts b.v. 't Klinkt eigen
aardig, in dit verband van een veearts
te gewagen. We zijn er verre van te
beweren, dat diens opleiding van min
der gehalte behoorde te zijn. Wij
con«tateeren alleen, dat ons volk tot op
heden beter zorgt voor de opleiding van
artsen voor zijn vee" dan voor de van
onderwijzers-opvoeders van zijn kin
deren".
Onze tijd kenmerkt zich door een alge
meen gevoelde behoefte naar verbetering
op allerlei gebied. Zoo ook op dat van
het onderwijs. En meer dan de onder
wijzers bevroeden, doet zich in hen de
geestelijke opleving gelden, welke zich
eedert 1880 over ons land verbreidt. De
behoefte, die kunstenaars als Kloos er
toe dreef, zich te ontwringen aan de
gangbare litteraire opvattingen van hun
tijd, om te komen tot waarachtigheid
van gevoel en zuiverheid van verbeelding",
zooals J. de Boer zich in het Gedenk
boek van De Nieuwe Gids" uitdrukte,
is de behoefte naar het zuiver weergeven
van 't geen in hen leeft, naar ontplooiing
hunner persoonlijkheid, 't Is op kunst
gebied de drang naar persoonlijke vrij
hei i. Deze drang naar naar vrijheid, naar
ontwikkeling van parsoonlijkheid, leeft
eveneens in tal van onderwijzers van den
hedendaagschen t ij d. Zij ook komen in strij d
met de overgeleverde traditie, die, be
lichaamd in de wet op hetLager Oaderwijs,
het hoofd eener school beschouwdt als den
man, van wien alleen het welslagen van
het onderwijs afhangt. Van eenige
medezeggingsschap in zake de innerlijke
schoolaangelegenheden is voor de onderwijzers
geen sprake. Het hoofd in alles de leiding,
de onderwijzers als 't ware zijn natuur
getrouwe kopieën. Nu de onderwijzers
zich, in vergelijking met de hoofden,
niet meer gevoelen als de minder be
kwamen, de minder ontwikkelden, nu zij
doordrongen zijn van het besef, dat het
?welslagen van het onderwijs in hoofd
zaak afhangt van hunne"
persoonlijkheid, weerklinken wenschen, indruischend
1) Waar van onderwijzers wordt gesproken,
worden onderwijzeressen mede bedoeld.
tegen den geest der lager onderwijswet.
Art. 23 van deze wet luidt:
De regeling van de schooltijden en
van de vacantiën, de vaststelling van
het leerplan en van de bij het onderwijs
te gebruiken boeken en de verdeeling
der school in klasjes geschieden door
het hoofd der school en, zoo de regeling
voor meerdere acholen gelijkelijk werkt,
dopr de hoofden dier scholen gezamenlijk,
onder goedkeuring van burgemeester en
wethouders en van den
districts-schoolopziener".
Van wettig erkend medezeggingsschap
door de onderwijzers is, zooals we zien,
geen sprake. Er is geen artikel in de
wet, dat de onder wij sera zoozeer tegen
de borst stuit als dit, wijl decocsequente
toepassing ervan'hen verklaart tot
onmondigen in zake
onderwijsaangelegenhelen.
Bovengenoemd artikel is reeds in 1857
in da L. O. wet verschenen. Te dien
tijde waren de weaschen der onderwijzers
niet in strijd met den geest der wet.
het hoofd eener school werd ook door
hen beschouwd als de" man bij uit
nemendheid en hun streven, ook eenmaal
een gelijke maatschappelijke positie te
bekleeden, verwerkelijkte zich ia het
meerendeel der gevallen. Art. 23 was
geheel in overeenstemming met de be
staande verhoudingen in de school, in
overeenstemming met de gedachten der
betrokken personen: hoofden en onder
wijzers.
Elke" wet, waarvan de bepalingen
eenmaal als geldend werden erkend,
blijkt na eenigen tijd de toestanden, die
door haar werden geregeld, niet meer
te beheerschen. De menschelijke geest
is te allen tijd bezig, hetgeen hij be
schouwt als het wenschelijke" in de
samenleving, in bindende, voor allen
geldende wetsbepalingen neder te leggen.
Die bepalingen leggen de vrijheid van
menschen, op wie de wet van toepassing
is, noodzakelijkerwijze aan banden. Wie
met den geest eener wet zich kan ver
eenigen en erkent, dat geen ordelijke
samenleving mogelijk is zonder voor
ieder geldende wetten, gevoelt deze niet
als hem knellende banden. Integendeel:
hij beleeft door die wetten, zoo zuiver
mogelijk, zijn menschelijke vrijheid. De
toestand verandert, indien personen de
toepassing ondervinden van een wet,
waarvan de inhoud strijdt met hunne
inzichten. Zoodra zij deze inzichten,
door hen beschouwd als de rechte", in
een wet konden verwerkelijken, zouden
zij zich met volle instemming aan Int
recht", dat zich in die wet manifesteerde,
onderwerpen. Doch een wet, waarvan
ze het recht van geldigheid betwisten,
wordt door hen gevoeld als een ver
ouderde, niet meer rechtvaardige" wet.
Dan brandmerkt men haar uitingen als
onrecht: Door alle eeuwen heen wordt
verouderd" recht als on"recht gevoeld.
Aangezien de wet op het L. O. de
onderwijzers eerst beschouwde als HEL
PERS" en thans beschouwt als BIJSTAND"
van het hoofd der school en de
hedendaagsche onderwijzers dez a op vatting als
hunner onwaardig en met de
werkelijkin strijd achten, worden alle uitingen
van overheid of publiek, welke boven
bedoelde opvatting huldigen, gevoeld als
onrecht. Da autoriteiten, aangewezen
de wet op het L. O. toe te passen,
vragen zich voor het meerendeel alleen
af: Wat staat er in de wet ?" En met
hetgeen er leefc in hoofd en hart van
degenen, op wie de wet van toepassing
is, wordt in den regel geen rekening
gehouden. De instructies, de circulaires,
door de autoriteiten uitgevaardigd, ademen
dan ook den geest der wet. Te ver
wonderen is het niet, dat bijna geen
enkel geschrift, van de overheid afkomstig,
door de onderwijzers met instemming
wordt ontvangen. Telkens gevoelen deze
dat hun onrecht" wordt aangedaan
en oordeelen zij zich gerechtigd en
verplicht, tegen dat onrecht luide hun
stem te verheffen. Daartegenover is het
begrijpelijk, dat vele autoriteiten, die zich
gestoord gevoelen in het rustig uitvoeren
der wet, in de onderwijzers slechts oppo
santen zien a tort et a travers. Zij zouden
echter lofwaardiger handelen, indien zij,
ter wille van het ook aan hun" zorgen
toevertrouwd* onderwijs, rekening hiel
den voor zooverre de wet hun zulks
veroorlooft met de ernstige wenschen
van de onderwijzers.
Het belang van het onderwijs, dat
een bij uitstek nationaal belang is, eischt
spoedige wijziging van het wetsartikel
betreffende het bestuur eener school. In
hoofdzaak komen de wenschen der onder
wijzers hierop neer,'dat de regeling der
schoolaangelegenheden worde opgedragen
aan de schoolvergadering, waarvan een
der leden, tot voorzitter benoemd, de ver
bindingsschakel vormt tussehen school en
overheid.
Wanneer de onderwijzers geroepen
worden de schoolzaken te regelen in
onderling overleg, dan eischt de gemeen
schap van hen een hoogere mate van
verantwoordelijkheidsgevoel, van plichts
besef. Thans gevoelen de onderwijzers
wet en instructies als belemmeringen
hunner vrijheid. Vrijheid" achten ze
een noodzakelijke voorwaarde voorde ont
plooiing hunner parsoonlijkheid. Goed on
derwijs vordert den zelfstandigen, zich vrij
voelenden onderwijzer. Deze zij mensch
in de beste beteekenis des woords. Zijn
streven, z'n beste krachten in te spannen
in dienst van het onderwijs, kan tot zijn
volle recht komen, wanneer de wet hem
niet meer besshouwt als onmondig
paedagoog, maar als den man, die mede
verantwoordelijk wordt gesteld voor den
gang der zaken in de school.
Er wordt wel eens gemeend, dat het
streven van de onderwijzers naar meerdere
vrijheid een streven is naar desorganisatie
van de school, waarin de willekeur"
hoogtij viert. Al kan het voorkomen,
dat een onderwijzer de vrijheid van de
willekeur voor de ware" vrijheid houdt,
geen redelijk denkend mensch kan die"
vrijheid bedoelen. Het vragen naar wettig
geregelde schoolvergaderingen wijst reeds
op het tegendeel. Zoodra het personesl
eener school een besluit neemt, dan
beperkt dit onmiddellijk elks persoonlijke
vrijheid van handelen. De onderwijzer,
als redelijk mensen, kan en mag die
beperking niet beschouwen als aanran
ding" zijner persoonlijke vrijheid. Door
met volkomen instemming zich aan de
beslissing der schoolvergadering te onder
werpen, verwerft hij zelf de grootst
mogelijke vrijheid, de vrijheid in zelf
beperking, zonder welke alle" vrijheid
slechts schijn" zoude zijn. Dan pas
gevoelt de onderwijzer zich zelfstandig,
dan kan hij, beter dan onder de huidige
wetgeving, de gaven van geest en gemoed
in dienst stellen van het enderwijs,
waaraan zijn leven is gewijd.
Ondanks onze thans geldende onder
wijswet, zijnerreeds verschillende scholen,
waar de schoolvergadering, zoo niet in
naam, dan toch in werkelijkheid, het
besturend lichaam is. Aan zulke scholen
wordt gewoonlijk hard gearbeid om het
onderwijs op een zoo hoog mogelijk peil
te brengen, de eenheid der school te be
vorderen, den band tusschea ouders en
onderwijzers te versterken Vaak worden
onderwijzers, aan dusdanige scholen
werkzaam, op zware proef gesteld, wan
neer zij zich door wet, instructies of
circulaires nog a's onmondigen zien be
schouwd. Wanneer ze daardoor Liet
worden verleid, na te laten, hetgeen ze
in de gegeven omstandigheden tot stand
kunnen brengen, dan toonen zij zich
volksopvoeders in den besten zin des
woords.
J. C. VAX ZELM.
Mr. J. D. Veegens. f
Nog yersch onder den indruk van het
verscheiden van mr. Veegens kan ik
aan het verzoek der redactie om den
overledene in de kolommen van de
Groene" te herdenken, slechts in
schetsmatigen vorm gevolg geven.
Veegens was een scherpe geest, een
hoog en onkreukbaar karakter, onwankel
baar trouw aan zijn vrienden, sterk in
zijn sympathieën zoowel als in zijn anti
pathieën. Zijn werken was stoer en zonder
leemten, hij heeft in letterlijken zin ge
arbeid zoolang het voor hem dag was.
Veegens' maatschappelijk werk was
van tweeërlei, zeer verscheiden, soort.
Hij werd kort na zijn promotie benoemd
tot procureur, een betrekking tot 1879
van de adrokatie gescheiden. Hij heeft
wellicht daaraan ontleend die minutieuse
wijze van werken, die geen détail spaart
en die niets, ook geen onderdeel, aan
anderen overlaat, welke hem altijd is
bijgebleven.
Het werk van het procuraat was dor,
perkamentachtig, ver verwijderd van de
Saus und Braus", die de wereld beroert.
Des te merkwaardiger was het dezen
man daarnaast actief te zien optreden
met de pen ter bespreking van de groote
sociale en economische vragen van den dag.
Want dat deed Veegens; hij was een
onzer katheder-socialisten. Zijn katheder
was het tijdschrift: De Vragen des
Tijds, opgericht, nadat De Gids van
Houten's De Staatsleer van Thorbecke"
had geweigerd. Het was in de Vragtn
dat Veegens a de binnenlandsche poli
tiek van zijn land beluisterde a ver
schillende opstellen gaf van sociaal
economiscben aard. Geen mindere dan
Busken Huet, wiens gezaghebbend oor
deel alles behalve malsch kon wezen,
schreef in 1878: Onder de redacteuren
van de Vragen des Tijds is de heer
Veegens de eenige die talent van schrijven
bezit" (LAtt. Fantas, en Krit. Dl. V.
blz. 206).
Toen de wet van 1879 den procureur
ambtenaar had doen verdwijnen, werd
Veegens al spoedig tot een andere
eervolle betrekking geroepen. Hij volgde
zijn vader in 1881 als griffier van de
Tweede Kamer op, om na zes jaar, in
1887 na de grondwetsherziening te zamen
met mr. vaa Houten naar het parlement
te worden afgevaardigd voor het district
Groningen.
In de Tweede Kamer heeft hij veer
tien jaar achtereen zitting gehad. Hij
had er gezag, was zelfs van 1897?1901
haar on der-Voorzitter. Zijn beginselen
waren die van de vrijzinnige democratie.
Hij kon ze scherp fomuleeren, za met
zijn metalen stem op afgemeten wijze
door de zaal doen klinken, zóó dat een
ieder het hoorde en de rede bij velen
lang in gedachte bleef. Hij was warm
voorstander van Tak's kieswet en heeft
dien Staatsman tijdens diens Ministerie
even krachtig gesteund als hij na diens
aftraden hem overal en tegen wien ook
bleef verdedigen. Transactie op het stuk
van beginselen was bij Veegens uit den
booze. Op onbarmhartige wijze bestreed
hij het Ontwerp-Kieswet Van Houten,
waaraan hij zelfs hij voegde het zijn
mede-afgevaardigde Gerritsen toe, toen
deze aan amendeering dacht, niets te
verbeteren bespeurde, zoodat het eenige
wat naar zijn oordeel overschoot, was:
verwerping.
Mogelijk nog sterker bleek zijn
principieele vasthoudendheid, toen hij tegen
het tweede Ontwerp-Ongevallen wet
stemde, omdat dit door de veranderingen,
die de minister Lely ter wille van de
Eerste Kamer in zijn oorspronkelijke
wetsvoordracht had gebracht, naar zijn
Oordeel een onbruikbaar stuk wetgeving
was geworden. Zijn scherpe philippica,
tegen den minister L^ly bij die gelegen
heid gehouden, bewijzen, hoe hij ook
politieke medestanders niet ontzag, wan
neer zij tegen zijn beginselen handelden.
Toen in 1901 de vraag van het alge
meen kiesrecht oorzaak werd van de
scheuring in de Liberale Unie en van
het ontstaan van de Vrijzinnig-democra
tische partij, sloot hij zich onmiddellijk
bij de nieuwe politieke groep aan.
Overtuigd voorstander van algemeen
kiesrecht, evenzeer warm voorvechter
voor de hulp van den Staat aan den
economisch zwakkere, vond hij ii de
jonge partij de beantwoording van den
draag van zijn politiek gemoed. Al kon
hij als Kamerlid die partij niet meer
dienen (hij verloor in 1901 zijn mandaat),
hij werd bij belangrijke vraagstukken
herhaaldelijk geraadpleegd.
Toen in 1905 het ministerie-Kuyper
bij de stembus was geslagen, heeft hij
gemeend een portefeuille in het
kabinetDe Meester niet te moeten weigeren.
Hem viel het nieuw geschapen departe
ment van Landbouw, Nijverheid en
Handel" ten deel, het departement, dat,
naast de geheele organisatie van den
Landbouw, ook de geheele regeling van
het arbeidersvraagstuk omvatte. Met de
ijzeren werkkracht hem eigen, zette
Veegens zich als minister aan het werk.
Voor hem was ten aanzien van de ver
zorging van ouden van dagen alleen het
stelsel van verzekering bruikbaar; dat
van staatspensionneering achtte hij (hij
schreef het nog eens na zijn aftreden)
uit den booze. Zijn wetgevend arbeiden
bracht het tot een Ontwerp Ziektever
zekering f n een Ontwerp
Ouderdomaverzekering; de Invaliditeitsverzekering
had hij voorloopig vaa de
Ouderdomsverzorging losgemaakt op grond van de
in het buitenland opgedane ervaringen.
Ondertusschen hadden de
StatenGeneraal zijn wet tot afschaffing der
tienden aangenomen.
Toch heeft hij van zijn noesten arbeid
ten aanzien van de socia'e verzekering
geen vruchten zien rijpen. Zijn ministe
rieel leven werd afgebroken door de
Staal-Van Rappard-crisis, die het kabinet
de Meester ten grave sleepte.
Met het bovenstaande is slechts een
deel opgesomd v n Veegens' werken.
Niet vermeld is zijn taak bij de
arbeidsenquête in 1889, zijn optreden als voor
zitter van de Enquête-commissienaar de
toestanden bij het spoor weg-personeel in
1903, zijn werken als lid van den Raad
van Toezicht op de spoorwegdiensten
van 1904-1905.
Al wat Veegens deed, werkte hij af
tot in de puntjes. Kleinigheden bestonden
voor hem niet. Aan iedere taak gaf hij
zich geheel, met al zijn talent, maar tevens
met heel zijn hart.
Veegens was een krachtige figuur.
Onder een andere politieke constellatie
zou deze man als minister veel hebben
tot stand gebracht. Naast zijn krachtige
overtuiging, trof iedereen zijn zelfstandig
heid. Week hij op eenig punt van politiek
beleid van zijn vrienden af, hij d-cht er
niet aan zich gewonnen te geven.
Hij was een man van den grootsten
eenvoud; eenvoud beheerschte zijne
levenswijze, eenvoud zijae opvattingen.
Dat maakte hem tot zulk een aantrek
kelijke figuur voor zijn medestanders,
die zijn heengaan niet alleen betreuren
om hetgeen hij nog had kunnen doen
in het belang der vrijzinnige democratie.
Immers zij missen voortaan niet slechts
7ija bekwaamheid en werkkracht; zij
derven voor altijd den trouwhartigen en
gullen handdruk van den sympathieken
vriend. Maar zij vergeten hem nooit!
29 Dac. '10.
LIMBURG.
KRONIEK.
EEN' DUISTERLING, DIE DURFT.
Men herinnert zich, hoe Heemkerk, zonder
overleg te plegen met de Christelijk Histo
rische fractie, een minister van oorlog deed
duikelen en aan het bewind kwam.
Men herinnert zich ook, hoe nog kort
geleden, op instigatie van den hoofdman
der antirevolutionairen: Dr. Kuyper, de
heer Duymaer van Twist een minister van
oorlog ter zijde schoof zonder overleg te
hebben gepleegd met de Christelijk Histo
rische fractie.
Zich dit herinnerende, leest men met
meer dan gewone stichting eer» driestar
als die van 28 Dac. in Kuypers blad. Den
leider der Christelijk Historischen wordt
daarin verweten, dat hij door openbaar
making van hetgeen achter de coulissen
des parlemants geschied was, de coalitie,
die zonder overleg ... niet bestaan kan..."
in gevaar bracht. Ziedaar de vos die de
passie preekt. En dan volgt, hetgeen om
andere reden markwaardig is: Ea zulk
overleg wordt afgesneden, zoo de stellige
zekerheid gaat ontbreken, dat het een zóó
stipt vertrouwelijk karakter draagt, dat het
geheim ervan nimmer worde geschonden,
noch half noch heel. Een samenkomst tot
het houden van zulk overleg is een krijgs
raad ..."
De angstige zucht naar geheimhouding,
als hierin zich uitspreekt, is altijd eigen
geweest aan wie dingen doet, die het licht
niet kunnen velen.
NOG EEX DUISTERLING.
Het dagblad Het Volk drukt de volgende
geheime circulaire af:
Hoofdbestuur der Posterijen en
Telegrafie.
Autogrrafische circulaire No. 27.
No. 21859. Geheim.
's- Graven hage, 27 December 1910.
Betreffende verzoeken van
bes'uren of afdeelingen van
vakvereenigingen.
Het komt nu en dan voor, dat direc
teuren van groote kantoren schriftelijke
verzoeken ontvangen betreffende den
d;enst van hun kantoor, van besturen
van vakvereenigingen of afdeelingen
van vakvereenigingen, en dan meenen
daarop schriftelijk te moeten antwoorden.
De vraag heefc zich nu voorgedaan
of het vel aanbeveling verdient het
antwoord op zoodanige verzoeken
schriftelijk te geven en of het
zoo er antwoord te geven is, hetgeen
niet altijd noodig zal wezen en niet
gevorderd worden kan niet beter :ii
dit mondeling te verstrekken.
De overweging van die vraag heefi
er toe geleid U bij deze mede te dei
len, dat c.q. aan mondelinge afdoenic
van de hierbedoelde verzoeken de
voo,keur is te geven.
U gelieve z>ch voortaan dienovereei
komstig te gedragen.
De Directeur Generaal,
(w.g.) G. J. C. A. POP.
Aan
Heeren directeuren van
posttelegraaf-, en post-
entelegraafkantoren, directeuren van
Spoorwegpostkantoren, inge
nieurs der Telegrafie en den
Heer Caef der
Herstellingsplaats der Telegrafie.
Zulk een fraaie zendbrief behoeft eigen
lijk geen commentaar. Ziedaar nu de geest
van hem, die over een publiek bedrijf, ver'
tegenwoordigende een ambtenaarscorps van
12000 man, de Leider heet en als zoodanig
zijn zedelijken invloed" uitoefent (ook door
zoo'n geheime circulaire). Waarom toch dat
mondeling", als men voor zijn woorden
staat en naderhand immers volstrekt niet te
draaien wenscht of te liegen? Waarom dac
toch ? Van den heer Pop is in het gansene
corps van posterijen en telegrafie bekend,
hoe hij mondeling veelbelovend" kan worden'
genoemd.en schriftelijk teleurstellend".Hem