De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1911 5 maart pagina 1

5 maart 1911 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

B', 1758 DE AMSTEKDAMMER A°. 1911 WEEKBLAD VOOR NEDERLAND red.a.ati© Dit nummer bevat een by'voeesel. IMJr. IEL. F. L. uitgevers: VAN HOLEEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar, büvooruitbetaling mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/» Zondag 5 Maart Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer. . Advertenliën op de finantieele- en kunstpagina per regel Reclames per regel f 0.25 . 0.30 , 0.40 JNHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: Paleis of Raadhuis? door Albert Verwey. Kro niek. Haagsche Brieven, XVII, door Jan Bramaen. Mondelinge of schriftelijke be handeling van zaken voor den kantonrecbtet? door Gaiaid G. Lenselink. FEUILLETON: Jxifire, 'door Georg Grünenwald Kzn. X6N8T EN LETTEREN: Muziek in de Hoofdstad, door Matthjjs Vermeulen. De Wonderlijke Avontnren van Zebedeng, door Jac. van Looy, II, beoordeeld door Frans Coenen. BERICHTEN. VROUWENRUBRIEK: De twee akties voor Vrou wenarbeid. (Ingez.) doorMartinaG. Kramers. ALLERLEI, door Allegra. CTIT OE NA TUUR, door E. Heiuana. Prof. J. H. van 't Hof f. met af b., door J. J. van Laar. Bali en Lombok, door W. G, Kieuwenkamp, met af b., door J. H. Rössing Fritz von Uhde, met portret, door Cornelis Vetb. Boekbespreking door Hesael Jongsma. WETENSCH. VARIA.: Gebogen photographieche platen, met afb., door dr. P. van Olst. Afb. van de hofstede Sctieybeeck. Koniugsbruid" Een 8prookjeedrama, door mevr. J. A. Simons Mees. Charivari. JFINANOIEELE EN OECONOMISCHE KRO NIEK, door v. d. M. en v. d. 8. De CherubjJDen der Moraal in de Tweede Kamer, teekeningen- van mevr. M. de Roode-H*yarmans.?INGEZONDEN.?SCHAAKSPEL. DAMRU8RIEK. ADVERTENTIËN. iiHiiiiiiniiiiiiHiiiiuifiiiiiuiiiiiiiniiii unit MINIMI tiiiiiiiiimiiMiiiiiiiiM Paleis of Raadhuis ? Gelooft gij werkelijk dat een burgerij, zoo lamlendig als de Amsterdamsche, een beweging steunen zal tot terugverkrijging van haar Raadhuis ?" De vriend die mij deze vraag stelde, ontving geen antwoord. Niets ontstemt ons meer, brengt ons voor een oogenblik meer van ons stuk, dan dat onaangename oordeelen ons terloops als vanzelf sprekend worden voorgehouden. Wij zouden ze liefst verdonkeremanen. Wij zouden ze, indien ze dan noodzakelijk moesten worden uitgesproken, zóó willen zien ingekleed dat hun verschijnen be strijding veronderstelde en uitlokte. Ia een harnas van argumenten bijvoorbeeld, met een paar duidelijk zichtbare voegen in de wapenrusting. Maar niet zóó; niet in de familjare houding van een tusschenzin en met het ongewapende slip-slop van een gemeenzame pantoffel-gang. Als de burgerij van Amsterdam lamlendig »s, welnu, dan moet het gezegd worden ; maar dan moet het ook kunnen worden weersproken. Dan moet het zoo gezegd worden dat alle Amsterdammers het hooren, en dat zij... Ik had mij warm gemaakt. Innerlijk, wel te verstaan^ want geen woord was over mijn lippen gekomen. Toch scheen het dat mijn vriend mjjn gedachten be grepen had. Hy ging voort: Gij dacht toch niet van uw Am sterdammers1 gesproken gij dacht toch niet dat zij iets DOEN zouden ?" Ik bloosde nu werkelijk. Want: doen ? wat zouden zij doen ? dacht ik. Als hof-invloeden*werkzaam zijn om de teruggave van het paleis te verhinderen, als Dagelij ksch B astuur noch Raad den moed voelen partij te kiezen, als van de burgers a de besten n zij die den mond vol hebben over de tekortkomingen van anderen, noch tijd, noch geld, noch invloed, ten koste leggen aan het regelen van deze zaak van gezond verstand en stadsfatsoen: wat wil men dat de herderlooze kudde zal doen ? Toen ik merkte dat ik bloosde, nam ik van mijn vriend afscheid. Ik had be hoefte alleen te zijn. Toen ik tien jaar geleden de wenschelijkheid bepleitte dat het Paleis weer Raadhuis werd, begon ik met voorop te stellen dat het hedendaagsche Amsterdam niet vergelijkbaar waa met het zeven tiende-eeuw sche. Het Burgerschap van de stad, en het Regeer derschap van de stad" zoo schreef ik toen hebhen niet meer die vorstelijkheid tegenover de heele wereld, waarop Amsterdam vroeger prat mocht gaan". E a niet op grond dat den Raad van Amsterdam een weidache woning paste, niet op grond dat het volk van Amster dam recht had op het kapitool van zijn voorvaders, bepleitte ik de teruggaaf van het raadhuis; maar op een anderen, een meer algemeenen, dien ik hier aanstonds nog eens ter sprake breng. Dat het.nieuwe Amsterdam niet het oude is, blijft toegegeven. De burgerlijke gemeente van toen, voelde zich ah een eenheid, in verband, maar toch ook in weerstrijd met andere nederlandsche steden. Ook tegenover de wereld buiten Nederland had zij haar eigen beteekenis, en zelfs, als het erop aankwam, haar eigen staatkunde. Heel anders dan toen voelen nu de Amsterdammers zich ook Nederlanders, voor een goed deel zelfs meer landgenooten dan stedelingen. Ja, wat meer zegt, velen, in hoogere zoowel ala in lagere kringen, voelen zich niet enkel Nederlanders, maar ook Europeeërs. Vandaar ook in de regeerders van de stad een ander zelfbesef en een andere opgaaf. Die regeerders staan voor de opgaaf die veel meer dan vroeger vlot tende bevolking van een europeesche hoofdstad, in overeenstemming met de lands wetten te besturen. Een staatkundige beteekenis tegenover het buitenland kun nen zij zich niet toekennen. In weerstrijd met hun mede-Nederlanders mogen zij zich niet voelen. Zij moeten goede bestuurders zijn en zoo arbeiden dat het heele veelvoudige licheam dat aan hun zorg is toebetrouwd innerlijk ongestoord kan voortleven, dat het als grootste en aanzienlijkste stad in het landsgeheel zijn dienst doet en zijn invloed oefent, dat het als hoofdstad te midden van andere hoofdsteden in de wereld een aantrekking en een voorbeeld is. Dit is een eenvoudige taak, maar die volstrekt niet minder is dan welke zeventiende-eeuwsche ook. Wij zijn zoo gewend, eenerzijds ons blind te staren op de vroegere grootheid van Nederland, anderzijds ons erbij neer te leggen, dat wij nu in een volkomen zakelijken en nuchteren tijd leven. Het vroegere Amsterdam was groot; wij kunnen ervoor voelen; ea in verband daarmee voelen wij dan ook voor ons raadhuis. Maar het tegenwoordige Amster dam is een nuchterheid, een zakelijkheid. Zullen wij ons raadhuis terugkrijgen? Ja! Als zinnebeeld van onzen ouden roem is dat gebouw in staat ons warm te maken. Maar dan komen de zakelijke en nuchtere redenen, waarom dat terug krijgen op het oogenblik nn eenmaal moeite kost. De tegenwerkende invloe den aan het hof, de velerlei moeielijkheden. Tot voor kort ook de twijfel of het gebouw nog wel geschikt voor Raadhuis was. Het eind is dan dat onze opgewarmde vereering voor oude grootheid het aflegt tegen de moeielijkheden. Wij leggen ons bij den nu een maal zoo lang gedoogden misstand neer. Maar, mijn waarde Amsterdammers en Nederlanders, zóó had de verhouding tusschen oud en nieuw niet door u moeten worden ingezien. Er is NIET, er is VOL STREKT XIET een oude grootheid en een nieuwe zakelijkheid. Er is een nieuwe grootheid, die zich de vraag moet stellen hoe zij de oude gebruiken zal. Is het goed, is het verstandig, dat een stad als Amsterdam, geen gebruik maakt van een zoo zeldzame grootheid als bij overl6vering en erfenis de hare is ? DAT is de vraag. Daar staat de stad Amsterdam, die nu een geheel andere stad is dan de eigen machtige hollandsche van vroeger tijd. Een nederlandsche stad, en temidden van de europeesche hoofdsteden een van de schoonste en een van de belangrijks te. Die stad heeft een beeld, door haar torens en haar gebouwen, door haar grachten en haar straten, ook, en niet het minst, door de herinneringen die vastzitten aan haar uiterlijk en innerlijk. Ook haar innerlijk noem ik; want het is niet onverschillig dat de kerken waar onze helden begraven liggen kerken blij ven, en ook niet onverschillig dat het Raadhuis waar onze burgers vergaderden en de hallen doorwandelden, het Raad huis blijft. Om dat beeld te zien, niet verminkt en doelloos, maar volledig en levend, komen de vreemdelingen ziedaar de zakelijkheid die u voordeel brengt en de bewoners hebben hun lust eraan en voelen voor hun nieuwe stad iets meer, omdat de oude er zoo daadwerkelijk in voortbestaat. Welk een kleine koopmansgeest moet het zijn, die in omen tijd, de waarde van een bewonderenswaardig verleden niet mee in rekening brengt! Het is zonder twijfel waar, dat, terwijl andere stedelingen hun stad schoon wisten uit te leggen, wij het niet deden. De weergalooze rompslomp van rotte revolu tie-bouw die Amsterdam zich in de negen tiende eeuw heeft aangehangen, is waard te worden uitgeroeid. Naar haar schoonste zijde, aan het water, is ze moorddadig, en tot schade van haar belangen o zakelgkste lieden van zaken dichtgesnoerd. Wij weten het: doelloos en zin loos is de geest geweest, die een eeuw lang den bouw van Nederlands schoonste stad heeft voorgeschreven. Maar, e veneens zonder twijfel, kunnen wij dankbaar be vestigen, dat in de latere j aren een betere geest werkzaam bleek. Niet onafgebroken, niet met kracht en doorzettingsvermogen, maar toch zoo dat hij kenbaar werd. Die geest, nu door een persoon, dan door een bestuurslichaam, dan door een smaak verbetering onder de inwoners, heeft zich gedurende verscheidene jaren dermate werkzaam getoond, dat wij nu wel het recht hebben iets van hem te hopen. Het is die geest, die voelt, dat de schoonheid van een stad en haar voordeel samengaan. Niet in een tijd van achter uitgang, maar in een tijd van krachtig zakenleven, is het oude Amsterdam zoo voortreffelijk uitgelegd, en zeker is het ook, dat iedere oude uitleg evenveel gewin als schoonheid bracht. Waarom zou het dan nu anders zijn ? Waarom zou hier het schoonste monument van Nederland een dood, aan zijn doel ont trokken gesticht blijven? Waarom zou elders (zie wat de bouwmeester de Bazel zegt 1) over mogelijk verbouwen van het Prinsenhof) het stadsbeeld bedorven worden door nieuw-bouw? Op dit oogenblik hoeft zoo iets niet meer. Toen ik in 1901 de teruggave van het Paleis besprak, heb ik deze zake lijke zijde van de verhouding tusschen oude n nieuwe stad niet naar voren gebracht, al lag ee in de strekking van mijn betoog besloten. Ik was toen ook nog meer dan nu onder den indruk dat de gedachte van een nieuw, een nederlandsch en europeesch Amsterdam niet voldoende had doorgewerkt. De vlot tende bevolking, arbeiders die ge dwongen heen en weer trekken en rijke ren die in de stad alleen hun zaken doen kan onmogelijk voor een stad hetzelfde hart hebben als blijvende be woners. Ik wees daarom toen voorna melijk op de beteekenis die het Raadhuis heef c als monument en door zijn bouw kunst en beeldhouwwerk. De belangrijk heid van die kunst eu de wenschelijkheid dat zij weer ia het dagelijkse1! leven van de bevolking wordt opgenomen is na dien tijd meermalen voortreffelijk uiteengezet. Ook de praktische bezwaren, wat bstrefc het gebruik dat van het gebouw te maken is. zijn door een com missie van der zake kundigea in een uit muntend verslag ondervangen of wegteruimd. Maar bovenal, de gedachte at ook het nieuwe Amsterdam een taak heeft, dat in die taak begrepen is een deugdelijk en verstandig gebruik van het oude, die gedachte is nu veel levendiger dan tien jaar geleden. Er is wat gedaan. Er werkt een betere geest. De, vraag is alleen maar: zal er met doen woiden voortgegaan ? Zal die betere geest zich ijverig toonen in menschen die inzien wat voor een moderne stad heilzaam is? Of zullen wij nu bij de pakken neerzitten ? Zal die geest het opgeven tegen de moeielijkheden die besluitelo3ze overheden of flauwhartige kortzichtigen hem in den weg leggen? Mij dunkt, die mogelijkheid moest zijn uitgesloten. Er is uu tenminste een grond, zij het dan een nog eenigszins deinende, een aangeplempte, Amster dammers kunnen daarvoor niet vreezen, een grond waarop de strijd gevoerd kan worden. Waar zijn de mannen die hem aanbinden? Zal mijn vriend gelijk krijgen en zal ik tegenover zijn schampere vraag: Ge looft gij dan dat de Amsterdammers iets DOEX zullen ? moeten blijven blozen ? Of heeft hij ongelijk? De eiach dat het Paleis weer Raadhuis wordt, moet niet worden ter zij gesteld. Zij die het beslist wenschen, moeten zich vereenigen. Zij moeten tijd, geld en invloed over hebben en ook als hun eisch niet wordt toege staan den strijd niet opgeven. Het Paleis weer Raadhuis, moet eeu wachtwoord zyn dat zij onder alle omstandigheden uit geven. Is het waar dat de ernst, die in dit verlangen van de burgerij schuilt, aan het Hof niet begrepen wordt? Het is mogelijk. Maar waar van die zijde het woord gesproken werd dat een klein volk soms groot kan zijn, daar zal men tevens weten hoe ook de Koningin van een klein volk soms groot kan DOES. Is er aarzeling bij het Dagelijksch Bsstuur, laksheid bij de Raadsleden, gebrek aan ijver bij sommige inwoners? Alles goed en wel. Geen van die groepen is eeu wig; eeuwig zijn ook niet hun stemmingen en gezindheden; eeuwig is alleen een leus die tegelijk het gezond verstand en de schoonheid wil en DIE GEHOORD HI.IJFT WORDEN. ALBERT VERWF.Y. Noordwijk-aan-Zee, 23 Februari '11. 1) Telegraaf van 26 Febr. KB O NIEK. EEN BEHEEIiLIMl ? De heer Carel L. Dake komt terug op zijne Paleis- variaties. En dat wel op beminnelijke wijze. Hij deelt, alles in causerie-vorm, en in, wat men zou kunnen noemen: een vrije vertaling, mede wat hy in Februari 1910 ge zegd heeft, en zet daar zoo weinig tegen over, dat men zou mogen zeggen dat hij eraan huwt: hetgeen hij te berde bracht in Februari 1911, hetgeen, zooals men zich herinnert, in strekking precies het tegendeel inhield van het voorgaande. Als hij deze zijne twee meeningen zoodoende eerst tot een aangename salade bereid heeft, of tenminste tot een niet- meer-geheel-tweeledige zelfstan digheid heeft omgevormd, vertelt hij hoe de snoode Amsterdammer zich aan zijn schijn bare inconsequentie" geërgerd heeft! D.w.z. hij vertelt het eigenlijk zonder meer, want het hoe komt de meegaande abonnee van de Telegraaf in 't geheel niet te weten En dan geschiedt het aardigste van al : de heer Dake vraagt met een eerlijk ge zicht of het nu niet billijk" is, dat wij zgn^nieuw stuk, zijn concludeerend artikel", ook heelemaal overnemen ! Dit vraagt de ge erde schrijver nadat hij den lezers van zijn krant absoluut niet heeft meegedeeld wat w ij totdenheerDake hebben gezegd! Gelijk misschien iemand zoo goed is zich te herinneren, betoogden wij hoe in Febr. 19LO hooge" invloeden zich veel minder dan heden tegen de gedachte van een herstel van den ouden Raadhuis-toestand verzetten: in die dagen was de heer Carel L. Dake een dapper heraut voor zulk een herstel. Het Raadhuis deugde absoluut niet voor Paleis zei hij (zeer terecht !), en het Koninklijke kind" moest een woning kunnen betrekken, waaraan tenminste een behoor lijke tuin" grensde ! Thans, in Febr. 1911, op dit voor ons allen belang rijke oogenblik, nu de Amsterdamsche Burgemeester niet goed weet wat te doen, slingerend,"' gelijk wij schreven, tusschen populaire wenschen, die ook Je zijne zijn, n zekere invloaden van beteekenis voor een Burgemeester," nu komt diezelfde heer Dake en zegt : Het Paleis mag niet Raadhuis zijn voor ons, die maar kleine naneven zijn van een groot geslacht: de eerste familie des rijks" moet het bewonen, de koninklijke"! Dat noemen wij een volledigen omme zwaai ! Geen bekéring : want de heer Carel L. Dake is geen kind meer, die in 1910 niet wist wat een paleis kan kosten met tuin, en in 1911 wel. Indien de heer Carel L. Dike er nu iets voor voeH, dat wij zijn aangenaam stukske in zijn geheel overnemen in ons nummer van de volgende week, dan willen wij dit alsnog gaarne doen. Hij behoeft dan slechts te beginnen met ons artikel van de vorige week, waarop het zijne een weerslag heet te zijn, en waar hij niets uit aanhaalde, óók in zijn geheel (het is niet groot !) over te nemen. Is dat niet billijk" ? En dan wéten meteen de arme Tekgraaflezers wat meer. . . . Geen van onze dagbladen heeft met zoo onverdeelde bewondering de staatkundige evoluties gevolgd van het geestelijk slangenmensch (een groot redenaar, een man van inderdaad buitengewone capaciteiten) Aristide Briand, als de AT. II. Ct. Er werd nooit over dezen zeer bedreven maar weerzinwekkenden arrivist geschreven zonder woorden van subtiele bewondering voor zijn handigheid". De correspondent te Parijs van dit blad, die hem genoeg geprezen heeft, schrijft, in een woord van afscheid bij 't heengaan van dezen eersten minister, op 't slot ook het volgende : Sedert hij president- minister werd, heeft de heer Briand geen hervorming of wet van eenig belang verwezenlijkt. Het ontwerp der inkomsten-belasting heeft geen stap vooruit gedaan. De hervorming, waarop men onder hem vast gerekend had, die hij herhaaldelijk beloofd en waarbij hu zelfdegeen was, die op de meest welsprekende wijze had uitgelegd welk een gevaar in haar uitstel school, het scheppen van een wettelijk statuut voor ambtenaren, is niet gekomen. BÜde spoorstaking trad de heer Briand met Hinke krachtmiddelen tegen de stakers op. Hij had maanden lang de openlijke uittarting tot staking en zelfs tot sabotage toegelaten, maar toen het zoo ver kwam, deinsde hij voor geen krasse middelen terug en zijn optreden was een belangrijke factor voor het spoedig eindigen van de staking. Maar het kan niet ontkend, dat op dat oogen blik de tegenstelling van zijn nog niet heel ver liggend verleden van harts tochtelijk, talentvol leider in de revo lutionair- socialistische arbeidersbewe ging met zijn positie van minister president, die stakersleiders doet ge vangen nemen en alle militaire maat regelen ter breking van een staking neemt, ondanks alles een gevoel van malaise wekte en begrijpelijkerwijze wilde verbittering in arbeiderskringen deed ontstaan. Hoewel dus ondanks alles'', heeft er dan toch buiten de eigenlijke arbeiderskringen, en ook in de N. R. Ct., een gevoel van malaise" kunnen doorbreken Briand is heengegaan (en zal wel spoedig terugkomen) als de zaakwaarnemer", gelijk wij herhaaldelijk schreven, van een zeer groot conservatief gedeelte der Fransche bevolking. Zijn taak was: in 't wezen der zaak niets hoegenaamd te veranderen. Z(jn groote opgaaf: of niets te verrichten óf iets, dat het niets bedekt. Gsen transactie met zijn geweten was hem meer vreemd. Pruisisch ging hij te werk bij de spoorweg staking en onder doodvonnissen zette hij zijn signatuur. Er is niets waar hij, in het bedrijf van zijn staatamansschap, zijn signatuur niet onder zou hebben gezet. De l'emps, die N. B. Ct. van Frankrijk (al 3 men ons die omkeering vergunt), schreef met groot vertoon van eerbied: De vosrzitter van den ministerraad zal met zich de achting en de dankbaarheid van alle burgers medenemen, wien de zorg voor morgen terecht met onrust vervult." Zoo ziet men wat achting kost en hoeveel ze waard is. Haagsche Brieven. De Speelhuis-kwestie" want deze zaak schijnt hier werkelijk een kwestie" van formidabelen aard, is thans een nieuw stadium ingetreden. Men herinnert zich misschien uit de kran tenberichten, hoe de houder van de voor naamste speel-inrichting hier ter stede, den Nederlandschen Staat langs gerechtelijken weg heeft willen dwingen, ooi de politie post voor zijn huis in te trekken ; die politie post, welke zich er niet toe bepaalde om door haar aanwezigheid alleen moreele pressie"^te oefenen op adspirant-bezoekera doch zoover ging om een ieder, die niet tot de huisgenooten behoorde, eenvoudig den toegang te ontzeggen. In eerste instantie kreeg de speelhuishouder gelijk, en de politiepost werd ingetrokken. Maar ziet, de Nederlandsche Staat kwam in hooger beroep; het vonnis werd wegens een gebrek in den vorm vernietigd, en.... de politiepost verscheen weer voor de deur, funest en geweldig als te voren. TenTitweeden male waagde de speelhuishouderden juridischen kamp. Hij dagvaardde den Staat nogmaals, om de politie-agenten, die zijn woonstede belegerd hielden te ver wijderen. Maar tevens verzocht hij dat de president der rechtbank in kort geding al vast de onmiddellijke intrekking der post zou gelasten. Tot dit laatste nu verklaarde de president zich onbevoegd. Het proces moest dan zijn gewonen loop volgen; en ieder belangstellende verwachtte dan ook dat dit zoo zou gebeuren. Doch juist op het oogenblik, dat de strijl zou aanvangen, lei de groote priester van den Fortuna-tempsl zijn geweldig hoofd in den schoot. E f verscheen een wijdloopig en eensluidend bericht in de bladen, waarin werd gezegd, dat de leden" van de ,, eliclub" in een algemeene vergadering beslo ten hadden, dat er in het clubgebouw niet meer zou worden gespeeld en dat de plub" zich voortaan uitsluitend zou toeleggen op cabaret-voorstelliugen en dergelijke amuse menten. Zelfs werd ons de intiem-huiselijke mededeeling niet oathouden dat alle speeltafels en andere speelbenoodigdheden ten spoe digste zouden worden van de hand gedaan. Men begrijpt welk een verbazing zich meester maakte van ons, arme buitenstaan ders, die nooit het geluk hadden gehad de weelderige pracht der speelzalen te mogen bewonderen. Wat kon de reden zijn dat de groote impresario van het spel op eenmaal zulk een afkeer had gekregen van zijn beroep, en dat hier de vos de passie preóken ging? Zou hij zijn koetps op het droge hebben ? Of zou men hier te doen hebben met een dier plotselinge bekeeringen waarvan de annalen van het Lager des Heils" getuigen en die den zondaar dringt om publiekelijk en met luider stemme af te zweren datgene waaraan hij eens zijn ziel had verpand? Toen ik deze overpeinzingen mededeelde aan iemand, die beter dan ik bekend is met de aanschouwingen, die heerschende zijn in een speelhuismilieu, barstte hij uit in een da verenden lach. En hij legde mij uit, dat er nog wel een ander motief kon bestaan voor de schijnbaar zoo zonderlinge houding van den speel-impresario, dan juist een drang tot bekeering. Kijk eens hier", zei hij: wanneer het proces, dat onze impresario tegen den Staat der Nederlanden had ingespannen, het gewone verloop had gehad, dan zouden er waarschijnlijk een paar j'aar overheen zijn gegaan voordat er een defiaitiere be slissing was gevallen. EQ wanneer gedurende al dien tijd de politie voor het speelhuis op haar post gebleven ware, dan zou de

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl