De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1911 5 februari pagina 7

5 februari 1911 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1754 DE A M STERDAM ME II WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Mr, E. J Eist. ,1801?1911. ME. H. J. KIST, voor vien het op 7 Februari a. g. vijftig jaar geleden zal zgn dat bg aan de Leidsche Unireraiteit promoveerde. Hjj bad een magistraatsloopbaan, die eindigde methetProcureur-Generaalsohap van het Hof te Amsterdam. In 1881 door de Liberale partij afgevaardigd naar de Provinciale Staten van Noord-Holland, is hu Lid van de Eerste Kamer sedert 1891. Een onzer meest geëerde staatslieden. VIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIHIIIIIIIIlllllllHlllllllllllllllllllllllllllllinillHlIIIIIII voor de essentieele hoedanigheden, die een schilderwerk genietbaar maken, den zin te verliezen. Al deze werken van Breitner zyn nn wel niet onderling gelijkwaardig, maar in verschillend opzicht kannen we er toch de macht van zijn talent herkennen. We ondervinden er de diepste werking in zijn vizie's van het Amsterdamache stadsleven, in het gezicht op den Dam met de twee groote witte paardenkoppen, in hun ver duisterden glans, waar zg stilstaan op een donkeren plek van het plein, als bat avond is. Tegenover dit kernachtig doorwrochte, dramatisch werkende, schilderij, zon ik willen «tellen de magistrale schets met de paarden in volle actie aan een gracht, om de bezieldheid van de impressie en de stont-geconcepieerde samenstelling van het geheel. Een schets die naar het innigste den geest van Breitner's kunst doet kennen. Daarna schet sen of studio's van Amsterdamsche grachten of straten, maar om den ge wicht i gen dracht «n de volle rgpheid van hun kleurwezen, complete uitingen toch. Buiten de Breitner's valt er te noemen, all welkome vertegen woordiging ook, van J. Maria' vroegeren tijd, een boschstndie; van Isaac Iiraëls eenige mooie schetsen of krabbels, een geschilderd portretje, maar vooral een meisjeskopje, gehouden in wat kwijnend licht, maar van een fijne gestemdheid ook met betrekking tot het achtergrondje. Witien kan hier boeien met een paar van zgn landschappen uit Gelderland (zgn middentijd?) kloek van aan slag en met klank in de kleur vooral bg het Korenveld. Dan is een der merkwaardig heden in deze collectie een pikante aquarel van de Zwart, een landschap in den avond. Blommera vindt men hier wel niet op aan zienlijke, maar toch op aanlokkelijke wijze vertegenwoordigd met een klein strandgezicht; van Mauve een stal en een ezelstndietje, nogal uitvoerig, even trekkend op Jacques. De zee van J. Israëls is niet van hooge belanglllllltlllllllllllimilllllllllMIIIIIIIHIIIIUI ETENSCHAPPEUJKE Het uitstaan Tan bet leren. Wanneer men met een miscroscoop het lichaam van planten en dieren onderzoekt dan blgkt dit lichaam steeds te bestaan nit een of meer cellen, die als bonwsteenen te beschouwen zyn voor een levend lichaam, evenals echte bonwsteenen een hnis samen voegen. Terwijl bq de echte bonwsteenen heel wat soorten te onderscheiden zijn, is dit ook het geval bij de levend» bouwsteenen, maar toch is er wel een aantal gemeenschappelijke kenmerken aan te geven die bij elke zichzelf respecteerende cel behooren voor to komen. Eemcel bastaat uit een zeer kloine hoeveelheid van een taai vloei bare massa, die den naam draagt van proto plasma en een daarin gelegen kleiner voor werp, dikwijls rond of ovaal van vorm, nl. de kern. Het protoplasma vertoont allerlei levensverschgnselen, d. w. z. het kan zuurstof opnemen on koolzuur afgeven (dus adem halen), hot kan voedsel opnemen e» ver werken, het kan de afgewerkte stoffen weer afscheiden, Bg dit alles schijnt da kern een besturende invloed op het protoplasma nit te oefenen. Onderzoekt men veel planten en dieren dan blijken planten- on dierencellen Fig. 1. A. VOORBEELD VAN EENB PLANTENOKL (sterk vergroof).- B. VOOR BEELD VAN BENE .. DIERLIJKE CEL /Jk («tert vergroot). ?*? *~ 1. kern, 2.proto plasma. De plantencel heeft bovendien ten celwand (3) en kleurdragen (4). Bij A zijn de wanden der naburige cellen ten deele metgeteekend. Dt dier lijke cel B ii eeneencettigdier, dat bezig is zich toot t te bewegen. rgkheid. Eindelijk zg'n nog te noemen een paar zeegezichten in blauw, ons wat onge meen, van L. Hartz, niet zonder cachet toch; een somber landschap van Mondriaan uit zijn vroegsten tijd, twee schilderijtjes van Van der Valk, een zeer kleine Jongkind en, nog werken van eenige anderen. W. -STEBNHOFF. iQg in de toinlinst, De Commissie, die de tentoonstelling van smaakmisleiding heeft georganiseerd, kan met voldoening op haar werk terug zien ; de oogen van menigeen zullen geopend zijn geworden voor de vele smakelooze voor werpen, die de nijverheid als versieringskunst de wereld inzendt. Nn de indrukken nog versch in het geheugen liggen, meen ik goed te doen met te wijzen op den wansmaak in een andere kunst, in de tninknnst. Evenals tot de leveranciers van die ngverheidsprodncten mag wel tot hen, die zich met den tuinaanleg bemoeien, worden toegeroepen: begaat geene misdaden (een woord van de commissie) tegen het materiaal, behandelt het naar zgn aard. Vooraf er op gewezen, dat in da tninknnst het behandelen van het materiaal anders opgevat dient te worden als b. v. in de nu verheidekunst. Zoo moet in het materiaal van de ng verheidskunst het leven gebracht worden, terwijl men in dat van de tninkunst het leven heeft te behouden, mg dunkt, een reden te meer om ijjn aard te ontzien. Bij de plant «fionderlyk past men dit behouden wel toe, men tracht zelfs meer dan vroeger bg het snoeien den natuurvorm te respecteeren, maar bg al het andere laat het respect nog al te wenechen over. Het eigendommelijke, het kenmerkende van een planten groepeering, of van de bodemvorming, waterpartyen en paden is in geen enkelen tuin bgna terug te vinden. Ik zal mq in .dit artikel bepalen tot de plantengroepen. Het kenmerk hiervan is de asymmetrische lijn en hiertegen wordt in den tuin het meest gezondigd, alle planten of in een rechte lijn als soldaten in het ge lid, of in perken, liefst met een zichtbaar randje aarde tnsschen gras en planten en tegen den Zondag netjes geknipt en geharkt. In de laatste jaren maakt men met eenige planten eene uitzondering; de Bhododendrons b.v. mogen hunne takken over het gras verspreiden en het afsteken langs het gras blijft dan uit; onder de boomen, waar geen gras wil groeien, brengt men klimop; ook de bolgewassen, als Narcissen enz. krijgen meer en meer een plaats tusschen en vóór het heestergewas; op de Haarlemsche ten toonstelling waren zelfs de meeste bolge wassen in onregelmatige vormen in het gras gegroepeerd (een eerete stap in de goede richting) ; maar . . . het blij ven uitzonderingen, de tuin in zijn geheel blijft een geest van stijfheid behouden, lijnrecht tegen het asym metrische in. Wat mjj het meest bevreemdt, is dat het beginsel, om bij den tuinaanleg te werken in den geest van het materiaal, zoo weinig steun vindt b(j hen, die op hun eigen kunst gebied hetzelfde voorstaan, ja, zg brengen zelfs bij voorkeur het symmetrische in den tuin. Zg schijnen van meening te zijn, dat de harmonie met het hmis het symmetrische eischt. Daargelaten, dat dit symmetrische bgna altijd slechts tot eenige c.M. boven den grond wordt geduld en wat daar boven is, den lossen vorm mag behouden, waardoor een dubbele disharmonie ontstaat n.l. met het huis en met de planten onder ling, zoo zal men bij eenig nadenken de bewering moeielyk staande kunnen houden, dat de planten in kamer en serre, het groen en de bloemem langs het balcon, de leiboomen tegen het huis en de andere boomen in de nabijheid van het huis, niet zouden harmonieeren met het huis. Werkelijk, het is te betreuren, dat men IlliritMIIIIIimilimillllHIIIIIMlIllllltlllllllllllllllllllllMIMIIIIMIIHIIIIHII wel aan elkaar gelijk te zijn in deze opzich ten, maar een planteneel omgeeft zich boven dien meestal met een dun wandje, gemaakt door het plasma, terwijl de dierlijke cel deze wand niet maakt. Bestaat plant of dier slechts uit ne cel, dan heeft men te doen met neellige wezens, waarbij het dikwijls zeer moeilijk is om uit te maken of men met een plant of met een dier te doen heeft. Bakende voorbeelden van neellige planten zij a de bacteriën, bacillen, ?. d., terwijl neellige dieren misschien min der populair, maar zeker ook zeer talrijk zijn. Vormen echter eenige (meestal : zeer talrijke) cellen samen n plant of a dier, dan heeft men te doen met de hpoger ontwikkelde planten en dieren, waarbij in hoofdzaak het aantal cellen toeneemt met de grootte van het wezen. Daarbij vraagt men zich af wan neer men met een plant te doen zal hebben en wanneer met een dier. Hoewel het ver schil hiertnsschen dikwijls groot is, zoodat niemand zich vergissen zal tusschen een eikeboom en eene koe, toch zijn er verscheiden gevallen waarbij het verschil minder duidelijk i?. Gaat men de eigenschappen na, die voor een plant of dier kenmerkend zijn, dan kan men in hoofdzaak letten op de voeding. Een plant kan haar voedsel (eiwitten) maken uit de doode (anorganische) stoffen, die in haar omgeving beschikbaar zyn, zooals de atmospherische gassen en de elementen nit den grond ; een plant kan dit o. a. doen door middel van gekleurde korrels, die in het cel plasma drijven en die voedselfa brieken in miniatuur zijn (kleurdragert). Deze kleurdragers zyn zoo talrijk dat zy geheeleplantendeelen duidelijk kleuren (b.v. groene bladeren, gek, roode en groene wieren). Ean dier daaren tegen bezit deze klenrdragers niet en is daar door ook niet instaat zelfstandig nit beschik bare anorganische stoffen voedsel te maken, maar het dier moet als voedsel de stoffen gebruiken, die de planten gemaakt hebben. Dit doet het dier eenvoudig door de planten op te eten; zonder plantenleven zou dieren leven das onbestaanbaar zijn. Zelfs vleeschetende dieren eten ten slotte planten, want zij eten meest de zwakke planteneterg, die alweer gegroeid zijn ten koste van planten die zij aten. Vleescheters eten dus planten in vleeschvorm ( verkapte vegetariërs !). Deze verschillen in voeding berusten in laatste instantie op de eigenschappen der cellen, die het wezen opbouwen. Tot kort geleden nam men aan dat alle wezens zich ontwikkeld hebben uit neellige wezens. Zeer lang geleden was de aarde alleen bevolkt door eencelliten, die ontstaan waren «it de beschikbare stoften als in een reusachtig laboratorium ; hoe, dat laat men in 't midden. Al deze neellige waren gelijk in bouw en ooit op de onzalige gedachte ia gekomen, het symmetrische noodig te achten voor de harmonie met het huis. Dit dateert nit den tgd, toen de tninknnst bijna geheel afhan kelijk was van de bonwarchiteeten (nn nog, doch in veel mindere mate). Tninkunst en Bouwkunst hebben hare eigen lijnen te be houden, men heeft slechts naar punten van overeenkomst te zoeken ter bevordering van de harmonie en deze zyn b.v. te vinden bij enkele heesters en boomen, waarvan de een zich beter dan de [ander leent, om bij het huis geplaatst te worden; let hierbij op de groeiwyze, den habitus van heester of boom en op het soort huis, en op den stijl ervan. Verder zal een ieder by ondervinding weten, dat niet allden de harmonie met het huis in geen geval als het schikken met smaak gepaard gaat verbroken zal wojden door de zoo even genoemde planten, maar dat het integendeel is, alsof door het stukje natuur, dat in en bij het huis een plaats heeft ge kregen, de kamers worden opgevroolykt en de lijnen van het huis krachtiger uitkomen. Zoo is het eveneens gelegen met de harmonie tnsschen tuin en huis; door een bank hier, een paar stoelen daar en door het zitje bij het huis wat gezellig in te richten, verkrijgt men den overgang die aangenaam stemt, zonder dat de tninknnst eenig geweld behoeft te worden aangedaan. Oak verdient het aan beveling de meer gecultiveerde planten dicht by het huis te honden; nit een en ander zal big ken, dat dit gedeelte van den tuin meer bezocht wordt, men moet als het ware kunnen voelen, dat het huis genaderd wordt, al is er door het groen heen nog niets van te zien. Het laatste heeft natuurlijk meer betrekking op een grooten tuin. Ook volgt hieruit dat de tuin wilder kan worden aan gelegd, naar mate de afstand van het huis vandaar toeneemt Doch genoeg, het was niet mijn plan uit voerig de harmonie tusschen huis en tuin te behandelen; de hoofdstrekking van dit artikel is geweest, om er op te wijzen, dat er mogelgk in geen enkele kunst zooveel smaakmisleiding heerscht als in de tninkunst en dat wij zulks voor een deel te danken hebben juist aan hen, die alles in het w ark stellen, om de smaak in de rechte baan te leiden, als het hun eigen knnstvak betreft. De misleiding valt echter by de tuinknnst niet zoo in het oog en daarom is zij niet zoo gemakkelijk aan te toonen omdat het hoofdmateriaal, de plant met hare bloemen, mooi blgft, waar en hoe ook geplaatst. Tiel. W. TEN BOSCH. Opmerking. (Hst Meibirgsch Mimniii van Scüiliw) Een museum hoort in een groote stad. De schilders zijn daar.de intellectueel en wonen er, of zijn er dikwijls; de genieters keuren er alle werk. Het doet daar dus het meest en diepzinnig uut. Maar is er in een kleine stad een zoodanig iets, dan dient het verzorgd te worden, met de meest mogelijke zorg. Het brengt zyn baat. ledere benieuwde naar kunst waagt er een gang, en de kleine geldsom aan. Het verlevendigt de vreemdelingenbeweging. Een verzameling hoort dus te worden onder gebracht in een goed gebouw, licht genoeg bezittend om het werk te laten waardeeren, en er behoort een deskundige te zyn die schift, en die ordent. Een kleine verzameling scherp gekozen heeft iets als van een fijn hors d'oenvre. Het geeft de appetijt naar de schoonheid. Het maakt levend, en vaardig. En in Middelburg? Het museum staat zeer verscholen. Er zijn meer musea die stillekens weggedoken staan in de herinnering dragende stilten van oude, een a belangrijke steden. Maar vindt ge deze, dan vindt ge een gebouw dat zijn bekoring heeft, en genoegen geeft bij het genoegen van de schildergen. Dit is in eigenschappen, maar geleidelijk of sprongs gewijs vormden zich in den loop der eeuwen vit deze neellige wezens eenerzgds de plan ten, anderzijds de dieren, volgens een steeds sterker vertakten stamboom. Nu echter heeft ifereschkowsty een ander theorietje opgesteld, dat wel amusant is, maar soms al te mooi. Hij begint met te beweren dat er niet n soort protoplasma is maar twee duidely'k ver schillende soorten n.l. plantenplasm» en dierenplatma. HetpfanlenpZasmais gekenmerkt door dat het: a zonder zuurstof kan leven (b.v. verschillende bacteriënsoorten), b boven 90 Celsius verhit kan worden zonder dadelijk dood te gaan (bacteriën kunnen soms door koken zelfs niet vernietigd worden) c nit levenlooze stoften eiwit (voedsel) kan maken, d rgk is aan phosphorns en een geheim zinnige stof nucleine", e niet gedood wordt door zware vergiften zooals blanwraur, strychnine, morphine en derg., maar integen deel deze stoffen als voedsel kan gebruiken. Het dierenplasma echter kan: a niet zonder zuurstof leven, b geen temperatuur boven 50» Celsius verdragen, c geen eiwit maken uit anorganische stoffen en is d arm aan ptiosphorus en bevat geen nucleine, en e wordt vergiftigd door blauwzuur enz. Deze twee zoo sterk verschillende plasmasooiten z\jn volgens M. ieder afzonderlijk ontstaan en hebben zich dus ieder afzonderlijk ontwik keld. Het ontstaan is voorgevallen in twee zeer ver van elkaar verwijderde tijden, ge heel andere nerioden in de geschiedenis der aarde. M. neemt vier,' perioden aan in deze aardgeschiedenis, nadat de aarde al zoover afgekoeld was dat zij een vaste opper vlakte-korst gevormd had, n.\. 1ste TIJDVAK da aardoppervlakte is gloeiend heet; 2de TIJDVAK het oppervlak gloeit niet meer, maar is toch nog heeter dan 100°Celsius, zoodat er geen vloeibaar water aanwezig is en de aarde droog is; 3de TIJDVAK de aardopper vlakte wordt koeler, zoodat het water neer slaat, dat echter nog een temperatuur van 50°100°Celsius heeft, al naar gelang van de geographische oreedte (1); 4de TIJDVAK de temperatuur van het water wordt lager dan 50°C., tot den tegenwoordigeu tgd toe. Daar alle wezens voor een groot gedeelte uit water bestaan («en menseh. zei f a nog voor 3; i van zijn gedicht!) is het te begrijpen dat in het eerste en tweede tijdvak, toen er nog geen vloeibaar water was, ook geen leven op aarde kon ontstaan. Op den overgang van het tweede en derde tijdvak echter begon er kokend water uit den hemel op aarde neer te vallen, terwijl tegelijkertijd de temperatuur op aarde nog hoog genoeg was om. uit de elementen de chemische stoffen te maken, die als grond stoffen voor het plasma noodig waren. Dit De floïter ran Ond-Europa. Volgens berichten uit Praag zou de Universiteit van die stad weldra aan Keiser Wilhelm hit eere doe'o-act «aabieden in de mediegnen. C t UJ ttllLUTLIHIIIIIHIIIIIHIHHMIMIMItllllllmlIIIMIIIHItHImlHIMHIMlmmlMIllnl Middelburg niet het geval. De toegang tot de barak, ia eigenaardig genoeg, maar het gebouw is een barak. Ik heb zitten denken waartoe dit bouwsel eerder dienen kon. Tot een overdekte schietbaan voor buksen? Tot een achterbakgch gebouw waar veel dorpgche tooneelvoorstellingen hun loome charmes vertoonen. Tot een zaal waar de provincie zich aan redeneeren te buiten gaat, zoodra er een eere-ambt te vergeven is ? Het gebouw is een als tijdelijk neergezette keet waar langs onverzorgde wanden, sommige goede schilde rijen, sommige belangwekkende, hangen naast een aantal die nooit en nergens in een publieke verzameling thuis hooren. Wat zijn belang heeft, als schilderij, is: een David Oyens, een Neuhuys, uit 1875; een eigen aardige Bosboom (oud straatje); een Van der Weele, een M. Vos; een van de Sande Bikhuysen, een Gabriel (om de lucht en de reflex in het water daarvan); een van Eippard tegelschilders uit '84 ; een Hart Nibbrig; een wat stijve Salberg, een Kever, een Bastert (No. 43), een Pog?enbeek uit '80; een niet te beste Weissenbrueb, een Tholen, etc. Daartussihen hangt het oovrige".... Er is een ding noodzakelijk. De gemeente Middelburg moest zich dit mnseumpje aantrekken, en er een klein, goed gebouwtje voor beschikbaar stellen, onder deskundige leiding. Zoo moesten er in dit iiiiiniiiiiiiiiiii IMIIIIMIIIMIimilllllHIIIIMII plasma werd hieruit opgebouwd en leefde' in hè* onmisbare water, dat nog zeer heet was. Dit plasma was het plantenplatma, dat een tijdlang de aarde op eigen houtje be woonde. Voornamelijk als bacteriën. Pas in het vierde tijdvak was het water voldoende afgekoeld zoodat nn oobhet dierenplasma kon ontstaan. Dit dierenplasma, voorloopig nog Panl Steler, t Pig. 2. STAMBOOM VOLGENS DB SAMENLBVMGSTHEORIE. In tijdvak III (zie tekst) ontstaat het plantplasma (1); later, in tijdvak IV het dierenplasma. (2). Dit laatste eet plant plasma, waarvan esn deel onverteerbaar i» en de celkern vormt voor de cel uit dierenplasma. Uit d.\ze neellige dieren ontwikkelen zich de hoogere dieren (7), Andere eencelligen eten echter ook nog de eerder ontstane gekleurde bacteriën (4) en worden daardoor tot cellen met kern en kkurdragers (5) waaruit zich hel plantenrijk ont wikkelt (S); een zijtak hiervan verliest echter wetr de kleurdragen en wordt tot de paddestoelen e. d. (9) Een deel van het plantplasma (1) blijft steeds zuiver en levert de bacteriën e. d. (Q). PAUL SINGER, de bekende Voorzitter van onge veer alle Internationale Socialis tische Congressen in de laatste twintig jaar. IIIUIIIIIIIIMIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIlHHHIIHIHHHItllllttllltlltll kernloos evenals het plantenplasma, kroop, als kleine druppels, op aarde rond en voedde zich, daar het zelf geen eiwit maken kon, met de rijkelijk aanwezige bacteriën, die dat wél konden doen. Veel bacteriën werden verteerd maar er waren er ook bij, die erg onverteerbaar waren en die in het dierlgk plasma bleven leven. Deze onverteerbaren gingen tegen elkaar liggen en vormden een bolletje plantenplasma, dat nn als kern in het dierlgk plasma bleef levenl Er waren das nn op aarde droppels plantenplaima (bacteriën) en neellige, kernhoudende droppels dierlgk plasma. Onderdehand hadden en kele der overgebleven bac teriën zich ontwikkeld tot gekleurde vormen (gele, roode en groene bac teriën"). Het dubbelwezen, dat reeds half om half nit dieren- en plantenplasma bestond, at soms ook van deze gekleurde bacteriën, die ook al weer ten deele onverteerbaar waren, maar nn ieder op eigen houtje in de eter bleven loven als de kïeurdr'agers. De cellen die niet van de gekleurde bacteriën gegeten hadden, misten deze klenrdragers en werden tot de stam vaders van het dierenryk, terwijl de cellen die met klenrdragers behept raak ten door hun eetlust, de vooronders werden van het plantenrijk. Enkele van deze planten verloren door hun levenswijze deze kleurdragers weer en werden daar door tot de planten zonder kleurstof" n.l. de zwam men (paddestoelen e. d.). De gevolgen die de door Adam en Era gegeten ap pels hadden op het menschdom zgn slechts een kleinig heid, vergeleken met de vergaandegevolgen van deze eetlust onser verste voor vaderen ! In de hierbij afge beelde stamboom is kort weergegeven hoe deze geheele afstamming voor te stellen: s volgens dezeiammkvingstheorie. P. VAN OLST.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl