De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1911 8 januari pagina 6

8 januari 1911 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1750 Karel de Nerée tot Babberich. In de zalen van Arti, waar we gewend zijn aan de gemoedelijke tentoonstellingen Yftn kunstwerken der 4eden, als 't voorjaar is en nog eens in 't najaar, hadden we een verrasseade verschijning. Daar was nu gastvrijheid verleend aan het Perverse en het Excentrieke, en ik wil aannemen, dat met de nuchtere over weging, van een toch wel on-alledaagsche teeken-knapheid, het eerzame schildersgenootschap op het Spui hare zalen voor die buitensporigheden openstelde. Brj het publiek, onverschillig hoe het in zqn oordeel stond tegenover deze vreemd«oortige, maar tevens fascineerende tee keningen, zal menigeen zich erom ver wonderd hebben, dat de Neréa tot nu toe (na zijn dood) een nagenoeg onbe kende bleef in de groote kudde der Hollandsche schilders. Wel te verwonde ren is dit bij e«n, die naar het uiterlijk zeker opzichtig kan heeten, die zich allerminst een leidzaam schaap betoont in de kooi onzer tegenwoordige schilderijkunstbeoefenaars. Ik voor mij, die na een verlaatte uitnoodiging voor den openings dag, dit tentoonstellingsbezoek te zeer uitstelde, had niet gaarne de kans misgeloopen van deze kunstsoort kennis te nemen, vlak tegen het sluiten der tentoonstelling. Ik verwachtte, naar geruchten, te vinden een decadent van den decadent Beardsley, maar 'k voad beter; want het komt me voor, dat de naar zijn rasaard ook in het erotische, coquett* en pronklievende Engelschman de high-life verfijnde van minder strakke bezinning was, armer aan vitaliteit dan de Hollander; alleen van spitsvondiger fantasie wellicht. Het is moeilijk zich in zijn appreciatie tegenover deze kunstuiting terecht te vinden; er is veel te prijzen, hoog te schatten zelfs, zonder bijmenging echter van het verwarmende gevoel der vereering, dat kunstgenieten volledig maakt; het is me ook zeer be grijpelijk, dat velen een volkomen vijandige gezindheid koesteren jegens dit werk, het verafschuwen en haten. Onder die velen kunnen er zijn, die veroordeelen uit overwegingen van zedelijkheid maar ook anderen, van ruimer gezindheid, die de ethiek van deze kunstformule verdorven zullen achten en zich kanten tegen het manierisme. Er is in den laatsten tijd merkbaar een groeiende oppositie tegen zedekwetsende kunst-aitikelen. Ik zeg artikelen", omdat die zedemeesters in hun samenkpppelen van het Schoone en Goede (?) niet het noodzakelijke inzicht hebben van het absolutisme der Kunst in haar verhevenheid boven al het aardsche en lijfelijke van het leven, die haar een on schendbare Majesteit doet zijn. Immoreel is een (paeudo)kunstwerk, dat de voorop gezette doeling heeft, tot een lekkernij te zijn der geil-glurende oogen van Jan Rap en zijn maat, eveneens immoreel is een kunstwerk, dat gefatsoeneerd is tot een streeling van den vlakken smaak bij het kunstlievend publiek. Zondigheid is hier om de heiligschennende bediening van het kunstenaarschap, wijl het met de berekeningen van het persoonlijk profijt, tot een laffen oogendienarij ver basterd werd. Begrippen van zedelijkheid kunnen geen wetten stellen van be hoorlijkheid, van voegzaamheid aan de principia der kunst, tenzij men in de kunst niet erkent de hoogste opstreving van den menschelijken geest, die daar mee juist openbaart het onbewust ver langen aan de jachting der zinnen te ontkomen. Want de beroeringen van het zinnelijk leven, dat bevrediging zoekt in het oogenblikkelijke, worden gestild als de geest der kunst vaardig wordt, dat is, als het goddelijk-) instinkt in den niensch naar het oneindige tast. Het is bekend, dat Archimedes zich beangstigde om zqn meetkunstige figuren en niet aan lijfsbehoud dacht, toen soldaten hem overvielen; er zijn meer voorbeelden van lichamelijke zelfverloochening bij menschen, als de geest vlamt en de lagere zintuigen verdoofd liggen. Zoo ook zou een schilder, [die in wat huiverige een zaamheid bij een lijk te waken had, zijn benauwde'stemming te boven komen door eenvoudig naar het lijk te gaan teekenen. Toch brengt de kunst van onzen tijd werken van zoogenaamd onzedelijken inhoud voort, die den wrevel en afkeer wekken, niet om de voorstelling op zich zelf, maar om den walm die er uit luwt van geblaseerde levensgenietingen, die het zenuwgestel uitbuiten, gelijk er niet valt waar te nemen in het onverbloemde naturalisme der erotische,zelfs obscene ver beeldingen bij nagenoeg alle grooten uit de oudheid, vanaf de vrome Primitieven, vanaf de middeneeuwsche verluchte gebedenboeken. Het komt me daarom voor, dat bij velen de eischen van zedelijkheid on bewust verband houden met hun afkeer van de ethische ontaarding, waardoor de kunst van onzen tijd, over 't algemeen, te kenmerken is. Ed zoo zouden ook tegenover deze kunst verschijning, de twee catagorieëa vijandig-gezinden, die ik hierboven aan duidde, bij hun veroordeeling, elkaar nog de hand kunnen reiken. Een verschijnsel van decadentie is hier kennelijk in het dandyistisch puren naar schoonheid, dat zijn oorsprong heeft in de egoïstisch-laatdunkende Ie vensbeschou wing van een aesthetisch sexu^elen fijn proever. Da eenzij digheid is hier op vallend; het geraffineerd zinnelijke element maakt uitsluitend den deesem uit van deze kunst. Het is een der toppunten van het kunstRococo. streveo, eerder uit een gezilschaps- dan uit een gemeanschapscultuur, dat in hearëchzuchtige zelfgenoegzaamheid een eigen afgesloten wereld van intellectueele geneuchten en schoonheidsidealen ge schapen waant voor ean uitgezochten kring van hovelingen der ongenaakbare vrouwe Muze. Uit een bodem van meedoogenloosheid en weeldezucht is deze kunst gegroeid, maar, het is rechtvaardig alle gewassen, ook die in den broei kast der kunst ge dijen, uit eigen groeikracht, als bloesems van het leven te erkennen, want onkruid is daar niet. En zoo wij bij de Nerée tot Babberich een verschijning van belang ontmoeten, een steile van neiging met de kracht tot zelfstandige daad, als ge tuigenis van een op de spits gedreven eenzijdige kunstopvatting, kan het niets waardige van een ander resultaaf onzer burgelijke kunstontwikkeling, of liever verwording: de inhoudlooze schilderij kunst des te, sjofeler uitkomen. Ik zou, om de Nerée's werk in technisch opzicht te bespreken, bovenal hebban te wijzan op kwaliteiten van teekening van een zser ongemeen karakter; een teekenwijze, die als in sierschrift de vormen uitschrijft zonder eenige beving der hand, die scherp bel ij n en d toch een teere vormspanning te geven weet. Een verfijning van vormbegrip, een uitgesproken zin voor ornamentiek, met vruchtbaren geest, zouden daaruit te demonstreeren zijn. Het is kunstige schoonheid of schoone kunstigheid, al naar men wil, en zoo ik niet vreesde voor een verkeerde uitleg ging, zo i ik deze teekeningen als het ideaal van modeplaten willen aanduiden. Maar dit precieus technische hulsel heeft een kern, die zijn uitgroei in het ge kunstelde en onwaarschijnlijke beseffen doet en daar nee de waarachtigheid van de uiting zelf staven kan. Deze vrouwefiguren zijn onreëel, maar juist in het onwezenlijke zoekt biereen puriteinsch vormenverbeelder het dis tinctief van zijn scheppingen. Als we nog godinnen ter personifiëering van menschelijke zielsneigingen, hartstochten be hoefden, zouden we hier de ge daante kunnen vinden voor een moderne Venus der Perversiteit. De op vatting manifesteert zich nadrukkelijk in een symbolische verbeelding, zonder tusschenkomst echter van littéraire aanwij zingen. De lichamen dezer vrouwen, met het gutsende lijnverloop der rondende vor men, met hun weeke veerkracht, zijn de vaten vol kostelijks tot zinnelijke ver lustiging; de versiering der borstpunten, als kleinoodiën gesproten uit de weligheden van het vleesch, is hier van zin rijke beteekenis. Het zijn de attributen van de vrouwelijke toovermacht. De hoofden met het veredelde gelaatsovaal in spits-uitloopende kaakvorming, onder de fiere kruiving van mild-vloeiend haar, hebben het Salomé-type; achter een smachtende uitdrukking liggen verscholen de bezonnenheden van het vrouwelijk vampyr. Maar de sidderend ?? ernst van de onkuischheid, de we'lustgierigheden, die zich zelf het leven af knagen, hebben die aangezichten verstolten tot tragische maskers. Merkwaardig in sommige teekeningen is de geneigdheid tot een afzonderlijke behandeling van het oog, als wilde dfit met nadruk aangewezen zija als het allergewichtigste onderdeel van een facie. Het valt dan buiten de proportie, wordt boven matig van grootte, wanneer we een kop op normale wijze ingedeeld denken. Maar we hebben ons deze menschbeeldingen niet onder conti le van een exacte natuurwaaraeming voor te stellen. Het oog werd hier begrepen als het peillood van de diepten der vrouwelijke natuur, het brandpunt van haar magnetiseerend vermogen, als de zwij gende blik, die een allerduidelijkste verIllustratie voor Rosa Beradt. (Drama van . Hauptmann). Introductie. (Illustr. voor De Stroom" van M. Halbe). Ohanasan". (Het schoone beeld). klaring kan geven van wat er geheim zinnigs zweeft in de psychologische atmosfeer. Maar ook in zijn werkelijk heid van hooge belangrijkheid geacht als een materieel wonder van gecompli ceerd samenstel, dat zijn licht opvangt en afkaatst in een schijnbare zelfvermenigvuldiging van facetten; en in zeer nabije observatie zette de teekenaar zich tot schier microscopische beturing van dit wonderlijk organisme, om in de vluchtigheid van zijn glanzen, de gave plastiek van den zuiveren oogbol te onderkennen. Daze gespitstheid van de aandacht op een afzonderlijk détail en in een naturalistische ontleding zich verdiepende uitvoerigheid wijl het intellect van den kunstenaar er uit speurde het ge wichtige psy«hische kenmerk stellen een waarborg voor de zelfbewuste geesteshouding achter dit werk. De weel derige overdaad van lijnen, in dikwijls onnavolgbare vlindering, is meer dan een bizarre opsmuk van deze tafereelen. De ideaal verschijning van het vrouwelijk wezen, of liever van de draagster van de vrouwelijke sexe, als déze uit een hooghartig - smadende levensbeschou wing zich gevormd ha i, is kunstigljjk op getooid, gestyleerd. De brooze lenigheid der lichaamsvormen in sierlijke onduleeringen, vond, als natuurlijkerwijs, voort zetting in een vernuftig ornamentaal weefsel, in een omstrengeling van lijnen, scherp en ijl, van wulpsphe slingering, zich neigend naar den cirkel en ovaalvorm. De gespannenheid is overal vol komen in dit ijle, veeldradige web; iedere lijnhaal is met een haast mathe matische veering getrokken. Het decoratieve element, als de grond slag waarop deze koelgeaarde, maar tevens mystiek-gezinde kunst haar uitingsvorm zoekt, is rijk van inhoud. De motieven, in aansluiting met het onreëele dezer mensenfiguren, zijn meest van meetkunstigen aard. De onkreukbare dunne lijn, die zich immer te ontwinden zoekt in gracelijke bochting, is hier de kern van de ornamentale bekoring. En de weeldezin in d»ze decoratiefwerkende tafereelen zoekt haar uiting in een ander arbeidsmateriaal nog, vindt in de borduurmethode gelegenheid de saveur in het grille lijnverloop te verscherpen door de flitsing van kleurige draden. Maar het is nooit, dat met dezen kostelijken overvloed van siermiddelen, de decoratieve intentie het overwicht neemt; ze strekken tot verheerlijking, tot bovenstoffelijke verheffing van het mysterieusB beeld der vrouwelijke Psyche. Het is niet voorhands na te wijzen waaraan, bij dezen merkwaardigen kun stenaar van onzen tijd, de prachtlieyende schoonheidszin zich voedde. Dat hij veei en velerlei met voornamen en fijnen smaak gekeurd heeft, van orientaliache kunst vooral, is kennelijk. Invloeden van Toorop en bovenal van Beardsley werden nagewezen, maar zijn ook, indirekt wellicht, verder te vinden uit zeer uiteengelegen regionen. Ik zou aanvoeling kunnen merken met een beeldje dat ik, ia reproductie, hier toe vallig voor de hand heb: een Indisch product uit museum Guimet, voorstellend een Godin der Schoonheid en zinnelijke weelde, en zeker met Japansche kunst. De vindingrijkheid van de ornamentiek doet weer soms denken *an de Moorsche grillige maar weeldevolle vormcombinatie's. Dat de ontwikkeling van den eolekticus met de vorming van den kunstenaar bij dezen gelijkelijk opging, is uit zijn gretig

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl