Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 17&2
Het in 1864 voor een Engelsche Maitscbappy' ontworpen ló'el op den Dam, op bet terrein gelegen tueeohen de Nieuwe
Kerk en den rechtervleugel van de oude Beurs.
AMSTERDAM.
Een Hotel op den Dam.
Alles schon dagewesen!"
Amsterdam lachte op. Onverwachts
deed door de Pers het bericht de ronde
dat een Eagelsche Maatschappij met
Engelsch kapitaal een bod had gedaan
om op de vrij te komen plek, na slooping
van het Kommandantshuis en de er
achter gelegen huizen tusachen
Vischsteeg en Vijgendam, ruim e biedend van
2500 D Meter, een hotel met restaurant
en winkels te bouwen, dat de vergelijking
met de grootste hotels in de Wereld
steden zou kunnen doorstaan.
Amsterdam voelde zich gestreeld. Een
groote stad is ze, maar geen Grootstad.
Engelsen kapitaal en Eagelsche onder
nemers zouden het dien roem geven, gelijk
Eagelsch kapitaal en Eagelsche onder
nemers, van Vlisaingen een groote bad
plaats willen maken.
Yan waar in eens die liefde der
Engelschen voor Amsterdam en Ylissingen
zonder de forten?
Voor den vrij te komen grond op den
Dam is door de Engelsche Maatschappij
aangeboden jaarlijksch aan erfpacht te be
talen van 46.000 gulden.
46.000 galden! Amsterdamsche sekure
broekies gingen aan 't rekenen, en achten
het plan on-uit voerbaar janderen daaren
tegen niet, zij droomen vam winst, van
groote winst.
Amsterdam, redeneeren de laatsten,
heeft behoefte aan meer hotels, ten minste
aan een groot hotel, met logeerkamers
ingericht naar de moderne eisenen, met
groote en kleine feest- en vergaderzalen,
met een muziek- en theaterzaal, meteen
weelderig restaurant, enz. Den laatsten
zomer konden vele vreemdelingen te
Amsterdam schier geen herberg vinden,
zóó groot was de toevloed. Volgens
de, in de vorige week door den President
van de Kamer van Koophandel gehou
den Nieuwjaarsrede waren te Amsterdam
in Augustus en September 1910 respec
tievelijk 17,699 en 14,542 vreemdelingen
onder welke 8959 Amerikanen
tegen 16,549 en 9941 in 1909. Bovendien
geeft het Statistisch Jaarboekje aan dat
in 1909 het Vreemdelingenverkeer te
Amsterdam voor de voornaamste hotels
bedroeg: 107,179, naar de natiën aldus
verdeeld: 8260 Belgen, 21,984 Duitschers
9240 Engelschen, 7368 Franschen, 15,096
Amerikanen, 2856 personen van ver
schillende nationaliteiten, en 38,737 in
woners van Nederland, onder welke 1843
ingezetenen van Amsterdam.
De President van de Kamer van Koop
handel heeft in zijn rede echter ver
zuimd op te merken, dat de groote
toevloed van vreemdelingen in Augustus
en September 1910 cene toevallige was,
oorsprong vindend in het groote aantal
Amerikanen, dat naar de Passie-spelen
te Oberammergau of de Tentoonstelling
te Brussel ging of er yan kwam.
Toch blijft het een feit, dat Amsterdam
behoefte heeft aan meerdere hotels al
breiden ook alle groote bestaande hotels
zich daarom uit en richten zij de logeer
kamers in naar de meest moderne
eischen.
Hun, die meenen dat het aanzijn geven
aan een hotel als de Engelsche Maat
schappij bedoelt, een hersenschim is, zij
herinnerd, dat het denkbeeld tot den bouw
en inrichting van zulk een hotel aller
minst iets nieuws is, dat men zelfs kan
spreken van het opwarmen" van een
oud plan, want reeds in 1864 heeft als
thans ook een Eagelsche Maatschappij
met Engelsch geld, met een kapitaal
even groot als thans benoodigd is, op
denzelfden Dam een hotel willen bouwen
en inrichten, en daarvan het kapitaal
beraamd, als de ondernemers van thans,
op 3 miljoen 6 honderdduizend gulden,
doch dat toen, door lageren prija van
grond en arbeids'oon meerder waarde had.
Het eenige verschil is de plaats. Gelijk
men zien kan op de hierboven staande
reproductie van een zeldzame teekening
uit de Portefeuille van Amsterdam, in
het bezit van den antiquair R. W. P.
de Vries en bereidwillig voor het
reproduceeren afgestaan, zou in 186 J het hotel
verrezen zijn tusschen Nieuwendijk en
Damrak, terwijl het thans komt ter
plaatse van het Kommandantshuis en
er achter.
Toen, vóór ruim een veertig, jaar was
het Vreemdelingenverkeer te Amsterdam
zeer gering. Geen wonder, dat het Hotel
op den Dam tot de vrome wenschen
bleef behooren. Het in die periode ge
opende Amstel-hótel kreeg te weinig be
zoekers, het had een groote lijdensge
schiedenis door te maken. In de eerste
jaren van htt bestaan werd besloten bij
de aankomst der buitenlandsche treinen
een omnibusje of rijtuig voor het station
gereed te hebben. Zóó geschiedde, maar
het omnibusje of rijtuig keerde doorgaans
zonder n reiziger terug.
Doch er kwam kentering. In de laatste
veertig jaar is het vreemdelingenverkeer
reusachtig toegenomen, terwijl het ver
rijzen van hotels er geenszins evenredig
aan werd. Oude hotels zijn verdwenen
en bijna geen enkel nieuw is er voorin
de plaats gekomen. Daartegenover zal
het aantal vreemdelingen te Amsterdam
toenemen naarmate de stad en het stads
bestuur het hun er aantrekkelijk weet
te maken. Om den weg van vreemde
lingen naar Amsterdam te richten, lette
men o. a. op het feit, dat de groote hotels
in het jaar der Rembrandttentoonstelling
meer van hen herbergden dan bij andere
nationale feesten; dat de bloei, de steeds
toenemende bloei van den kunsthandel
zeer velen uit alle landen der wereld
naar Amsterdam drijft; dat de
tabakshandel het getal der vreemdelingen aan
merkelijk versterkt, zóó aanmerkelijk dat
thans reeds voor de veiling van
Sumatratabak in Maart a.s. bijna alle logeer
kamers in de groote hotels zijn besproken.
Een toeneming van vreemdelingenver
keer wordt niet alleen door handel en
kunst bevorderd, ook door het maken en
tentoonstellen in de' winkels van oor
spronkelijk werk, van werk dat een eigen,
een Nederlandsen karakter draagt, en
geenszins door allemans werk, door werk
dat men in alle landen, precies hetzelfde
ziet. Dit geldt ook en in hooge mate voor
de bouwkunst.
Het nieuwe hotel komt op de oudste
en historische plek van Amsterdam, op
dezelfde plaats waar eens de Damsluis
was, die behoorde aan den graaf van
Amstel. Oorspronkelijk alleen het O
jsterhoofd der waterkeering, dwars door den
Amstel geworpen, den sluitsteen vor
mende van de bedijking tusschen den
mond van de Vecht en dien van het
Spaarne. Met het Westerhoofd was zij,
door twee sluizen verbonden, de groote
en de kleine Damsluis. Aan de noord
en zuidzijde van het Ojsterhoofd spoelde
aanvankelijk of het Amstel water, of schoot
een welig riet op, waarin ganzen en
ander watergevogelte zich bij voorkeur
nestelden. (Gansoirde, de Nes van thans).
Naarmate Amsterdam, tot stad verheven,
zich uitbreidde, kwam er behoefte aan
erven voor burgerwoningen. Reinier
Simonsz. de pastoor der Oude Kerk kwam
toen op de gedachte om langs het Oos
terhoofd van Amsterdam woningen te
bouwen. Den SOsten Januari 1387 schonk
Graaf Albrecbt onzen pastoor de kolk
dezer sluizen om er huizen aan te bouwen.
De ontstane straat was uitmuntend ge
legen voor handel en bedrijf en daardoor
spoedig bebouwd, want om De plaetse"
(de Dam) te vergrooten, werd de
Middeldam zooa's die straat toen heette,
later Vijgendam ruim een eeuw na
de betimmering herhaa'de malen inge
kort. De Middeldarn diende oorspronkelijk
ook tot markt. Tot Mei 1473 had zij tot
varkensmarkt gediend.
Tegen de achterhuizen van den Vijgen
dam aan de Westzijde kwam de
Vischmarkt uir. Siacfs de oudste tijden was
aan de Noordzijde de zeevisch aangevoerd
en aan de Zuidzijde de riviervisch uit
de Amstellandache wateren. Diarom
stond in de 16de eeuw een houten ge
bouw aan de Noordzijde van den
Middeldam, op het gewelf van de Groote Dam
sluis, gevormd uit een groot aantal
overdekte vischbanken en van buiten met
houten kasten bezet (Kassies), die tot
winkel dienden. In 1599 werd de markt
naar het Oosten, Westen en Zuiden door
huizen omgord en voorzien met twee
toegangen naar den Middeldam; over
welfde poorten, die na 1699 door ijzeren
hekken bij nacht en op feestdagen werden
afgesloten. De koophandel heeft hier da
vissckerij verdreven. Het stichten der
Beurs in 1G08 verpliatste de markt van
riviervisch eenige roeden zuidelij k er naar
het Rokin vóór de St. Pieterspoort, en in
April 1841 vorierde de stichting der
nieuwe Beurs (de thars gesloopte) de
verplaatsing der groote Viscbmarkt naar
de Noordzijde van de Nieuwmarkt, sedert
eenige jaren verplaatst naarden IJkant.
Door het verplaatsen van de
Vischmarkt was er een plein ontstaan, dat tot
achtergrond had de huizen van den
JVJiddel- of Vijgendam. Eerst in 1843
werden die, om bouwvalligheid en om
het verkeer, afgebroken, zoodat het
pleintje, geheel vrij geworden, het oude
Beurspoortje tegenover zich had. In 1775
waren aan de achterzijde van den Vijgen
dam eenige luxeen onaanzienlijke huizen
afgebroken en vervangen door een groot,
deftig gebouw. In de frontespicöop den
voorgrond plaatste de bouwmeester eenige
zinnebeelden, betrekking hebbende o'p de
oude en verdwenen Vischmarkt, waaraan
de achtergevel sloot. Eigendom der stad,
werd het door Thesaurieren verhuurd
tot een herberg, in welke tijdens de
Burgergeschillen in 1787 de patriotten
samenkwamen. Aan de voorzijde, naar
den kant van het Stadhuis (het Paleis),
was een groot zeil gespannen, om de
bezoekers die buiten wenschten te zitten,
tegen regen en zon te beschermen. Om
dat zeil werd de herberg genoemd: Het
Huis onder het zeil. In verloop van jaren
gaf de stad aan het gebouw een andere
bestemming, tot het houden van ver
schillende bureaux. Onder de regeering
van Koning Willem I werd het voor
een deel als woning van den
Plaatskommandant afgestaan en raakte bekend
als Kommandantshuis". Toch zijn er
nog oude Amsterdammers, die het blijven
noemen: Het Huis onder het zeil".
Dit huis in de laatste jaren o. a.
tot Postpakketdienst ingericht, zal nu ook
verdwijnen, en op dezelfde plaats waar
eens de Amsterdammers met
staartpruiken Ie zoogenaamde Haverkorntjes"
deftig, met de lange pijp in de mond,
zaken en stads- en land-nieuws zaten te
bespreken, zullen de Amsterdammers der
20ste eeuw in een weel'drig restaurant
van een groot hotel bijeenkomen, om
over sport en luchtscheep vaart te kouten.
Zoo blijft het oude in nieuweren vorm;
zoo blijft een begrip gebonden aan den
grond, zooals van vele Amsterda-r sche
instellingen. Zoo komt op de plaats der
Patriottische herberg een wereldsch hotel
en restaurant
Alles schon dagewesen!
J. H. RÖ9SING.
Heimat schut z=Heemschut.
In den zomer van 1908 schreef ik in dit
"Weekblad een opwekking om in ons laod
toch niet te verzuimen wat in Duitschland
onder steun van Regeeringswege al zoo
stevig werd aangevat: het zorgen voor de
instandhouding van het karakteristieke,
dat stad en land kenmerkt en het tegen
gaan van den blinden vernieuwingszucht,
van het bebouwen van het land met wonin
gen in steedschen stijl, van het ontsieren
van landschap door fabrieksgebouw en
fabrieksschoorsteen, door advertenties en
dergelijke grof heden van dezen al te
zakelijken tijd.
Ik wekte onze Vereenigingen van Bouw
kunstenaars op, om hier samen te werken.
Sintsdien is van verschillende zijden het
zelfde bepleit. En nu is men, het gaat
eenmaal wat langzaam in ons land, tot de
daad gekomen.
In December is een vergadering van af
gevaardigden gehouden, om te komen tot
de stichting eener vereeniging, die men
Heemschut" heeft genoemd. Een commis
sie, bestaande uit de heere i: mr. G. A. P.
M. van der Aa, K. P. C. de Bazel, dr. J.
Th. Oudemans, mr. P. G. van Tienhoven
en A. W. "Weissmann heeft de statuten
ontworpen en nopdigt tot toetreden uit.
En de Eedactie van dit blad, gedachtig
aan mijn vroegere sympathie voor het doel,
vraagt me den wensch der voorloopige
commissie te steunen.
Ik doe dit met begrijpelijke vreugde om
het toespitsen der beweging tot een daad.
En men behoeft het eerste artikel der
Statuten slechts over te drukken, om zeker
te zün, dat hier velen van hun sympathie
zullen willen getuigen:
Artikel 1. Doel en Zetel van den Bond.
De Bond Heemschut" stelt zich ten
doel het waken voor de schoonheid
vam Nederland. HU is gevestigd te
Amsterdam en aangegaan voor een tijd
vak van negen en twintig jaren, aan
vangende op den dag der oprichting.
De Bond tracht zijn doel te bereiken
onder anderen door:
1. Het opwekken van de algemeene
belangstelling voor het doel van
Heemschut," zoowel bij het
Nederlandsche volk als bij de besturende
lichamen.
2. Het tegengaan van ontsiering, het
handhaven en beschermen van de
bestaande schoonheid en het ver
meerderen van de schoonheid in stad
en land, onder andere door aankoop,
subsidieering of het medewerken
daartoe.
3. Het bijeenbrengen van de daarvoor
noodige geldmiddelen.
4. Het bestudeeren der vraagstukken,
die op het in stand houden en ver
meerderen van het schoone en merk
waardige in stad en land betrekking
hebben.
5. Het verzamelen van gegevens.
6. Het verstrekken van inlichtingen en
adviezen.
7. Het doen houden van voordrachten
en het verspreiden van geschriften.
8. Het nemen van alle geoorloofde
maatregelen.
* **
Ik heb alleen een vraag:
Lsden van den Bond kunnen alleen zijn
lichamen, die rechtspersoonlijkheid bezitten;
donateurs, personen of lichamen, die een
jaarlijksche bijdrage geven van ? 25.?of
van ? 500.?ineen».
En nu is mijn vraag:
Of het niet wenschelijk zou geweest zijn
ook voor onze gemeenten de mogelijkheid
te openen tot het lidmaatschap der
Vereeniging toe te treden ? En of men voor
personen-donateurs, de bijdragen niet wat
te hoog heeft gesteld ?
Vooral het eerste deel der vraag weegt
bij me. Want het zijn naast het Eijk de
Gemeenten vooral, die zooveel kunnen en
moeten doen ter bevordering van het voor
treffelijk doel der Vereeniging.
L. SIMONS.
Rottdmaische Uring,
Eet fliei" in de beeldende tot,
Deze ten'oonstelling schoot en schiet in
veel te kort. Ze mist strakke formu eering. De
leider heef c niet zuiver overwogen wat ver
toond moest worden. Hij beperkte zich tot
het levende dier1', maar hy liet te veel af
van het begrip: Portret van het dier. Dit
maakt misschien de valling der -zaal moei
lijker, maai zou eenheid aan de tentoonstelling
gebracht heb oen. Daarenboven nam hij onder
de expojeerenden een aantal schilders op,
die door den invloed van den kunsthandel
wellicht vooruitgeschoven werden, maar in
een instelling als de Kunstkring was (is?),
niet hooren. Iedereen die in het Bestuur
van dezen kring zit past 't de lang verworven
bekendheid scherp te schutten voor eenig
verval. HU moet zich rekenschap geven, dat
de kunstkring een actief, onafhankelijk licht a m
is, en dat van hem velerlei goede tentoon
stelling uitging. Het minste wan kien in dit
opzicht brengt gevaar. En het lijkt mij soms
toe, dat door een zekere goedmoedigheid dit
wanklen zou kunnen komen. Er zijn zeker
hier een aantal werken die als kunstwaarde
niets brengen. Er zijn hier daarentegen een
aantal schildergen niet, en er is een menigte
van schilders niet vertegenwoordigd, die
noode gemist worden. Ik weet dat aan
sommige van deze de vraag gedaan is tot
inzenden, en dat sommigen weigerden. Maar
het blijft raar aandoen, op zulk een tentoon
stelling geen werk te vinden van Allebé, van
Tholen, van W. v. Konijnenburg, van Toorop
slechts een; geen van Vaarzon Morel's
dierteekeningen; niets van den schapengchilder
Bakels; niets van Miranda, die juist in
Amsterdam, als het wat verdienstelijke in
zijn serie uitingen, Ijsberen exposeerde,
studies in menigte daarvan; niets van C. A.
van der Brugghen, den honden-schilder
terw\jl Engel Twee Kalveren" doet zien?
Waarom is zoo iets hier?... Er kon en er
moest meer geschift zijn. Er moest om een
andere reden nanwlettender toezicht gebonden
wezen. De Saksische cavallerie, van Hoynck
van Papendrecht, doorwaadt de Elbe. Er zijn
hier een aantal paarden op, maar is het
werk allén, wat alleen op zoo'n tentoon
stelling kan wezen, portret f Het heeft er
niets van. Het hoort ook daarom dus niet
in de zaal van den kring. Het duel van
Jnries voor deze gelegenheid omgedoopt in
paard met ruiter" had achterwege kunnen
blijven. Ook hier geen portret, ook hier een
actie, waarbij het dier iets zeer sécundairs
i°. Het gaat hier niet om het beest, evenmin
als büde kalveren" van Fr. Langeveld,
lyrisch geprezen auteur van dierschilderijen,
maar die een ander en beter, met honden,
zeker had kunnen zenden. Een enkele in
zending tusschen al het gezondene voldoet
aan de te stellen definitie. Daardoor werd
(ik herhaal hei) 't geheel rommelig. Het is
een war-winkel. Het is niet n tentoon
stelling. Het is vier gedachten, onafhankelijk
gedacht, door malkaar gegooid, en gemeend:
ze zullen denken, wie komen kijken, dat
dit een eenheid is. Het is, wat te zien gegeven
wordt, vier of drie gerechten, tegelijk opge
diend, en gemaakt met verschillende inzichten.
Er staat op ieder schilderij een dier", maar
weinig dier dieren zijn: voorwerp geweest,
uitsluitend, van aandacht voor den schilder.
En toen: er zyn overschooae dieren
<5<-maakt."
Er is in Rotterdam r iet s te zien wat lijkt
op het Weidend Rendier" uit het steenen
t^dperk. Ge kent dit ingegrifte? Het beest
is in profielstand gegeven, en graast. Het
oog leeft; de lijnen die het lichaam voor
stellen, zijn in eenvoudigen sterken, Bierlij ken
trek getrokken. Er ii een oude stilte om
deze teekening als om den ingekraaten
Maamouth; iets van een lang geleden,
reusachtigen, stillen morgen itaat rond deie
dieren. De teekening er van is schoon....
Noch weet ik of ge den Aegyptiscaen
liggenden Leeuw" kent of den Oplettenden
Hond". Deze dingen zy'n groot geilen. De
liggende Ram van den Aegyptenaar is
hiëratisch. Deze dingen zijn vol synthese,
en vol werkelijkheid. Ze drukken in n
dier alle beesten van dit eene soort uit. Hun
wezen doet u aan met de groote nood
zakelijkheid hunner vormen. Ze hebben een
vaste atatigbeid, en ze zyn schoon. Het is
wellicht niet zoo zeer ochtend" over te
als over het Weidend Hert en over dec
Mammonth, maar ze zijn vol groote spanning....
Ik weet niet ofgedenschrijdenden Aesyrischen
Leeuw kent uit Londen, of de stervende
Leeuwin, of dat ge van de bas-reliëfs de
bloedbrafcende Leeuwen zaagt? Het geval
was ginder gewoon. De koning ging ter jacht.
De leeuwen worden losgelaten. Een speer
of een pijl treft (Herinnert ge u zoo ge dit
alles zaagt de snellende pijl nog?) en de
getroffen leeuw, met de schouders opge
trokken mocht ge zeggen, spuwt den stroom
bloed uit. Dit bas relief weerstaat vele dingen.
Hierop staat ruim het stempel van de
onverdelgbaarheid. Het is vol eenvoulige
styleeringen. Het noodige is slecats gege-en, maar
alles van dit noodige, drukt zijne meening uit.
Er is niets van deze zin-rijke kracht in
Rotterdam. Zelfa in de verte wordt niet tot
deze verhevenheden genaderd. Het
architektonische ontbreekt op deze tentoonstelling,
omdat het in onze kunst zeer schaatsen is.
En toch is dat het eenige wat het eeuwige
aan zich heeft. Alles moet opgelost zijn tot
een eenvoudig getal, een eenvoudige ver
houding, een eenvoudig lijnenspel, een
eenvoudig volumen Daarin kun c ge dan
het diepst wellende bloed van n w ontroeren
storten. Het werk is makly'k te overzien, en
vol meening. Dat is nood sakelij k. Het is
wat noodig is, wat noodig was, wat noodig
zijn zal. Er is geen andre weg, die leidt
naar den roem voor allen tijd. En daarom
z»l zoo veel uit onze periode zoo weinig van
belang blijken. Het zal teeder lijken, als een
mild uur tusschen de groote uren der wereld.
Het zat zijn een uur dat na-komt of misschien
een dat vooraf-gaat, maar geen uur der
Realisatie. Het zal een uur zijn vol van den
hartstochtelijken roep. Er zal veel
bandestrekken in gevonden worden en veel inzicht.
Er zal een roem van Begeerte in gecon
stateerd worden en een gloed van het
warrelen. Het zal erkend worden, dit tijdperk
als een, verrukkelijk om te leven maar
voor of na de vastheid. Het lijkt soms of in
onzen tijd het angstigste geproefd is. Alles
gaat tot het meest gevaarlijke. De honger
naar de ijs stille toppunten en hun wit gewas
is misschien nimmer zoo groot geweest. Er
is weinig harmonie, maar veel excessief» van
het intellect getoond. Er is een toe-spitsen
geweest vol gevaar, maar alle belangstelling
waard. Het was of er ver een dun ijs kraakte,
en luchte wezens onder een glasklare lucht
verdronken. Maar de harmonie, de rust, de
diepzinnige verwondering is niet geweest. En
dit dient vooraf geweten te worden om de
kritiaeeringen van 't meeste werk op het
juiste punt te weten gezet.
De nummers waarmee da katalogus begint,
zijn nummers van schilderijen die varkens
voorstellen, en ezel?. No. 2, de varkens van
Apol, z\jn hiervan het eerste te noemen.
Daarna de varkens-idylle van den schilder
W. C. Bleckmann. Akkeringa's varkens met
jongen. Het nummer l het laatst. Twee ezels
aan het strand, van Fioris Arntzenins, hebben
een vage gelijkenis met die van Isaac laraëls,
zo o ils een vage verkleurde stof soms lijken
mag op een rijk sonoor weefsel. Clara Bonten
is in het Museum Mesdag in beter werk te
zien dan hier; alleen de kleur heeft iets
rijpe. Breitner is de paardenteekenaar van
onze periode, na Rochussen in een ander
tijdvak. HU heeft ze zelden om het
beest alleen gezien. Ze zijn hem een
van de uitingen der activiteit zijner itad.
Ze helpen bü't heien, ze stonden voor de
trams. HU heeft ze in samenstellingen met
huizen en met den doffen grond van de te
heien gedeelten in schoenen samenklank
als kleur gegeven. Ik herinner hier aan de
2 witte paarden, in het midden op het eerste
plan, die in een krachtvplle buiging van
hun lichamen een schilderij rijk maken naast
de diepe kleuren van de kleedren der beiers,
met Jacpb Maria' gamma verband houdend.
Dit schilderij was op een tentoonstelling
niet lang geleden op den kring. Wat hier
te zien is, is belangrijk, maar niet zoo schoon.
Het is eigentljjk meer dan het paard, in
No. 11, de Omnibuspaarden: drie witte en
een bruin, en in den linker onderhoek het
schriklijk hoofd van een gebrekkig? kind.
Ook hier zyn ze een deel van de stad; in
vroeger tijd, bij de Rijdende Artillerie afbeel
dingen, waren de dieren dikwijls meer hoofd
zaak hoewel ze daar dat ook geheel niet
waren. Cunaens vermeld ik slechts by name.
P. Lapont heeft twee teekeningen:
Werkpaarden (No. 14, uit 1908) en Trekossen
(N®. 16). Zat büBreitner achter de Dieren
die hij in de stad schilderde het heele
stadeleven, de beesten bij Dupont, beperkter en
dogmatischer gezien, zijn eer voor hem de
symbolen van den arbeid. Dit is meer te
vinden in No. 15 dan ia 14. De werkpaarden
zün hier ter tentoonstelling een van de ge
typeerde uitingen, zooals het heele wezen
van Dnpont krachtiger is naar het type dan
naar het schoone. Het vloeiende mankeert
hem. Het gevoel dat alles ruim is, is hem
niet. Dupont is stellig, vasthoudend, en won
zich daardoor veel. Dyiselhoff geeft het
portret van de visschen in het gqnarinm.
Nadat hu zijn schoon-neergedropen aquarellen
had gemaakt (onder gekenden invloed) heeft
büin zijn schilderen zeker de font begaan
van de visschen als te kleine groep te geven,
waardoor deze niet werd in zichzelven als
een nieuwe figuur, of bij schilderde de vis
schen als enkelingen te onbelangrijk doordat
het wat<= r het gevoel van de diepte E i at gaf.
In menig schilderij met kreeften etc. is dit
in de laatste tijden niet meer het geval.
De dieren zün belaegrijker voor den toe
schouwer voorgedragen. Er is nog wel niet
de droom in van weeke j a weelachtige
vleeschachtige zaken maar er is een vooruitgang.
Zg'n inzending behoort tot de belangrijkste
hier, en van de drie mocht ik de teekening
ten eerste melden. Het is te bejammeren dat
Van Rysselberghe's Drakenkoppen uit 1905
niet ter vergelijking aanwezig zijn. Het
ware verzorgder? Vorm gesteld tegenover
de flonkerder kleur van den Belgischen
schilder.
Kertlman schildert wel portretten, maar