De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1911 22 januari pagina 6

22 januari 1911 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 17&2 Het in 1864 voor een Engelsche Maitscbappy' ontworpen ló'el op den Dam, op bet terrein gelegen tueeohen de Nieuwe Kerk en den rechtervleugel van de oude Beurs. AMSTERDAM. Een Hotel op den Dam. Alles schon dagewesen!" Amsterdam lachte op. Onverwachts deed door de Pers het bericht de ronde dat een Eagelsche Maatschappij met Engelsch kapitaal een bod had gedaan om op de vrij te komen plek, na slooping van het Kommandantshuis en de er achter gelegen huizen tusachen Vischsteeg en Vijgendam, ruim e biedend van 2500 D Meter, een hotel met restaurant en winkels te bouwen, dat de vergelijking met de grootste hotels in de Wereld steden zou kunnen doorstaan. Amsterdam voelde zich gestreeld. Een groote stad is ze, maar geen Grootstad. Engelsen kapitaal en Eagelsche onder nemers zouden het dien roem geven, gelijk Eagelsch kapitaal en Eagelsche onder nemers, van Vlisaingen een groote bad plaats willen maken. Yan waar in eens die liefde der Engelschen voor Amsterdam en Ylissingen zonder de forten? Voor den vrij te komen grond op den Dam is door de Engelsche Maatschappij aangeboden jaarlijksch aan erfpacht te be talen van 46.000 gulden. 46.000 galden! Amsterdamsche sekure broekies gingen aan 't rekenen, en achten het plan on-uit voerbaar janderen daaren tegen niet, zij droomen vam winst, van groote winst. Amsterdam, redeneeren de laatsten, heeft behoefte aan meer hotels, ten minste aan een groot hotel, met logeerkamers ingericht naar de moderne eisenen, met groote en kleine feest- en vergaderzalen, met een muziek- en theaterzaal, meteen weelderig restaurant, enz. Den laatsten zomer konden vele vreemdelingen te Amsterdam schier geen herberg vinden, zóó groot was de toevloed. Volgens de, in de vorige week door den President van de Kamer van Koophandel gehou den Nieuwjaarsrede waren te Amsterdam in Augustus en September 1910 respec tievelijk 17,699 en 14,542 vreemdelingen onder welke 8959 Amerikanen tegen 16,549 en 9941 in 1909. Bovendien geeft het Statistisch Jaarboekje aan dat in 1909 het Vreemdelingenverkeer te Amsterdam voor de voornaamste hotels bedroeg: 107,179, naar de natiën aldus verdeeld: 8260 Belgen, 21,984 Duitschers 9240 Engelschen, 7368 Franschen, 15,096 Amerikanen, 2856 personen van ver schillende nationaliteiten, en 38,737 in woners van Nederland, onder welke 1843 ingezetenen van Amsterdam. De President van de Kamer van Koop handel heeft in zijn rede echter ver zuimd op te merken, dat de groote toevloed van vreemdelingen in Augustus en September 1910 cene toevallige was, oorsprong vindend in het groote aantal Amerikanen, dat naar de Passie-spelen te Oberammergau of de Tentoonstelling te Brussel ging of er yan kwam. Toch blijft het een feit, dat Amsterdam behoefte heeft aan meerdere hotels al breiden ook alle groote bestaande hotels zich daarom uit en richten zij de logeer kamers in naar de meest moderne eischen. Hun, die meenen dat het aanzijn geven aan een hotel als de Engelsche Maat schappij bedoelt, een hersenschim is, zij herinnerd, dat het denkbeeld tot den bouw en inrichting van zulk een hotel aller minst iets nieuws is, dat men zelfs kan spreken van het opwarmen" van een oud plan, want reeds in 1864 heeft als thans ook een Eagelsche Maatschappij met Engelsch geld, met een kapitaal even groot als thans benoodigd is, op denzelfden Dam een hotel willen bouwen en inrichten, en daarvan het kapitaal beraamd, als de ondernemers van thans, op 3 miljoen 6 honderdduizend gulden, doch dat toen, door lageren prija van grond en arbeids'oon meerder waarde had. Het eenige verschil is de plaats. Gelijk men zien kan op de hierboven staande reproductie van een zeldzame teekening uit de Portefeuille van Amsterdam, in het bezit van den antiquair R. W. P. de Vries en bereidwillig voor het reproduceeren afgestaan, zou in 186 J het hotel verrezen zijn tusschen Nieuwendijk en Damrak, terwijl het thans komt ter plaatse van het Kommandantshuis en er achter. Toen, vóór ruim een veertig, jaar was het Vreemdelingenverkeer te Amsterdam zeer gering. Geen wonder, dat het Hotel op den Dam tot de vrome wenschen bleef behooren. Het in die periode ge opende Amstel-hótel kreeg te weinig be zoekers, het had een groote lijdensge schiedenis door te maken. In de eerste jaren van htt bestaan werd besloten bij de aankomst der buitenlandsche treinen een omnibusje of rijtuig voor het station gereed te hebben. Zóó geschiedde, maar het omnibusje of rijtuig keerde doorgaans zonder n reiziger terug. Doch er kwam kentering. In de laatste veertig jaar is het vreemdelingenverkeer reusachtig toegenomen, terwijl het ver rijzen van hotels er geenszins evenredig aan werd. Oude hotels zijn verdwenen en bijna geen enkel nieuw is er voorin de plaats gekomen. Daartegenover zal het aantal vreemdelingen te Amsterdam toenemen naarmate de stad en het stads bestuur het hun er aantrekkelijk weet te maken. Om den weg van vreemde lingen naar Amsterdam te richten, lette men o. a. op het feit, dat de groote hotels in het jaar der Rembrandttentoonstelling meer van hen herbergden dan bij andere nationale feesten; dat de bloei, de steeds toenemende bloei van den kunsthandel zeer velen uit alle landen der wereld naar Amsterdam drijft; dat de tabakshandel het getal der vreemdelingen aan merkelijk versterkt, zóó aanmerkelijk dat thans reeds voor de veiling van Sumatratabak in Maart a.s. bijna alle logeer kamers in de groote hotels zijn besproken. Een toeneming van vreemdelingenver keer wordt niet alleen door handel en kunst bevorderd, ook door het maken en tentoonstellen in de' winkels van oor spronkelijk werk, van werk dat een eigen, een Nederlandsen karakter draagt, en geenszins door allemans werk, door werk dat men in alle landen, precies hetzelfde ziet. Dit geldt ook en in hooge mate voor de bouwkunst. Het nieuwe hotel komt op de oudste en historische plek van Amsterdam, op dezelfde plaats waar eens de Damsluis was, die behoorde aan den graaf van Amstel. Oorspronkelijk alleen het O jsterhoofd der waterkeering, dwars door den Amstel geworpen, den sluitsteen vor mende van de bedijking tusschen den mond van de Vecht en dien van het Spaarne. Met het Westerhoofd was zij, door twee sluizen verbonden, de groote en de kleine Damsluis. Aan de noord en zuidzijde van het Ojsterhoofd spoelde aanvankelijk of het Amstel water, of schoot een welig riet op, waarin ganzen en ander watergevogelte zich bij voorkeur nestelden. (Gansoirde, de Nes van thans). Naarmate Amsterdam, tot stad verheven, zich uitbreidde, kwam er behoefte aan erven voor burgerwoningen. Reinier Simonsz. de pastoor der Oude Kerk kwam toen op de gedachte om langs het Oos terhoofd van Amsterdam woningen te bouwen. Den SOsten Januari 1387 schonk Graaf Albrecbt onzen pastoor de kolk dezer sluizen om er huizen aan te bouwen. De ontstane straat was uitmuntend ge legen voor handel en bedrijf en daardoor spoedig bebouwd, want om De plaetse" (de Dam) te vergrooten, werd de Middeldam zooa's die straat toen heette, later Vijgendam ruim een eeuw na de betimmering herhaa'de malen inge kort. De Middeldarn diende oorspronkelijk ook tot markt. Tot Mei 1473 had zij tot varkensmarkt gediend. Tegen de achterhuizen van den Vijgen dam aan de Westzijde kwam de Vischmarkt uir. Siacfs de oudste tijden was aan de Noordzijde de zeevisch aangevoerd en aan de Zuidzijde de riviervisch uit de Amstellandache wateren. Diarom stond in de 16de eeuw een houten ge bouw aan de Noordzijde van den Middeldam, op het gewelf van de Groote Dam sluis, gevormd uit een groot aantal overdekte vischbanken en van buiten met houten kasten bezet (Kassies), die tot winkel dienden. In 1599 werd de markt naar het Oosten, Westen en Zuiden door huizen omgord en voorzien met twee toegangen naar den Middeldam; over welfde poorten, die na 1699 door ijzeren hekken bij nacht en op feestdagen werden afgesloten. De koophandel heeft hier da vissckerij verdreven. Het stichten der Beurs in 1G08 verpliatste de markt van riviervisch eenige roeden zuidelij k er naar het Rokin vóór de St. Pieterspoort, en in April 1841 vorierde de stichting der nieuwe Beurs (de thars gesloopte) de verplaatsing der groote Viscbmarkt naar de Noordzijde van de Nieuwmarkt, sedert eenige jaren verplaatst naarden IJkant. Door het verplaatsen van de Vischmarkt was er een plein ontstaan, dat tot achtergrond had de huizen van den JVJiddel- of Vijgendam. Eerst in 1843 werden die, om bouwvalligheid en om het verkeer, afgebroken, zoodat het pleintje, geheel vrij geworden, het oude Beurspoortje tegenover zich had. In 1775 waren aan de achterzijde van den Vijgen dam eenige luxeen onaanzienlijke huizen afgebroken en vervangen door een groot, deftig gebouw. In de frontespicöop den voorgrond plaatste de bouwmeester eenige zinnebeelden, betrekking hebbende o'p de oude en verdwenen Vischmarkt, waaraan de achtergevel sloot. Eigendom der stad, werd het door Thesaurieren verhuurd tot een herberg, in welke tijdens de Burgergeschillen in 1787 de patriotten samenkwamen. Aan de voorzijde, naar den kant van het Stadhuis (het Paleis), was een groot zeil gespannen, om de bezoekers die buiten wenschten te zitten, tegen regen en zon te beschermen. Om dat zeil werd de herberg genoemd: Het Huis onder het zeil. In verloop van jaren gaf de stad aan het gebouw een andere bestemming, tot het houden van ver schillende bureaux. Onder de regeering van Koning Willem I werd het voor een deel als woning van den Plaatskommandant afgestaan en raakte bekend als Kommandantshuis". Toch zijn er nog oude Amsterdammers, die het blijven noemen: Het Huis onder het zeil". Dit huis in de laatste jaren o. a. tot Postpakketdienst ingericht, zal nu ook verdwijnen, en op dezelfde plaats waar eens de Amsterdammers met staartpruiken Ie zoogenaamde Haverkorntjes" deftig, met de lange pijp in de mond, zaken en stads- en land-nieuws zaten te bespreken, zullen de Amsterdammers der 20ste eeuw in een weel'drig restaurant van een groot hotel bijeenkomen, om over sport en luchtscheep vaart te kouten. Zoo blijft het oude in nieuweren vorm; zoo blijft een begrip gebonden aan den grond, zooals van vele Amsterda-r sche instellingen. Zoo komt op de plaats der Patriottische herberg een wereldsch hotel en restaurant Alles schon dagewesen! J. H. RÖ9SING. Heimat schut z=Heemschut. In den zomer van 1908 schreef ik in dit "Weekblad een opwekking om in ons laod toch niet te verzuimen wat in Duitschland onder steun van Regeeringswege al zoo stevig werd aangevat: het zorgen voor de instandhouding van het karakteristieke, dat stad en land kenmerkt en het tegen gaan van den blinden vernieuwingszucht, van het bebouwen van het land met wonin gen in steedschen stijl, van het ontsieren van landschap door fabrieksgebouw en fabrieksschoorsteen, door advertenties en dergelijke grof heden van dezen al te zakelijken tijd. Ik wekte onze Vereenigingen van Bouw kunstenaars op, om hier samen te werken. Sintsdien is van verschillende zijden het zelfde bepleit. En nu is men, het gaat eenmaal wat langzaam in ons land, tot de daad gekomen. In December is een vergadering van af gevaardigden gehouden, om te komen tot de stichting eener vereeniging, die men Heemschut" heeft genoemd. Een commis sie, bestaande uit de heere i: mr. G. A. P. M. van der Aa, K. P. C. de Bazel, dr. J. Th. Oudemans, mr. P. G. van Tienhoven en A. W. "Weissmann heeft de statuten ontworpen en nopdigt tot toetreden uit. En de Eedactie van dit blad, gedachtig aan mijn vroegere sympathie voor het doel, vraagt me den wensch der voorloopige commissie te steunen. Ik doe dit met begrijpelijke vreugde om het toespitsen der beweging tot een daad. En men behoeft het eerste artikel der Statuten slechts over te drukken, om zeker te zün, dat hier velen van hun sympathie zullen willen getuigen: Artikel 1. Doel en Zetel van den Bond. De Bond Heemschut" stelt zich ten doel het waken voor de schoonheid vam Nederland. HU is gevestigd te Amsterdam en aangegaan voor een tijd vak van negen en twintig jaren, aan vangende op den dag der oprichting. De Bond tracht zijn doel te bereiken onder anderen door: 1. Het opwekken van de algemeene belangstelling voor het doel van Heemschut," zoowel bij het Nederlandsche volk als bij de besturende lichamen. 2. Het tegengaan van ontsiering, het handhaven en beschermen van de bestaande schoonheid en het ver meerderen van de schoonheid in stad en land, onder andere door aankoop, subsidieering of het medewerken daartoe. 3. Het bijeenbrengen van de daarvoor noodige geldmiddelen. 4. Het bestudeeren der vraagstukken, die op het in stand houden en ver meerderen van het schoone en merk waardige in stad en land betrekking hebben. 5. Het verzamelen van gegevens. 6. Het verstrekken van inlichtingen en adviezen. 7. Het doen houden van voordrachten en het verspreiden van geschriften. 8. Het nemen van alle geoorloofde maatregelen. * ** Ik heb alleen een vraag: Lsden van den Bond kunnen alleen zijn lichamen, die rechtspersoonlijkheid bezitten; donateurs, personen of lichamen, die een jaarlijksche bijdrage geven van ? 25.?of van ? 500.?ineen». En nu is mijn vraag: Of het niet wenschelijk zou geweest zijn ook voor onze gemeenten de mogelijkheid te openen tot het lidmaatschap der Vereeniging toe te treden ? En of men voor personen-donateurs, de bijdragen niet wat te hoog heeft gesteld ? Vooral het eerste deel der vraag weegt bij me. Want het zijn naast het Eijk de Gemeenten vooral, die zooveel kunnen en moeten doen ter bevordering van het voor treffelijk doel der Vereeniging. L. SIMONS. Rottdmaische Uring, Eet fliei" in de beeldende tot, Deze ten'oonstelling schoot en schiet in veel te kort. Ze mist strakke formu eering. De leider heef c niet zuiver overwogen wat ver toond moest worden. Hij beperkte zich tot het levende dier1', maar hy liet te veel af van het begrip: Portret van het dier. Dit maakt misschien de valling der -zaal moei lijker, maai zou eenheid aan de tentoonstelling gebracht heb oen. Daarenboven nam hij onder de expojeerenden een aantal schilders op, die door den invloed van den kunsthandel wellicht vooruitgeschoven werden, maar in een instelling als de Kunstkring was (is?), niet hooren. Iedereen die in het Bestuur van dezen kring zit past 't de lang verworven bekendheid scherp te schutten voor eenig verval. HU moet zich rekenschap geven, dat de kunstkring een actief, onafhankelijk licht a m is, en dat van hem velerlei goede tentoon stelling uitging. Het minste wan kien in dit opzicht brengt gevaar. En het lijkt mij soms toe, dat door een zekere goedmoedigheid dit wanklen zou kunnen komen. Er zijn zeker hier een aantal werken die als kunstwaarde niets brengen. Er zijn hier daarentegen een aantal schildergen niet, en er is een menigte van schilders niet vertegenwoordigd, die noode gemist worden. Ik weet dat aan sommige van deze de vraag gedaan is tot inzenden, en dat sommigen weigerden. Maar het blijft raar aandoen, op zulk een tentoon stelling geen werk te vinden van Allebé, van Tholen, van W. v. Konijnenburg, van Toorop slechts een; geen van Vaarzon Morel's dierteekeningen; niets van den schapengchilder Bakels; niets van Miranda, die juist in Amsterdam, als het wat verdienstelijke in zijn serie uitingen, Ijsberen exposeerde, studies in menigte daarvan; niets van C. A. van der Brugghen, den honden-schilder terw\jl Engel Twee Kalveren" doet zien? Waarom is zoo iets hier?... Er kon en er moest meer geschift zijn. Er moest om een andere reden nanwlettender toezicht gebonden wezen. De Saksische cavallerie, van Hoynck van Papendrecht, doorwaadt de Elbe. Er zijn hier een aantal paarden op, maar is het werk allén, wat alleen op zoo'n tentoon stelling kan wezen, portret f Het heeft er niets van. Het hoort ook daarom dus niet in de zaal van den kring. Het duel van Jnries voor deze gelegenheid omgedoopt in paard met ruiter" had achterwege kunnen blijven. Ook hier geen portret, ook hier een actie, waarbij het dier iets zeer sécundairs i°. Het gaat hier niet om het beest, evenmin als büde kalveren" van Fr. Langeveld, lyrisch geprezen auteur van dierschilderijen, maar die een ander en beter, met honden, zeker had kunnen zenden. Een enkele in zending tusschen al het gezondene voldoet aan de te stellen definitie. Daardoor werd (ik herhaal hei) 't geheel rommelig. Het is een war-winkel. Het is niet n tentoon stelling. Het is vier gedachten, onafhankelijk gedacht, door malkaar gegooid, en gemeend: ze zullen denken, wie komen kijken, dat dit een eenheid is. Het is, wat te zien gegeven wordt, vier of drie gerechten, tegelijk opge diend, en gemaakt met verschillende inzichten. Er staat op ieder schilderij een dier", maar weinig dier dieren zijn: voorwerp geweest, uitsluitend, van aandacht voor den schilder. En toen: er zyn overschooae dieren <5<-maakt." Er is in Rotterdam r iet s te zien wat lijkt op het Weidend Rendier" uit het steenen t^dperk. Ge kent dit ingegrifte? Het beest is in profielstand gegeven, en graast. Het oog leeft; de lijnen die het lichaam voor stellen, zijn in eenvoudigen sterken, Bierlij ken trek getrokken. Er ii een oude stilte om deze teekening als om den ingekraaten Maamouth; iets van een lang geleden, reusachtigen, stillen morgen itaat rond deie dieren. De teekening er van is schoon.... Noch weet ik of ge den Aegyptiscaen liggenden Leeuw" kent of den Oplettenden Hond". Deze dingen zy'n groot geilen. De liggende Ram van den Aegyptenaar is hiëratisch. Deze dingen zijn vol synthese, en vol werkelijkheid. Ze drukken in n dier alle beesten van dit eene soort uit. Hun wezen doet u aan met de groote nood zakelijkheid hunner vormen. Ze hebben een vaste atatigbeid, en ze zyn schoon. Het is wellicht niet zoo zeer ochtend" over te als over het Weidend Hert en over dec Mammonth, maar ze zijn vol groote spanning.... Ik weet niet ofgedenschrijdenden Aesyrischen Leeuw kent uit Londen, of de stervende Leeuwin, of dat ge van de bas-reliëfs de bloedbrafcende Leeuwen zaagt? Het geval was ginder gewoon. De koning ging ter jacht. De leeuwen worden losgelaten. Een speer of een pijl treft (Herinnert ge u zoo ge dit alles zaagt de snellende pijl nog?) en de getroffen leeuw, met de schouders opge trokken mocht ge zeggen, spuwt den stroom bloed uit. Dit bas relief weerstaat vele dingen. Hierop staat ruim het stempel van de onverdelgbaarheid. Het is vol eenvoulige styleeringen. Het noodige is slecats gege-en, maar alles van dit noodige, drukt zijne meening uit. Er is niets van deze zin-rijke kracht in Rotterdam. Zelfa in de verte wordt niet tot deze verhevenheden genaderd. Het architektonische ontbreekt op deze tentoonstelling, omdat het in onze kunst zeer schaatsen is. En toch is dat het eenige wat het eeuwige aan zich heeft. Alles moet opgelost zijn tot een eenvoudig getal, een eenvoudige ver houding, een eenvoudig lijnenspel, een eenvoudig volumen Daarin kun c ge dan het diepst wellende bloed van n w ontroeren storten. Het werk is makly'k te overzien, en vol meening. Dat is nood sakelij k. Het is wat noodig is, wat noodig was, wat noodig zijn zal. Er is geen andre weg, die leidt naar den roem voor allen tijd. En daarom z»l zoo veel uit onze periode zoo weinig van belang blijken. Het zal teeder lijken, als een mild uur tusschen de groote uren der wereld. Het zat zijn een uur dat na-komt of misschien een dat vooraf-gaat, maar geen uur der Realisatie. Het zal een uur zijn vol van den hartstochtelijken roep. Er zal veel bandestrekken in gevonden worden en veel inzicht. Er zal een roem van Begeerte in gecon stateerd worden en een gloed van het warrelen. Het zal erkend worden, dit tijdperk als een, verrukkelijk om te leven maar voor of na de vastheid. Het lijkt soms of in onzen tijd het angstigste geproefd is. Alles gaat tot het meest gevaarlijke. De honger naar de ijs stille toppunten en hun wit gewas is misschien nimmer zoo groot geweest. Er is weinig harmonie, maar veel excessief» van het intellect getoond. Er is een toe-spitsen geweest vol gevaar, maar alle belangstelling waard. Het was of er ver een dun ijs kraakte, en luchte wezens onder een glasklare lucht verdronken. Maar de harmonie, de rust, de diepzinnige verwondering is niet geweest. En dit dient vooraf geweten te worden om de kritiaeeringen van 't meeste werk op het juiste punt te weten gezet. De nummers waarmee da katalogus begint, zijn nummers van schilderijen die varkens voorstellen, en ezel?. No. 2, de varkens van Apol, z\jn hiervan het eerste te noemen. Daarna de varkens-idylle van den schilder W. C. Bleckmann. Akkeringa's varkens met jongen. Het nummer l het laatst. Twee ezels aan het strand, van Fioris Arntzenins, hebben een vage gelijkenis met die van Isaac laraëls, zo o ils een vage verkleurde stof soms lijken mag op een rijk sonoor weefsel. Clara Bonten is in het Museum Mesdag in beter werk te zien dan hier; alleen de kleur heeft iets rijpe. Breitner is de paardenteekenaar van onze periode, na Rochussen in een ander tijdvak. HU heeft ze zelden om het beest alleen gezien. Ze zijn hem een van de uitingen der activiteit zijner itad. Ze helpen bü't heien, ze stonden voor de trams. HU heeft ze in samenstellingen met huizen en met den doffen grond van de te heien gedeelten in schoenen samenklank als kleur gegeven. Ik herinner hier aan de 2 witte paarden, in het midden op het eerste plan, die in een krachtvplle buiging van hun lichamen een schilderij rijk maken naast de diepe kleuren van de kleedren der beiers, met Jacpb Maria' gamma verband houdend. Dit schilderij was op een tentoonstelling niet lang geleden op den kring. Wat hier te zien is, is belangrijk, maar niet zoo schoon. Het is eigentljjk meer dan het paard, in No. 11, de Omnibuspaarden: drie witte en een bruin, en in den linker onderhoek het schriklijk hoofd van een gebrekkig? kind. Ook hier zyn ze een deel van de stad; in vroeger tijd, bij de Rijdende Artillerie afbeel dingen, waren de dieren dikwijls meer hoofd zaak hoewel ze daar dat ook geheel niet waren. Cunaens vermeld ik slechts by name. P. Lapont heeft twee teekeningen: Werkpaarden (No. 14, uit 1908) en Trekossen (N®. 16). Zat büBreitner achter de Dieren die hij in de stad schilderde het heele stadeleven, de beesten bij Dupont, beperkter en dogmatischer gezien, zijn eer voor hem de symbolen van den arbeid. Dit is meer te vinden in No. 15 dan ia 14. De werkpaarden zün hier ter tentoonstelling een van de ge typeerde uitingen, zooals het heele wezen van Dnpont krachtiger is naar het type dan naar het schoone. Het vloeiende mankeert hem. Het gevoel dat alles ruim is, is hem niet. Dupont is stellig, vasthoudend, en won zich daardoor veel. Dyiselhoff geeft het portret van de visschen in het gqnarinm. Nadat hu zijn schoon-neergedropen aquarellen had gemaakt (onder gekenden invloed) heeft büin zijn schilderen zeker de font begaan van de visschen als te kleine groep te geven, waardoor deze niet werd in zichzelven als een nieuwe figuur, of bij schilderde de vis schen als enkelingen te onbelangrijk doordat het wat<= r het gevoel van de diepte E i at gaf. In menig schilderij met kreeften etc. is dit in de laatste tijden niet meer het geval. De dieren zün belaegrijker voor den toe schouwer voorgedragen. Er is nog wel niet de droom in van weeke j a weelachtige vleeschachtige zaken maar er is een vooruitgang. Zg'n inzending behoort tot de belangrijkste hier, en van de drie mocht ik de teekening ten eerste melden. Het is te bejammeren dat Van Rysselberghe's Drakenkoppen uit 1905 niet ter vergelijking aanwezig zijn. Het ware verzorgder? Vorm gesteld tegenover de flonkerder kleur van den Belgischen schilder. Kertlman schildert wel portretten, maar

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl