Historisch Archief 1877-1940
No. 1752
DE AMSTERDAMMER V\'E E K B L A D VOOR NEDERLAND.
twaalf honderd gulden voor dit geval van
«en St. Bernard hond met jongen ia licht
honderdmaal te groot. Het mist alle dra
matische kracht die Stevens heeft. Het ia
«onder schoonheid. Het ia echter het juiste
«oort werk voor Kynophilen of te wel
hondenvereerdera, die geen knnatkenners
zjjn. ledere generatie brengt zoo'n
dierenj>ortrettist voort, even goed als een officieel
poëet. In de Tngers" van Jan van Essen
ia geen lichtverband tasschen de rotsen en de
dieren. De rotsen zijn beter dan de beesten.
Het geheel ia geschilderd zooals van Eseei
veel werkt: met volharding, met knnde,
maar schoon? De Batten van Vincent met
voor hem eigenaardige echilderwijs, met
tien bezigen mond en oplettende oogea heb
ik ergens anders besproken, eren als het
dierschilderij van de Haas, waarvan ik den
Ecel, een studie, vermeld. Een tentoon
stelling als deze brengt soms een verras*
sinkje, ofschoon ik vermoed dat ze grootere
had kunnen geven. De konijnen en kippen
van Ha verman hebben iets van een genoeg
lijk verhaal, in hun lange, zich veel keer
wentelende rij, er ia burgelfiks-geestigs in,
wat ge meenen moet dat den schilder natuur
lijk kan zy'n, er ia iets vertrouwelijks jegens
de diertjes die hjj hier schilderde. Van
Hoytema, die, ik zag het bier weer, de
beesten als komische kwanten ziet, haast
fetgaafd met een menschelyk gevoelen, heeft
er 4 werken waarvan ik noem: den Eenden
vijver en de Witte Kakatoe, om den fond.
HnU heeft zijn eenden; Jozef Israël» een
Hond. H|j heeft hoeden en paarden ge
schilderd in schooner licht en in rijker
?stemming. Hjj kan een hond door de zee
laten loopen in een duister schilderij, dat
weinig beest e-schilder s hem daarin over
treffen: het ademende ia hem soms gegeven,
wat weinigen weggelegd ia. laaac Israëls Ezels
«an het strand zyn rijk van kleur zooals
altyd tegenover de zee. Ze hebaen een
Bchoonder diepte bereikt dan deze verfijnde
soms gegeven ir. Van logen heeft hier
twee zwakke landschapschilderijen, gestof
feerd met koeien, het zachtzinnige van dit
werk hier ia niet van belang. De kikvorsch
van Van Looy ia aardig, even als die van
Meinere, uit 85, een aardig kleinigheidje ie.
Van der Maarel's hond op een blauw kussen
kan vermeld worden. Van WUlem Maria
zijn de E se!s aan het strand niet in de
eerste plaats als voornaam werk vnn hem
te vermelden, maar als interessant noem ik
het fijn-gepenseelde hondje" van Mevrouw
Slagmulder; de hond en kat (op plm. 20
jarigen leeftijd gemaakt) en waarvan de hond
ala echildering van belang is; en het vaiken
(Roermeestei) Dit zijn portretten. Het andere,
wat Willem Maria maakte, was soms, en
zeker in den laat sten tjjd: lichtvlaag en
kleurfonkeling, meer dan de gedachte aan het
dier. Te oetreuren ia dat hier niet te vinden
zijn de twee koetjes, in het bezit op het
oogenblik van den heer Prejjer, die van
schildering volklonken zijn. Ook is de vraag
te stellen of van Mauve niet iets anders te
?zien kon gegeven zijn. Te noemen bleven
om het modeléSchapekop an Geitje. Fieter
de Moor is in den laat sten tjjd meer aan
het dieren-schilderen; eenvoudigweg. Het
heeft, altyd zjjn nut zich zei ven opnieuw te
zoeken in wat rond je is, en de Moor is dit
noodig. Zijn Zwanen" zy'n zwak (No. 74),
maar de kuikens zijn te noemen evenals een
..paar witte'pauwen die ik bij Reckers, den
kunsthandelaar, zag. Van Kakken noem ik
enkele zyner Ezelstudies; de Marabonten van
Jan van port zyn voor hem niet slecht; Van
Essen'd in Amsterdam iqn sterker. De Koe
van Poggenbeek ia een knappe studie. De
beesten van Van der Poll, zijn: Ijsbeer (1902),
Koningstyger (1901), 1903 Drinkende Kat,
?Kobus en Keesje, Twee Apen, een
onbeteekenend werk. e IJibeer is een studie voor
een schilderij van dezen schilder dat ik me
ala niet slecht herinner. De Koniugstjjger,
nauwkeurig, mist de lenigheid, wat een der
hoofdkenmerken van het soort is; op De
?drinkende Kat" is eveneens de drinkende te
houterig; de verste rood-zwarte de beste.
D 3te teekenaar en schilder, straf tot het
modelleeren geneigd, is tnsschen twee dingen
te veel in: hij is of niet architektonisch ge
noeg, of niet voldoende soepel. Van het
overige vermeld ik Willy Sluiter, Politiehond
(een handig portret) een slapend Hondje
van mevrouw M. Stork; de Zwaluwen van
G. 8. Storten beker; de Paardekop van Toorop;
het hartelijk gevoelde werkje: Vier paardjea
?en een man in een stal, Hittenstal" van
Terschunr; Verster's Ezeltje uit 18£3; de
?aanset Koeien van J. Voerman (112) en een
paar Geiten" van Van der Weele en de
-Zwart (in deze laatste is de schildering zeer
onrustig).
Htt Beeldhouwwerk Altoffa beeldhouwwerk
is in de groep der Chamaeleons het beate
?ea in den Arend. De vleugels van de Gieren
voldoes niet en de Olifant ia zwak. Hij had
xeker nog ander werk kunnen laten zien,
dat niet minder waa. Naast hem ia Mendea
da Costa te noemen. Ook by hem is stijl
niet zuiver te vinden, hoewel hjj zoekt. De
anderen die beeldhouwwerk laten zien zijn
Van Wijk (Oasen en Paarden twee bronzen)
K. van Dantzig en H. Vaillant.
4. Dit is een korte bbschonwing overeen
tentoonstelling waarvoor ik hoopte dat ze
meer zoo geven dan ze bracht. Allerlei ele
menten ontbreken hier. Was in Holland
alleen niet genoeg belangrijks te vinden, dan
had van Belgiëgeleend kunnen worden.
Enkele Duitsche werken waren mogelij
kerwjjze te gebruiken geweest. Decamps had
kunnen mee-doen en een schoone houding
vertoonen. Het had een belangrijke tentoon
stelling kunnen zijn en het heeft iets
van een allegaartje.
PLASSCHAEET.
Verte und Proia *) Verlag von E. GKIESEH,
Frankfurt a/Main. 1910.
't Was een voorjaarsdag, jong ijl licht scheen
op den modderpoel, gasbellen bolden omhoog,
de zon scheen daarin, en plotsling werden
het prachtigklenrige juweelen: toen bersten
die, er bleef donker modderwater.
't Is terzelfderty d: een troep krom rerkromde
onder zware last e a-bukkende, bleeke
menschen, mannen en vrouwen zijn 'C, gaat voorbij;
zjj torsehen hun vrachten zwaar, daar vangen
zjj aan te zingen, dat houit nog dracht in
hun beenen en hun harten zullen niet gansch
*) Proza" wordt in deze bespreking niet
behandeld, is echter naar kwaliteit en ver
houding niet erg belangrijk.
bezwijken van wee, wyl zy zingen, want hun
gedachte is bij het lied, en harten en beenen
zijn tijdens het zingen vergeten.
Wat is dat lied schor. Ach, die kromme
stumperds, welke zangmeester heeft hen
geleerd? Wie heeft ban keel gestemd?
Waartoe, waartoe een lied te zingen, als de
rug krom is en de ziel oud?
Dat vrouwtje daar, dat jonge blonde
vrouwtje, een meisje lijkt het nog
zingt toch niet kwaad, daar beeft ontroering
en lichte teerheid in die hoog-lichte stem,
ze klinkt toch zuiver, al gaat de zangster
zwaar beladen.
Die andere vrouw met de kinders aan
baar rok, zingt weer veel doffer, 'n doffe,
diepe stem, 't is als huilen, 'c ia als klagen,
'c is als een uitroepen van haat: hoor, die
stem klinkt toch, ja, die vrouw kan zingen l
En die kerels! Die jonge daar, die blonde,
zingt licht en hoog. Die oude met het grauwe
haar schijnt in zijn grauwe baard te neuriën,
maar 'c is muziek, h\j zingt zwaar en krachtig
nu bij nadert, en zijn vrije arm slaat langs
zqn gore kiel een straffe maat.
* *
*
Welmeenende lieden, die wühier, overal,
en dus ook in Onitschland hebben, zijn tegen
drankmisbruik, daardoor en om andere redenen
voor Huisvlijt, enz. Zij vormen een vereeniging l
Die vereeniging wordt gesteund door dominé'd,
dokters, bankiers, schoolmeesters en allerlei
andere fatsoenlijke lieden, benevens door tal
van juffrouwen met veel of weinig vermogen,
doch allen met veel goeden wil.
Ni moet er wat gedaan. De Vereeniging
moet van zich laten spreken. De Huisvlijt
wordt aangemoedigd, prijzen van tien gulden
en meer worden uitgeloofd Er is ook nog
daarenboven of op zichzelf, een certificaat voor
fraaist resultaat Huisvlijt te verdienen.
De proletariërs komen met hun
bloement af el t j es, pottzegebierborden,
miniatnurscoommachines, vogelkooitjes van
sigarenkistenhout.
Verbeeldt je tien gulden en meer, of zoo'n
prachtig certificaat,, en dan nog naam en
adres in de krant... in veel kranten... in
alle kranten misschien l
***
Juffrouwen, Dominés enz. hebben in de
omstreken van Frankfort een tentoonstelling
van Huisvlijt georganiseerd. Naast de Post
zegelsier borden, sigarenkistvogelkooitjes en
de stoombootjes in wattenzee, mochten de
menschen ook schrijfwerk inzenden: te weten
Verse und Prosa". Letterkundige... ach
hoe zal ik het schrijven?... schriftelijke
huisvlijt vrije-uurtjes knutselwerk, dus.
Zestig proletariërs, allen uit Frankfort en
omgeving, zonden boven getracht te om
schrijven bijdragen.
Juffrouwen, Dominé?, enz. belastten iemand,
vermoedelijk van goeden smaak, een keuze
uit de zestig handschriften te doen, en zoo
ontstond het boven aangegeven boekje, een
kleine honderd pagina's groot.
Een dienstmeid, een arbeidersvrouw,
moeder van drie kinderen, een lantaarn
opsteker schoenlapper, van 65 jaar, een
fabrieksschoenmaker van 34 blijken menschen
te zijn met groote dichterlijke gaven.
Menige bloemlezing van jong-Dnitsche
Poe ie, van veel grooter omvang, bevat niet
zooveel echt sentiment, zooveel onopgesmukte
menscaelijkheid, als dit mij zoo spoedig
liefgeworden werkje.
Het doet goed, te zien, dat die gasbellen
gerezen uit modder, nog glanzen kunnen
in zon. En meelijdend klaagt de ziel van een
als zy, als daar aan zy'n oor kranwt de droeve
sombre wijs van hen, die daar voorbijgaan,
zwaar-beladen, de droeve wij a die hij verstaat.
En zjjn oor spant zich strak te vangen de
lieflijke toon, want o! er is muziek, hoor!
gelukkig er is muziek in hun stemmen! de
hem zoo lieve roep naar vrijheid, naar
recht, naar blijde menschelijkheid l hoort hij
diep ontroerd.
* *
*
PHILIP WENZEL. (Fabriekschoenmaker,
34 jaar, drie kinderen).
't Is degene die het grootst aantal verzen
in het boekje heeft, welke allen belangrijk
zijn. Ik geef hier twee, hoewel ik gaarne
meer deed afdrukken.
Het eerst een staaltje van zy'n fijn sociaal
voelen; het ander een van zy'n sprankelende,
kinderlijke menechlykheid.
Das alte Verbandsbncb.
Ich kann den Bliek nicht von ihm wenden,
Da abgelanfen seine Frist;
Ich halt' es immer noch in Handen,
Obwohl ea reisefertig ist.
Ich löse einmal noch die Hülle,
Die manches gilbe Blatt nmschlieszt,
Von dem in reicher, bnnter Füile,
So manches alte Zeichen griUzt.
Und wie aus fernen Spharen steigen
Langst entschwundne Zeilen anf,
Da mir frerod noch diese Zeichen,
Fremd der Zeiten Ernst nnd Lint.
Wo man meinen Geist, den jungen
Weckte, der noch schlafend lag,
Der stiegend nnn sich durchgernngen,
Hinauf znm hellen, lichten Tag.
Jetzt weisz ich, was die Zeichen denten,
Ich las ihr s t il les ernstes Wort.
Und wei», dasz mir zn Stnrm szaiten
Schützend winkt ein aichrer Ort.
Also ateht's in goldnen Let ter n,
Wie gestickt anf Fahnentuch,
Anf allen Seiten, allen Blattern,
In meinem alten Mitgliedsbuch.
Nnn ist ea voll; fort musz ich's geben,
Bekom m' ein neuee, leer zu setm.
Wie ein Stück von meinem Liben,
Wird das alte von mir gehn.
Mein Lieschen.
Lieschen heiszt mein jüngster Spröszling,
Zaïlt weisz Gott, vier Jahre schon;
Seiner Mutter gröazter Liebling,
Daiüber gibt es keinen Ton.
Heil umrahmt sein zartes Köpfchen,
An der Wanglein rosig' Rand
Angelehnt, das blonde Zöpfchen,
Bis znm frischen Kirschenmund.
Wenn ich's auf dem Rücken reite,
Benn' umher mit iim wie toll,
Haut es mir aus Wollust beide
Backen ganz gehörig voll.
Springt wie eine wilde Katze
Ab nnd fort ncd rundher u m;
Sah ich's eben noch am Platze
Hnsch ist'a fort wend' ich mich um.
Z.U/DCR ZEE
GKYAARLtSK VAARWATER
OH Of VELE
ONDIEPE PLAATS&N.
De Nederlandache veraterkingen en waterlinies, in vogelvlucht gezien.
(L. Newi.)
A u gen bat es wie zwei Sterne,
Damit neckt es jedermann.
Sisgen tut es, ach so perne,
Wie ein Glöcklein schüi't es an.
Wenn ich manchmal mit ihm spiele
So, wie es ihm grad' beliebt,
Ei! wie es mir da BO vitle
Küszchen wohl vor Freude gibt.
Unermülüch bis zun» Abend,
Bia der Sandmann sanft und mild
Nnn Klein-Lieschen Oer mannend,
Es entfüirt ina Traumgefild.
Dorten scheint es noch zu Uindeln;
Oft hebt Bic h sein Anrmchen hocb.
Mit den Buben anzubiiadeln
Spurt es Lust im Traume noch !
Liijzt sich ao mein Lieschen sehen
Oftmals dnrch den Kopf mir'j schwirrt:
Wie wird's wohl dem Bursch erge hen,
Der den Wildfang freien wird?
Dan komt het scherpe wraakroepende,
bijtende en weer tot blyheidstijgende ge
deelte van
CHEISTIAN APF. (Schoenlapper-lantaarn
opsteker, 65 j.)
Wo bleibt der Sieg der
deutachen Helden?
(in. 1870.)
Wo bleibt der Sieg der deutechen Helden,
Die kalt dem Tod in'a Aug' gesehn ?
Was wollen una die Fahnen melden,
Die schwarz-weisz von den Türmen wehn ?
Sagt, haben DeutscMands wack're B Ier'
Gestritten nur für Preuszens Brüm ?
Und unsre Framn brav und bieder
Geopfert für ein Preuszentutn?
Sind fern sie nicht aus Nord und Sülen
Gezogen aus für's dentsche Recht,
Und haben sich iür Deutschlanis Frieden
Gestü'zt in's blutige Gefecht?
Hat unterm Donner der Kanone
Der dentsche Mann verspritzt sein Bint
Fü- eine prenSi'e'Cie Kaiseikrone
Und nicht für Deutschlandj Ehr und Gut?!
Was wollen diese Fahnen denten,
Die schwarz-weiss von den Türmen wehn?
Sind sie die Boten goldner Zeiten,
Die aus den T/ünmern auferstehn ?
Für dentsche Freiheit hin zum Kampfe
Rieft ihr die Manner Deutechlanda auf;
Doch aus dem b.üi'gen Pulferdampfi
Steigt golden nicht die Freiheit auf!
Gar mutig is-1 hinauseezogen
Der dentsche Mann f r seinen Herd
Der Lohn, der inm irauf zugewogen,
lat er der Opfer Giösz^ wert?
Wie schün gemalt mit goldnem Flimmer,
Ward ihm die blut'ge Lorbeerbahn l
Doch aus dem Schuit von
FrankreichsTmuGrinst ihn ein Grab der Freiheit an. [mer
O weh euch l den betrognen Sö'inen,
Die ihr der deutschen Freiheit fröant!
Wie enrer Hemcher J a bel töaen,
Wo blatend euch die Seele tiant!
Soll einst am Himmel siegreich scheinen
Der jungen Freiheit Morgenrot,
Dann miUsen selbst die Füreten weinen,
Die kalt gesehn der Helden Tod.
Daen wird das B inner rein und golden
Hoch von den höchsten Söllern wehn,
Uod wo sich einstens Vötker grollten
Da werden Friedenspalmen Btehn
Dan darf kein ach warz uad weisz mehr strahlen,
Noch sonat der Farben bnnter Tand;
Es wird der Himmel selber malen
Das eine schone goldne Land.
Hat zangvogeltje, het dienstmeisje
OTTILLIE WALD, (25 jaar), vraagt gehoor.
Het ontroerend fijne, eerste: déklacht van
het voelende proletenkind. Het tweede
de onrust schilderend die eerste, zich nog niet
bewuste liefde, in haar gemoed verwekt?
Het derde het vroomherdenkende deuntje:
hoe pièteitvol, en vol overgave.
Frühe Sorgen.
Auch ich hab' einst in sonnigen Tagen
Den Blütenkranz auf meinem Hanpt getragen.
Auf meinen Lippen war ein selig Lacheln,
Und 8Ü3ze Tranme meinen Schlaf umfacheln.
Doch haben Sorgen fiüh, mit ranher Hand,
Die zarten B'üten mir vom Hanpt entwandt.
Die seligen Traume wichen vor der Not,
Und fiüh versank der Jngend Morgenrot.
Schatten.
Und war mein Leben auchkein Frühlingsgang,
An blnmigen Wiesen und am Bach entlang
Es glich m eis t einem heiszen Erntetag;
Doch ber ihm des Lebens Sanne lag.
Und da kamst du; ein dunkler Schatten
Schlich sich mir ins Gemüt hinein,
Wie ein verheerend Ungewitter
Brach's ber micht herein.
Die Mutter hat's g e s a g t.
Es gibt ein Wort aus meiner Kindheit,
Dis noch in's Heut hinüber ragt,
Es ist ein zauberkraftig Spiüchlein:
Die Mutter hat's gesagt!"
Wurd' ich als Kind vom Spiel gerufen
Und hab' icht oft warum" gefragt,
Genügten mir doch stets die Worte:
Die Mutter hat's gesagt!"
Sai pflichtgetreu in deiner Arbeit,
Wirst du verkannt, nicht gleich verzagt.
Lasz dich vo m Geldesschein nicht locken ;
Die Mutter hat's gesagt!"
Wij besluiten met de arbeiders TTOUW van
31 jaren, moeder van drie kinderen.
SOPHIE ENNKNBACH.
Er moge hier en daar een rethorisch
vlekje (klasaendunkels) in zitten, mooi sterk
van geluid, plastiek en taalbeheersing is het
zeker, en hoe doorschroeid van echt gevoel.
O stermorgen.
Die Glocke von dem Kirchtnrm hatnmert
Die dritte S'nnd'. Noch rnh' ich nicht;
Und fern der Oatermorgen dammer t,
Noch sitz' ich am Petroleumlicht.
Dia Schere fa'lt mir klirrend nieder,
Uud zitternt sinkt die müde Hand,
Schwer senken sich die Augenlider,
Es bat der Schlaf mich iermannt.
Ein lichter Traum balt mich nmschluDgen,
Und was das müie Hirn durchkreiat,
Was mir das liefste Herz darchdrungen,
Er führt es lüchelnd vor den G ais t.
Ich seh' die Welt im Oaterstrahle,
Sie halt ein wahrhaft Anfersteh'n;
Seh' von dea Geldaacks Marterpfahle,
Befreit die armen Opfer geh'n.
Und jubelnd echwingen sie den Hammer,
Den Maszstock und den Linienstab;
Dann sie bestegen nun den Jammer
Und ffnen ihrer Freiheit Grab.
Da tret' ich jauchzend hin zu allen,
Ich litt und kanpfte ja wie sie.
Die Osterglocken bör ich schallen,
Von Wahrheit, Recht und Harmonie.
Ich heb' das Hanpt. Und meine Augen,
Geöffaet von der Sonne Kusz,
Sie eehn den Docht der Limpe rauchen;
Die Schere liegt vor meinem Fusr.
Doch dröhnend schallen noch die Glocken,
Den Oatermorgen kunden sie.
Hinaus! Wohin sie mich anch locken,
Fort, in die osterliche Früi',
Den Ruf der Glocken zu vernehmen.
Ich denke nichts, ich folg' der Schar
Der Menschen nach, wohin sie strooien.
Und plötzlich ateh ich am Altar,
Die Orgel töat, die Lieder schallen
Von Auferstehn, von Glanz und Licht.
Doch auf den bleichen Lippen allen,
Den Zng der Freude seh ich nicht.
Als ob sie alle weinen mochten
Dasz sie das Licht der Welt erblickt;
Es zeugt mir von dnrchwachten Nachten
Manch Auge, das der Schlummer diückt,
Der Ausdrnk auf der frommen Zü?en,
Dar paszt nicht zu der Glocken Ton,
Die scbönen Reden straft er Lu gen
Dem Frühling drauszen spricht er Hobo.
Ich beug' das Haupt nicht flahend nieder,
Fort! aua dem düstren Kirchportal!
Und drausz' empfangt mich lachend wieder
Des Ostermorgens Sonnenstrahl.
Dransz' in dem zarten Fruhlingsgrünen,
Da singen hel die Vözlein all,
Da seh' ich nicht auf Duldermienen
Die Künstlich bertünchte Qaal.
AUB allen Zweigen hor ich Klingen
Von Wahrheit, Recht nnd Harmonie,
Die Vözlein mit den freien Schwingen,
Die B.urnen, wie beneid' ich sie.
Doch ob wir jetz ach seufzend fiö^nen
Im KlassendnnkelB Tyrannei,
Einst wird der Osterglocke föncn,
F ar alle Welt, um Ersten M»i l