De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1911 1 januari pagina 1

1 januari 1911 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

HV1749 DE AMSTERDAMMER 1°. 1914. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND OncLer redactie Dit nummer bevat twee bijvoegsels. uuur. n. :F. L. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p post f 1.65 Voor Indiëper jaar, bij vooruitbetaling, mail 10. Atzonderhjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar ...... 0.12'/a Zondag l Januari. Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer. ? 0.25 Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina per regel . . . . , 0.30 Reclames per regel 0.40 INHOUD: TAN VERRE EN VAN NA.BIJ: De emancipatie van den Onderwyzer, door J. C. van Zelm. Mr. J. D. Veegens f, door mr. J. L'mbdrp. Kroniek. De Javaan en de tnikerindnstrie, door J. J. Bekaar. FEDILUSTOH : De uitgeschakel ie Mailtrein. Uit het Engelech vertaald door H. J. Bellen. KUNST EN LETTE BEN: Vaderlandsche historie, V, door prof. dr. L. Knappert. Ma dek in de Hoofdstad, door Mattmjs Ver meulen. BERICHTEN. Helen Keiler, De wereld waarin ik leef, beoordeeld door P. H. Hogenholtz Jr. ALLERLEI, door Allegra. DIT DE NATUUR, door E. HeimanB. Da beteekenia der methode Jaqies-Dalcroze op muzikaal en opvoed kundig gebied, met af 'n., door dr. P. Denso. Portret van »r. J. D. Veageos f- Drie opmerkingen. (Den Haag), door Plaeschaert. Vier afb. van de bonders van dtn Nobelprijs 19 0. WETENSCHAPPELIJKE VARIA: Eltctrocultnur, met afb., door J. Jesseruo. Richard Wagner, Het Rfjngoud. Metrische bewerk nu van Willem K loos, door W. Kloos en Mactbjjs Vermeuler. Mei.-j^s van bui ten. Charivari. FINANTIEELE EN OECONOMISCHE KROSIEK, door V. d. M. en V. d. S. Een overdreven keuring, door Aqiarius. Goeik~o> telejra'eeren, door M. J. Wg. Een practieche Kalander. Brieven van Oom Jodrcu^. DAMRUBEIEK.'?AD VfcRTENT l EN. Be emancipatie van den Onderwgzer. Da geschiedenis der menschheid toont meermalen, hoe verschillende beroepen, die thans in hoog aanzien staan, zich uit de diepste nederigheid hebben opgewerkt. "Wie zou in den barbier-kwakzalver van de Middeleeuwen den voorganger her kennen van den tegenwoordigen. wetenachappe'ijk ontwikkelden arts. E renzoo bestaat er een groote afstand tussehen den kiezentrekker van voor 75 jaren en den bekwamen tandarts van heden. Het ambt van onderwijzer behoort wegens zijn innerlijke waarde te stijgen in de oogen van het Nederlandsche volk. Zeker, we zijn vooruitgegaan. Deonder?wijzer-klokkeluider en de onderwijzer doodbidder behooren tot het verleden. De onderwijzer-Manusje-van-alles wordt echaarscher in de kleine gemeenten. De onderwijzers worden beter betaald voor velen reeds een reden, hen meer te waardeeren! doch de salarissen zijn no£ lang niet van dien aard, dat meester Schraalhans uit da onderwijzerskeuken voor goed afscheid heeft genomen. Nog is de opleiding der onderwijzers 1), weten schappelijk en practisch, beneden die van... een veearts b.v. 't Klinkt eigen aardig, in dit verband van een veearts te gewagen. We zijn er verre van te beweren, dat diens opleiding van min der gehalte behoorde te zijn. Wij con«tateeren alleen, dat ons volk tot op heden beter zorgt voor de opleiding van artsen voor zijn vee" dan voor de van onderwijzers-opvoeders van zijn kin deren". Onze tijd kenmerkt zich door een alge meen gevoelde behoefte naar verbetering op allerlei gebied. Zoo ook op dat van het onderwijs. En meer dan de onder wijzers bevroeden, doet zich in hen de geestelijke opleving gelden, welke zich eedert 1880 over ons land verbreidt. De behoefte, die kunstenaars als Kloos er toe dreef, zich te ontwringen aan de gangbare litteraire opvattingen van hun tijd, om te komen tot waarachtigheid van gevoel en zuiverheid van verbeelding", zooals J. de Boer zich in het Gedenk boek van De Nieuwe Gids" uitdrukte, is de behoefte naar het zuiver weergeven van 't geen in hen leeft, naar ontplooiing hunner persoonlijkheid, 't Is op kunst gebied de drang naar persoonlijke vrij hei i. Deze drang naar naar vrijheid, naar ontwikkeling van parsoonlijkheid, leeft eveneens in tal van onderwijzers van den hedendaagschen t ij d. Zij ook komen in strij d met de overgeleverde traditie, die, be lichaamd in de wet op hetLager Oaderwijs, het hoofd eener school beschouwdt als den man, van wien alleen het welslagen van het onderwijs afhangt. Van eenige medezeggingsschap in zake de innerlijke schoolaangelegenheden is voor de onderwijzers geen sprake. Het hoofd in alles de leiding, de onderwijzers als 't ware zijn natuur getrouwe kopieën. Nu de onderwijzers zich, in vergelijking met de hoofden, niet meer gevoelen als de minder be kwamen, de minder ontwikkelden, nu zij doordrongen zijn van het besef, dat het ?welslagen van het onderwijs in hoofd zaak afhangt van hunne" persoonlijkheid, weerklinken wenschen, indruischend 1) Waar van onderwijzers wordt gesproken, worden onderwijzeressen mede bedoeld. tegen den geest der lager onderwijswet. Art. 23 van deze wet luidt: De regeling van de schooltijden en van de vacantiën, de vaststelling van het leerplan en van de bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling der school in klasjes geschieden door het hoofd der school en, zoo de regeling voor meerdere acholen gelijkelijk werkt, dopr de hoofden dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districts-schoolopziener". Van wettig erkend medezeggingsschap door de onderwijzers is, zooals we zien, geen sprake. Er is geen artikel in de wet, dat de onder wij sera zoozeer tegen de borst stuit als dit, wijl decocsequente toepassing ervan'hen verklaart tot onmondigen in zake onderwijsaangelegenhelen. Bovengenoemd artikel is reeds in 1857 in da L. O. wet verschenen. Te dien tijde waren de weaschen der onderwijzers niet in strijd met den geest der wet. het hoofd eener school werd ook door hen beschouwd als de" man bij uit nemendheid en hun streven, ook eenmaal een gelijke maatschappelijke positie te bekleeden, verwerkelijkte zich ia het meerendeel der gevallen. Art. 23 was geheel in overeenstemming met de be staande verhoudingen in de school, in overeenstemming met de gedachten der betrokken personen: hoofden en onder wijzers. Elke" wet, waarvan de bepalingen eenmaal als geldend werden erkend, blijkt na eenigen tijd de toestanden, die door haar werden geregeld, niet meer te beheerschen. De menschelijke geest is te allen tijd bezig, hetgeen hij be schouwt als het wenschelijke" in de samenleving, in bindende, voor allen geldende wetsbepalingen neder te leggen. Die bepalingen leggen de vrijheid van menschen, op wie de wet van toepassing is, noodzakelijkerwijze aan banden. Wie met den geest eener wet zich kan ver eenigen en erkent, dat geen ordelijke samenleving mogelijk is zonder voor ieder geldende wetten, gevoelt deze niet als hem knellende banden. Integendeel: hij beleeft door die wetten, zoo zuiver mogelijk, zijn menschelijke vrijheid. De toestand verandert, indien personen de toepassing ondervinden van een wet, waarvan de inhoud strijdt met hunne inzichten. Zoodra zij deze inzichten, door hen beschouwd als de rechte", in een wet konden verwerkelijken, zouden zij zich met volle instemming aan Int recht", dat zich in die wet manifesteerde, onderwerpen. Doch een wet, waarvan ze het recht van geldigheid betwisten, wordt door hen gevoeld als een ver ouderde, niet meer rechtvaardige" wet. Dan brandmerkt men haar uitingen als onrecht: Door alle eeuwen heen wordt verouderd" recht als on"recht gevoeld. Aangezien de wet op het L. O. de onderwijzers eerst beschouwde als HEL PERS" en thans beschouwt als BIJSTAND" van het hoofd der school en de hedendaagsche onderwijzers dez a op vatting als hunner onwaardig en met de werkelijkin strijd achten, worden alle uitingen van overheid of publiek, welke boven bedoelde opvatting huldigen, gevoeld als onrecht. Da autoriteiten, aangewezen de wet op het L. O. toe te passen, vragen zich voor het meerendeel alleen af: Wat staat er in de wet ?" En met hetgeen er leefc in hoofd en hart van degenen, op wie de wet van toepassing is, wordt in den regel geen rekening gehouden. De instructies, de circulaires, door de autoriteiten uitgevaardigd, ademen dan ook den geest der wet. Te ver wonderen is het niet, dat bijna geen enkel geschrift, van de overheid afkomstig, door de onderwijzers met instemming wordt ontvangen. Telkens gevoelen deze dat hun onrecht" wordt aangedaan en oordeelen zij zich gerechtigd en verplicht, tegen dat onrecht luide hun stem te verheffen. Daartegenover is het begrijpelijk, dat vele autoriteiten, die zich gestoord gevoelen in het rustig uitvoeren der wet, in de onderwijzers slechts oppo santen zien a tort et a travers. Zij zouden echter lofwaardiger handelen, indien zij, ter wille van het ook aan hun" zorgen toevertrouwd* onderwijs, rekening hiel den voor zooverre de wet hun zulks veroorlooft met de ernstige wenschen van de onderwijzers. Het belang van het onderwijs, dat een bij uitstek nationaal belang is, eischt spoedige wijziging van het wetsartikel betreffende het bestuur eener school. In hoofdzaak komen de wenschen der onder wijzers hierop neer,'dat de regeling der schoolaangelegenheden worde opgedragen aan de schoolvergadering, waarvan een der leden, tot voorzitter benoemd, de ver bindingsschakel vormt tussehen school en overheid. Wanneer de onderwijzers geroepen worden de schoolzaken te regelen in onderling overleg, dan eischt de gemeen schap van hen een hoogere mate van verantwoordelijkheidsgevoel, van plichts besef. Thans gevoelen de onderwijzers wet en instructies als belemmeringen hunner vrijheid. Vrijheid" achten ze een noodzakelijke voorwaarde voorde ont plooiing hunner parsoonlijkheid. Goed on derwijs vordert den zelfstandigen, zich vrij voelenden onderwijzer. Deze zij mensch in de beste beteekenis des woords. Zijn streven, z'n beste krachten in te spannen in dienst van het onderwijs, kan tot zijn volle recht komen, wanneer de wet hem niet meer besshouwt als onmondig paedagoog, maar als den man, die mede verantwoordelijk wordt gesteld voor den gang der zaken in de school. Er wordt wel eens gemeend, dat het streven van de onderwijzers naar meerdere vrijheid een streven is naar desorganisatie van de school, waarin de willekeur" hoogtij viert. Al kan het voorkomen, dat een onderwijzer de vrijheid van de willekeur voor de ware" vrijheid houdt, geen redelijk denkend mensch kan die" vrijheid bedoelen. Het vragen naar wettig geregelde schoolvergaderingen wijst reeds op het tegendeel. Zoodra het personesl eener school een besluit neemt, dan beperkt dit onmiddellijk elks persoonlijke vrijheid van handelen. De onderwijzer, als redelijk mensen, kan en mag die beperking niet beschouwen als aanran ding" zijner persoonlijke vrijheid. Door met volkomen instemming zich aan de beslissing der schoolvergadering te onder werpen, verwerft hij zelf de grootst mogelijke vrijheid, de vrijheid in zelf beperking, zonder welke alle" vrijheid slechts schijn" zoude zijn. Dan pas gevoelt de onderwijzer zich zelfstandig, dan kan hij, beter dan onder de huidige wetgeving, de gaven van geest en gemoed in dienst stellen van het enderwijs, waaraan zijn leven is gewijd. Ondanks onze thans geldende onder wijswet, zijnerreeds verschillende scholen, waar de schoolvergadering, zoo niet in naam, dan toch in werkelijkheid, het besturend lichaam is. Aan zulke scholen wordt gewoonlijk hard gearbeid om het onderwijs op een zoo hoog mogelijk peil te brengen, de eenheid der school te be vorderen, den band tusschea ouders en onderwijzers te versterken Vaak worden onderwijzers, aan dusdanige scholen werkzaam, op zware proef gesteld, wan neer zij zich door wet, instructies of circulaires nog a's onmondigen zien be schouwd. Wanneer ze daardoor Liet worden verleid, na te laten, hetgeen ze in de gegeven omstandigheden tot stand kunnen brengen, dan toonen zij zich volksopvoeders in den besten zin des woords. J. C. VAX ZELM. Mr. J. D. Veegens. f Nog yersch onder den indruk van het verscheiden van mr. Veegens kan ik aan het verzoek der redactie om den overledene in de kolommen van de Groene" te herdenken, slechts in schetsmatigen vorm gevolg geven. Veegens was een scherpe geest, een hoog en onkreukbaar karakter, onwankel baar trouw aan zijn vrienden, sterk in zijn sympathieën zoowel als in zijn anti pathieën. Zijn werken was stoer en zonder leemten, hij heeft in letterlijken zin ge arbeid zoolang het voor hem dag was. Veegens' maatschappelijk werk was van tweeërlei, zeer verscheiden, soort. Hij werd kort na zijn promotie benoemd tot procureur, een betrekking tot 1879 van de adrokatie gescheiden. Hij heeft wellicht daaraan ontleend die minutieuse wijze van werken, die geen détail spaart en die niets, ook geen onderdeel, aan anderen overlaat, welke hem altijd is bijgebleven. Het werk van het procuraat was dor, perkamentachtig, ver verwijderd van de Saus und Braus", die de wereld beroert. Des te merkwaardiger was het dezen man daarnaast actief te zien optreden met de pen ter bespreking van de groote sociale en economische vragen van den dag. Want dat deed Veegens; hij was een onzer katheder-socialisten. Zijn katheder was het tijdschrift: De Vragen des Tijds, opgericht, nadat De Gids van Houten's De Staatsleer van Thorbecke" had geweigerd. Het was in de Vragtn dat Veegens a de binnenlandsche poli tiek van zijn land beluisterde a ver schillende opstellen gaf van sociaal economiscben aard. Geen mindere dan Busken Huet, wiens gezaghebbend oor deel alles behalve malsch kon wezen, schreef in 1878: Onder de redacteuren van de Vragen des Tijds is de heer Veegens de eenige die talent van schrijven bezit" (LAtt. Fantas, en Krit. Dl. V. blz. 206). Toen de wet van 1879 den procureur ambtenaar had doen verdwijnen, werd Veegens al spoedig tot een andere eervolle betrekking geroepen. Hij volgde zijn vader in 1881 als griffier van de Tweede Kamer op, om na zes jaar, in 1887 na de grondwetsherziening te zamen met mr. vaa Houten naar het parlement te worden afgevaardigd voor het district Groningen. In de Tweede Kamer heeft hij veer tien jaar achtereen zitting gehad. Hij had er gezag, was zelfs van 1897?1901 haar on der-Voorzitter. Zijn beginselen waren die van de vrijzinnige democratie. Hij kon ze scherp fomuleeren, za met zijn metalen stem op afgemeten wijze door de zaal doen klinken, zóó dat een ieder het hoorde en de rede bij velen lang in gedachte bleef. Hij was warm voorstander van Tak's kieswet en heeft dien Staatsman tijdens diens Ministerie even krachtig gesteund als hij na diens aftraden hem overal en tegen wien ook bleef verdedigen. Transactie op het stuk van beginselen was bij Veegens uit den booze. Op onbarmhartige wijze bestreed hij het Ontwerp-Kieswet Van Houten, waaraan hij zelfs hij voegde het zijn mede-afgevaardigde Gerritsen toe, toen deze aan amendeering dacht, niets te verbeteren bespeurde, zoodat het eenige wat naar zijn oordeel overschoot, was: verwerping. Mogelijk nog sterker bleek zijn principieele vasthoudendheid, toen hij tegen het tweede Ontwerp-Ongevallen wet stemde, omdat dit door de veranderingen, die de minister Lely ter wille van de Eerste Kamer in zijn oorspronkelijke wetsvoordracht had gebracht, naar zijn Oordeel een onbruikbaar stuk wetgeving was geworden. Zijn scherpe philippica, tegen den minister L^ly bij die gelegen heid gehouden, bewijzen, hoe hij ook politieke medestanders niet ontzag, wan neer zij tegen zijn beginselen handelden. Toen in 1901 de vraag van het alge meen kiesrecht oorzaak werd van de scheuring in de Liberale Unie en van het ontstaan van de Vrijzinnig-democra tische partij, sloot hij zich onmiddellijk bij de nieuwe politieke groep aan. Overtuigd voorstander van algemeen kiesrecht, evenzeer warm voorvechter voor de hulp van den Staat aan den economisch zwakkere, vond hij ii de jonge partij de beantwoording van den draag van zijn politiek gemoed. Al kon hij als Kamerlid die partij niet meer dienen (hij verloor in 1901 zijn mandaat), hij werd bij belangrijke vraagstukken herhaaldelijk geraadpleegd. Toen in 1905 het ministerie-Kuyper bij de stembus was geslagen, heeft hij gemeend een portefeuille in het kabinetDe Meester niet te moeten weigeren. Hem viel het nieuw geschapen departe ment van Landbouw, Nijverheid en Handel" ten deel, het departement, dat, naast de geheele organisatie van den Landbouw, ook de geheele regeling van het arbeidersvraagstuk omvatte. Met de ijzeren werkkracht hem eigen, zette Veegens zich als minister aan het werk. Voor hem was ten aanzien van de ver zorging van ouden van dagen alleen het stelsel van verzekering bruikbaar; dat van staatspensionneering achtte hij (hij schreef het nog eens na zijn aftreden) uit den booze. Zijn wetgevend arbeiden bracht het tot een Ontwerp Ziektever zekering f n een Ontwerp Ouderdomaverzekering; de Invaliditeitsverzekering had hij voorloopig vaa de Ouderdomsverzorging losgemaakt op grond van de in het buitenland opgedane ervaringen. Ondertusschen hadden de StatenGeneraal zijn wet tot afschaffing der tienden aangenomen. Toch heeft hij van zijn noesten arbeid ten aanzien van de socia'e verzekering geen vruchten zien rijpen. Zijn ministe rieel leven werd afgebroken door de Staal-Van Rappard-crisis, die het kabinet de Meester ten grave sleepte. Met het bovenstaande is slechts een deel opgesomd v n Veegens' werken. Niet vermeld is zijn taak bij de arbeidsenquête in 1889, zijn optreden als voor zitter van de Enquête-commissienaar de toestanden bij het spoor weg-personeel in 1903, zijn werken als lid van den Raad van Toezicht op de spoorwegdiensten van 1904-1905. Al wat Veegens deed, werkte hij af tot in de puntjes. Kleinigheden bestonden voor hem niet. Aan iedere taak gaf hij zich geheel, met al zijn talent, maar tevens met heel zijn hart. Veegens was een krachtige figuur. Onder een andere politieke constellatie zou deze man als minister veel hebben tot stand gebracht. Naast zijn krachtige overtuiging, trof iedereen zijn zelfstandig heid. Week hij op eenig punt van politiek beleid van zijn vrienden af, hij d-cht er niet aan zich gewonnen te geven. Hij was een man van den grootsten eenvoud; eenvoud beheerschte zijne levenswijze, eenvoud zijae opvattingen. Dat maakte hem tot zulk een aantrek kelijke figuur voor zijn medestanders, die zijn heengaan niet alleen betreuren om hetgeen hij nog had kunnen doen in het belang der vrijzinnige democratie. Immers zij missen voortaan niet slechts 7ija bekwaamheid en werkkracht; zij derven voor altijd den trouwhartigen en gullen handdruk van den sympathieken vriend. Maar zij vergeten hem nooit! 29 Dac. '10. LIMBURG. KRONIEK. EEN' DUISTERLING, DIE DURFT. Men herinnert zich, hoe Heemkerk, zonder overleg te plegen met de Christelijk Histo rische fractie, een minister van oorlog deed duikelen en aan het bewind kwam. Men herinnert zich ook, hoe nog kort geleden, op instigatie van den hoofdman der antirevolutionairen: Dr. Kuyper, de heer Duymaer van Twist een minister van oorlog ter zijde schoof zonder overleg te hebben gepleegd met de Christelijk Histo rische fractie. Zich dit herinnerende, leest men met meer dan gewone stichting eer» driestar als die van 28 Dac. in Kuypers blad. Den leider der Christelijk Historischen wordt daarin verweten, dat hij door openbaar making van hetgeen achter de coulissen des parlemants geschied was, de coalitie, die zonder overleg ... niet bestaan kan..." in gevaar bracht. Ziedaar de vos die de passie preekt. En dan volgt, hetgeen om andere reden markwaardig is: Ea zulk overleg wordt afgesneden, zoo de stellige zekerheid gaat ontbreken, dat het een zóó stipt vertrouwelijk karakter draagt, dat het geheim ervan nimmer worde geschonden, noch half noch heel. Een samenkomst tot het houden van zulk overleg is een krijgs raad ..." De angstige zucht naar geheimhouding, als hierin zich uitspreekt, is altijd eigen geweest aan wie dingen doet, die het licht niet kunnen velen. NOG EEX DUISTERLING. Het dagblad Het Volk drukt de volgende geheime circulaire af: Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie. Autogrrafische circulaire No. 27. No. 21859. Geheim. 's- Graven hage, 27 December 1910. Betreffende verzoeken van bes'uren of afdeelingen van vakvereenigingen. Het komt nu en dan voor, dat direc teuren van groote kantoren schriftelijke verzoeken ontvangen betreffende den d;enst van hun kantoor, van besturen van vakvereenigingen of afdeelingen van vakvereenigingen, en dan meenen daarop schriftelijk te moeten antwoorden. De vraag heefc zich nu voorgedaan of het vel aanbeveling verdient het antwoord op zoodanige verzoeken schriftelijk te geven en of het zoo er antwoord te geven is, hetgeen niet altijd noodig zal wezen en niet gevorderd worden kan niet beter :ii dit mondeling te verstrekken. De overweging van die vraag heefi er toe geleid U bij deze mede te dei len, dat c.q. aan mondelinge afdoenic van de hierbedoelde verzoeken de voo,keur is te geven. U gelieve z>ch voortaan dienovereei komstig te gedragen. De Directeur Generaal, (w.g.) G. J. C. A. POP. Aan Heeren directeuren van posttelegraaf-, en post- entelegraafkantoren, directeuren van Spoorwegpostkantoren, inge nieurs der Telegrafie en den Heer Caef der Herstellingsplaats der Telegrafie. Zulk een fraaie zendbrief behoeft eigen lijk geen commentaar. Ziedaar nu de geest van hem, die over een publiek bedrijf, ver' tegenwoordigende een ambtenaarscorps van 12000 man, de Leider heet en als zoodanig zijn zedelijken invloed" uitoefent (ook door zoo'n geheime circulaire). Waarom toch dat mondeling", als men voor zijn woorden staat en naderhand immers volstrekt niet te draaien wenscht of te liegen? Waarom dac toch ? Van den heer Pop is in het gansene corps van posterijen en telegrafie bekend, hoe hij mondeling veelbelovend" kan worden' genoemd.en schriftelijk teleurstellend".Hem

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl