Historisch Archief 1877-1940
B', 1758
DE AMSTEKDAMMER
A°. 1911
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
red.a.ati©
Dit nummer bevat een by'voeesel.
IMJr. IEL. F. L.
uitgevers: VAN HOLEEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar, büvooruitbetaling mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/»
Zondag 5 Maart
Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer. .
Advertenliën op de finantieele- en kunstpagina per regel
Reclames per regel
f 0.25
. 0.30
, 0.40
JNHOUD:
VAN VERRE EN VAN NABIJ: Paleis
of Raadhuis? door Albert Verwey. Kro
niek. Haagsche Brieven, XVII, door Jan
Bramaen. Mondelinge of schriftelijke be
handeling van zaken voor den kantonrecbtet?
door Gaiaid G. Lenselink. FEUILLETON:
Jxifire, 'door Georg Grünenwald Kzn.
X6N8T EN LETTEREN: Muziek in de
Hoofdstad, door Matthjjs Vermeulen.
De Wonderlijke Avontnren van Zebedeng,
door Jac. van Looy, II, beoordeeld door
Frans Coenen. BERICHTEN.
VROUWENRUBRIEK: De twee akties voor Vrou
wenarbeid. (Ingez.) doorMartinaG. Kramers.
ALLERLEI, door Allegra. CTIT OE NA
TUUR, door E. Heiuana. Prof. J. H. van
't Hof f. met af b., door J. J. van Laar.
Bali en Lombok, door W. G, Kieuwenkamp,
met af b., door J. H. Rössing Fritz von
Uhde, met portret, door Cornelis Vetb.
Boekbespreking door Hesael Jongsma.
WETENSCH. VARIA.: Gebogen
photographieche platen, met afb., door dr. P. van
Olst. Afb. van de hofstede Sctieybeeck.
Koniugsbruid" Een 8prookjeedrama, door
mevr. J. A. Simons Mees. Charivari.
JFINANOIEELE EN OECONOMISCHE KRO
NIEK, door v. d. M. en v. d. 8. De
CherubjJDen der Moraal in de Tweede Kamer,
teekeningen- van mevr. M. de
Roode-H*yarmans.?INGEZONDEN.?SCHAAKSPEL.
DAMRU8RIEK. ADVERTENTIËN.
iiHiiiiiiniiiiiiHiiiiuifiiiiiuiiiiiiiniiii unit MINIMI tiiiiiiiiimiiMiiiiiiiiM
Paleis of Raadhuis ?
Gelooft gij werkelijk dat een burgerij,
zoo lamlendig als de Amsterdamsche, een
beweging steunen zal tot terugverkrijging
van haar Raadhuis ?"
De vriend die mij deze vraag stelde,
ontving geen antwoord. Niets ontstemt
ons meer, brengt ons voor een oogenblik
meer van ons stuk, dan dat onaangename
oordeelen ons terloops als vanzelf
sprekend worden voorgehouden. Wij
zouden ze liefst verdonkeremanen. Wij
zouden ze, indien ze dan noodzakelijk
moesten worden uitgesproken, zóó willen
zien ingekleed dat hun verschijnen be
strijding veronderstelde en uitlokte. Ia
een harnas van argumenten bijvoorbeeld,
met een paar duidelijk zichtbare voegen
in de wapenrusting. Maar niet zóó; niet
in de familjare houding van een
tusschenzin en met het ongewapende slip-slop
van een gemeenzame pantoffel-gang. Als
de burgerij van Amsterdam lamlendig
»s, welnu, dan moet het gezegd worden ;
maar dan moet het ook kunnen worden
weersproken. Dan moet het zoo gezegd
worden dat alle Amsterdammers het
hooren, en dat zij...
Ik had mij warm gemaakt. Innerlijk,
wel te verstaan^ want geen woord was
over mijn lippen gekomen. Toch scheen
het dat mijn vriend mjjn gedachten be
grepen had. Hy ging voort:
Gij dacht toch niet van uw Am
sterdammers1 gesproken gij dacht toch
niet dat zij iets DOEN zouden ?"
Ik bloosde nu werkelijk.
Want: doen ? wat zouden zij doen ?
dacht ik. Als hof-invloeden*werkzaam
zijn om de teruggave van het paleis te
verhinderen, als Dagelij ksch B astuur
noch Raad den moed voelen partij te
kiezen, als van de burgers a de besten
n zij die den mond vol hebben over
de tekortkomingen van anderen,
noch tijd, noch geld, noch invloed, ten
koste leggen aan het regelen van deze
zaak van gezond verstand en
stadsfatsoen: wat wil men dat de
herderlooze kudde zal doen ?
Toen ik merkte dat ik bloosde, nam
ik van mijn vriend afscheid. Ik had be
hoefte alleen te zijn. Toen ik tien jaar
geleden de wenschelijkheid bepleitte dat
het Paleis weer Raadhuis werd, begon
ik met voorop te stellen dat het
hedendaagsche Amsterdam niet vergelijkbaar
waa met het zeven tiende-eeuw sche. Het
Burgerschap van de stad, en het Regeer
derschap van de stad" zoo schreef ik
toen hebhen niet meer die
vorstelijkheid tegenover de heele wereld, waarop
Amsterdam vroeger prat mocht gaan".
E a niet op grond dat den Raad van
Amsterdam een weidache woning paste,
niet op grond dat het volk van Amster
dam recht had op het kapitool van zijn
voorvaders, bepleitte ik de teruggaaf van
het raadhuis; maar op een anderen, een
meer algemeenen, dien ik hier aanstonds
nog eens ter sprake breng.
Dat het.nieuwe Amsterdam niet het
oude is, blijft toegegeven. De burgerlijke
gemeente van toen, voelde zich ah een
eenheid, in verband, maar toch ook
in weerstrijd met andere nederlandsche
steden. Ook tegenover de wereld buiten
Nederland had zij haar eigen beteekenis,
en zelfs, als het erop aankwam, haar
eigen staatkunde. Heel anders dan toen
voelen nu de Amsterdammers zich ook
Nederlanders, voor een goed deel zelfs
meer landgenooten dan stedelingen. Ja,
wat meer zegt, velen, in hoogere zoowel
ala in lagere kringen, voelen zich niet
enkel Nederlanders, maar ook Europeeërs.
Vandaar ook in de regeerders van de
stad een ander zelfbesef en een andere
opgaaf. Die regeerders staan voor de
opgaaf die veel meer dan vroeger vlot
tende bevolking van een europeesche
hoofdstad, in overeenstemming met de
lands wetten te besturen. Een staatkundige
beteekenis tegenover het buitenland kun
nen zij zich niet toekennen. In
weerstrijd met hun mede-Nederlanders mogen
zij zich niet voelen. Zij moeten goede
bestuurders zijn en zoo arbeiden dat het
heele veelvoudige licheam dat aan hun
zorg is toebetrouwd innerlijk ongestoord
kan voortleven, dat het als grootste
en aanzienlijkste stad in het landsgeheel
zijn dienst doet en zijn invloed oefent,
dat het als hoofdstad te midden van
andere hoofdsteden in de wereld een
aantrekking en een voorbeeld is.
Dit is een eenvoudige taak, maar die
volstrekt niet minder is dan welke
zeventiende-eeuwsche ook.
Wij zijn zoo gewend, eenerzijds ons
blind te staren op de vroegere grootheid
van Nederland, anderzijds ons erbij neer
te leggen, dat wij nu in een volkomen
zakelijken en nuchteren tijd leven. Het
vroegere Amsterdam was groot; wij
kunnen ervoor voelen; ea in verband
daarmee voelen wij dan ook voor ons
raadhuis. Maar het tegenwoordige Amster
dam is een nuchterheid, een zakelijkheid.
Zullen wij ons raadhuis terugkrijgen?
Ja! Als zinnebeeld van onzen ouden roem
is dat gebouw in staat ons warm te
maken. Maar dan komen de zakelijke
en nuchtere redenen, waarom dat terug
krijgen op het oogenblik nn eenmaal
moeite kost. De tegenwerkende invloe
den aan het hof, de velerlei
moeielijkheden. Tot voor kort ook de twijfel
of het gebouw nog wel geschikt voor
Raadhuis was. Het eind is dan dat
onze opgewarmde vereering voor oude
grootheid het aflegt tegen de
moeielijkheden. Wij leggen ons bij den nu een
maal zoo lang gedoogden misstand neer.
Maar, mijn waarde Amsterdammers en
Nederlanders, zóó had de verhouding
tusschen oud en nieuw niet door u moeten
worden ingezien. Er is NIET, er is VOL
STREKT XIET een oude grootheid en een
nieuwe zakelijkheid. Er is een nieuwe
grootheid, die zich de vraag moet stellen
hoe zij de oude gebruiken zal.
Is het goed, is het verstandig, dat een
stad als Amsterdam, geen gebruik maakt
van een zoo zeldzame grootheid als bij
overl6vering en erfenis de hare is ?
DAT is de vraag.
Daar staat de stad Amsterdam, die nu
een geheel andere stad is dan de eigen
machtige hollandsche van vroeger tijd.
Een nederlandsche stad, en temidden
van de europeesche hoofdsteden een van
de schoonste en een van de belangrijks te.
Die stad heeft een beeld, door haar
torens en haar gebouwen, door haar
grachten en haar straten, ook, en niet
het minst, door de herinneringen die
vastzitten aan haar uiterlijk en innerlijk.
Ook haar innerlijk noem ik; want het
is niet onverschillig dat de kerken waar
onze helden begraven liggen kerken blij
ven, en ook niet onverschillig dat het
Raadhuis waar onze burgers vergaderden
en de hallen doorwandelden, het Raad
huis blijft.
Om dat beeld te zien, niet verminkt
en doelloos, maar volledig en levend,
komen de vreemdelingen ziedaar de
zakelijkheid die u voordeel brengt en
de bewoners hebben hun lust eraan en
voelen voor hun nieuwe stad iets meer,
omdat de oude er zoo daadwerkelijk in
voortbestaat.
Welk een kleine koopmansgeest moet
het zijn, die in omen tijd, de waarde van
een bewonderenswaardig verleden niet
mee in rekening brengt!
Het is zonder twijfel waar, dat, terwijl
andere stedelingen hun stad schoon wisten
uit te leggen, wij het niet deden. De
weergalooze rompslomp van rotte revolu
tie-bouw die Amsterdam zich in de negen
tiende eeuw heeft aangehangen, is waard
te worden uitgeroeid. Naar haar schoonste
zijde, aan het water, is ze moorddadig,
en tot schade van haar belangen o
zakelgkste lieden van zaken
dichtgesnoerd. Wij weten het: doelloos en zin
loos is de geest geweest, die een eeuw
lang den bouw van Nederlands schoonste
stad heeft voorgeschreven. Maar, e veneens
zonder twijfel, kunnen wij dankbaar be
vestigen, dat in de latere j aren een betere
geest werkzaam bleek. Niet onafgebroken,
niet met kracht en doorzettingsvermogen,
maar toch zoo dat hij kenbaar werd.
Die geest, nu door een persoon, dan
door een bestuurslichaam, dan door een
smaak verbetering onder de inwoners,
heeft zich gedurende verscheidene jaren
dermate werkzaam getoond, dat wij nu
wel het recht hebben iets van hem te
hopen.
Het is die geest, die voelt, dat de
schoonheid van een stad en haar voordeel
samengaan. Niet in een tijd van achter
uitgang, maar in een tijd van krachtig
zakenleven, is het oude Amsterdam zoo
voortreffelijk uitgelegd, en zeker is het
ook, dat iedere oude uitleg evenveel
gewin als schoonheid bracht. Waarom
zou het dan nu anders zijn ? Waarom
zou hier het schoonste monument van
Nederland een dood, aan zijn doel ont
trokken gesticht blijven? Waarom zou
elders (zie wat de bouwmeester de Bazel
zegt 1) over mogelijk verbouwen van het
Prinsenhof) het stadsbeeld bedorven
worden door nieuw-bouw?
Op dit oogenblik hoeft zoo iets niet
meer.
Toen ik in 1901 de teruggave van
het Paleis besprak, heb ik deze zake
lijke zijde van de verhouding tusschen
oude n nieuwe stad niet naar voren
gebracht, al lag ee in de strekking van
mijn betoog besloten. Ik was toen ook
nog meer dan nu onder den indruk dat
de gedachte van een nieuw, een
nederlandsch en europeesch Amsterdam niet
voldoende had doorgewerkt. De vlot
tende bevolking, arbeiders die ge
dwongen heen en weer trekken en rijke
ren die in de stad alleen hun zaken
doen kan onmogelijk voor een stad
hetzelfde hart hebben als blijvende be
woners. Ik wees daarom toen voorna
melijk op de beteekenis die het Raadhuis
heef c als monument en door zijn bouw
kunst en beeldhouwwerk. De belangrijk
heid van die kunst eu de wenschelijkheid
dat zij weer ia het dagelijkse1! leven
van de bevolking wordt opgenomen is
na dien tijd meermalen voortreffelijk
uiteengezet. Ook de praktische bezwaren,
wat bstrefc het gebruik dat van het
gebouw te maken is. zijn door een com
missie van der zake kundigea in een uit
muntend verslag ondervangen of
wegteruimd. Maar bovenal, de gedachte
at ook het nieuwe Amsterdam een taak
heeft, dat in die taak begrepen is een
deugdelijk en verstandig gebruik van
het oude, die gedachte is nu veel
levendiger dan tien jaar geleden. Er is
wat gedaan. Er werkt een betere geest.
De, vraag is alleen maar: zal er met
doen woiden voortgegaan ? Zal die betere
geest zich ijverig toonen in menschen
die inzien wat voor een moderne stad
heilzaam is? Of zullen wij nu bij de
pakken neerzitten ? Zal die geest het
opgeven tegen de moeielijkheden die
besluitelo3ze overheden of flauwhartige
kortzichtigen hem in den weg leggen?
Mij dunkt, die mogelijkheid moest zijn
uitgesloten. Er is uu tenminste een
grond, zij het dan een nog eenigszins
deinende, een aangeplempte, Amster
dammers kunnen daarvoor niet vreezen,
een grond waarop de strijd gevoerd
kan worden. Waar zijn de mannen die
hem aanbinden?
Zal mijn vriend gelijk krijgen en zal
ik tegenover zijn schampere vraag: Ge
looft gij dan dat de Amsterdammers iets
DOEX zullen ? moeten blijven blozen ? Of
heeft hij ongelijk? De eiach dat het
Paleis weer Raadhuis wordt, moet niet
worden ter zij gesteld. Zij die het beslist
wenschen, moeten zich vereenigen. Zij
moeten tijd, geld en invloed over hebben
en ook als hun eisch niet wordt toege
staan den strijd niet opgeven. Het Paleis
weer Raadhuis, moet eeu wachtwoord zyn
dat zij onder alle omstandigheden uit
geven.
Is het waar dat de ernst, die in dit
verlangen van de burgerij schuilt, aan
het Hof niet begrepen wordt? Het is
mogelijk. Maar waar van die zijde het
woord gesproken werd dat een klein volk
soms groot kan zijn, daar zal men tevens
weten hoe ook de Koningin van een
klein volk soms groot kan DOES. Is er
aarzeling bij het Dagelijksch Bsstuur,
laksheid bij de Raadsleden, gebrek aan
ijver bij sommige inwoners? Alles goed
en wel. Geen van die groepen is eeu wig;
eeuwig zijn ook niet hun stemmingen
en gezindheden; eeuwig is alleen een
leus die tegelijk het gezond verstand en
de schoonheid wil en DIE GEHOORD HI.IJFT
WORDEN.
ALBERT VERWF.Y.
Noordwijk-aan-Zee,
23 Februari '11.
1) Telegraaf van 26 Febr.
KB O NIEK.
EEN BEHEEIiLIMl ?
De heer Carel L. Dake komt terug op
zijne Paleis- variaties.
En dat wel op beminnelijke wijze.
Hij deelt, alles in causerie-vorm, en in,
wat men zou kunnen noemen: een vrije
vertaling, mede wat hy in Februari 1910 ge
zegd heeft, en zet daar zoo weinig tegen
over, dat men zou mogen zeggen dat hij
eraan huwt: hetgeen hij te berde bracht in
Februari 1911, hetgeen, zooals men zich
herinnert, in strekking precies het tegendeel
inhield van het voorgaande. Als hij deze zijne
twee meeningen zoodoende eerst tot een
aangename salade bereid heeft, of tenminste
tot een niet- meer-geheel-tweeledige zelfstan
digheid heeft omgevormd, vertelt hij hoe de
snoode Amsterdammer zich aan zijn schijn
bare inconsequentie" geërgerd heeft! D.w.z.
hij vertelt het eigenlijk zonder meer, want
het hoe komt de meegaande abonnee van
de Telegraaf in 't geheel niet te weten
En dan geschiedt het aardigste van al :
de heer Dake vraagt met een eerlijk ge
zicht of het nu niet billijk" is, dat wij
zgn^nieuw stuk, zijn concludeerend artikel",
ook heelemaal overnemen ! Dit vraagt de ge
erde schrijver nadat hij den lezers van zijn
krant absoluut niet heeft meegedeeld wat w ij
totdenheerDake hebben gezegd!
Gelijk misschien iemand zoo goed is zich te
herinneren, betoogden wij hoe in Febr. 19LO
hooge" invloeden zich veel minder dan
heden tegen de gedachte van een herstel
van den ouden Raadhuis-toestand verzetten:
in die dagen was de heer Carel L. Dake
een dapper heraut voor zulk een herstel.
Het Raadhuis deugde absoluut niet voor
Paleis zei hij (zeer terecht !), en het
Koninklijke kind" moest een woning kunnen
betrekken, waaraan tenminste een behoor
lijke tuin" grensde ! Thans, in Febr. 1911, op
dit voor ons allen belang rijke oogenblik,
nu de Amsterdamsche Burgemeester niet
goed weet wat te doen, slingerend,"' gelijk
wij schreven, tusschen populaire wenschen,
die ook Je zijne zijn, n zekere invloaden
van beteekenis voor een Burgemeester," nu
komt diezelfde heer Dake en zegt : Het
Paleis mag niet Raadhuis zijn voor ons,
die maar kleine naneven zijn van een groot
geslacht: de eerste familie des rijks" moet
het bewonen, de koninklijke"!
Dat noemen wij een volledigen omme
zwaai ! Geen bekéring : want de heer Carel
L. Dake is geen kind meer, die in 1910
niet wist wat een paleis kan kosten met
tuin, en in 1911 wel.
Indien de heer Carel L. Dike er nu iets
voor voeH, dat wij zijn aangenaam stukske
in zijn geheel overnemen in ons nummer
van de volgende week, dan willen wij dit
alsnog gaarne doen. Hij behoeft dan slechts
te beginnen met ons artikel van de vorige
week, waarop het zijne een weerslag heet
te zijn, en waar hij niets uit aanhaalde, óók in
zijn geheel (het is niet groot !) over te nemen.
Is dat niet billijk" ?
En dan wéten meteen de arme
Tekgraaflezers wat meer. . . .
Geen van onze dagbladen heeft met zoo
onverdeelde bewondering de staatkundige
evoluties gevolgd van het geestelijk
slangenmensch (een groot redenaar, een man van
inderdaad buitengewone capaciteiten)
Aristide Briand, als de AT. II. Ct. Er werd
nooit over dezen zeer bedreven maar
weerzinwekkenden arrivist geschreven zonder
woorden van subtiele bewondering voor
zijn handigheid".
De correspondent te Parijs van dit blad,
die hem genoeg geprezen heeft, schrijft, in
een woord van afscheid bij 't heengaan van
dezen eersten minister, op 't slot ook het
volgende :
Sedert hij president- minister werd,
heeft de heer Briand geen hervorming of
wet van eenig belang verwezenlijkt.
Het ontwerp der inkomsten-belasting
heeft geen stap vooruit gedaan. De
hervorming, waarop men onder hem
vast gerekend had, die hij herhaaldelijk
beloofd en waarbij hu zelfdegeen was,
die op de meest welsprekende wijze
had uitgelegd welk een gevaar in haar
uitstel school, het scheppen van een
wettelijk statuut voor ambtenaren, is
niet gekomen.
BÜde spoorstaking trad de heer
Briand met Hinke krachtmiddelen tegen
de stakers op. Hij had maanden lang
de openlijke uittarting tot staking en
zelfs tot sabotage toegelaten, maar toen
het zoo ver kwam, deinsde hij voor geen
krasse middelen terug en zijn optreden
was een belangrijke factor voor het
spoedig eindigen van de staking. Maar
het kan niet ontkend, dat op dat oogen
blik de tegenstelling van zijn nog niet
heel ver liggend verleden van harts
tochtelijk, talentvol leider in de revo
lutionair- socialistische arbeidersbewe
ging met zijn positie van minister
president, die stakersleiders doet ge
vangen nemen en alle militaire maat
regelen ter breking van een staking
neemt, ondanks alles een gevoel van
malaise wekte en begrijpelijkerwijze
wilde verbittering in arbeiderskringen
deed ontstaan.
Hoewel dus ondanks alles'', heeft er dan
toch buiten de eigenlijke arbeiderskringen,
en ook in de N. R. Ct., een gevoel van
malaise" kunnen doorbreken
Briand is heengegaan (en zal wel spoedig
terugkomen) als de zaakwaarnemer", gelijk
wij herhaaldelijk schreven, van een zeer
groot conservatief gedeelte der Fransche
bevolking. Zijn taak was: in 't wezen der
zaak niets hoegenaamd te veranderen. Z(jn
groote opgaaf: of niets te verrichten óf
iets, dat het niets bedekt. Gsen transactie
met zijn geweten was hem meer vreemd.
Pruisisch ging hij te werk bij de spoorweg
staking en onder doodvonnissen zette hij
zijn signatuur. Er is niets waar hij, in het
bedrijf van zijn staatamansschap, zijn
signatuur niet onder zou hebben gezet.
De l'emps, die N. B. Ct. van Frankrijk
(al 3 men ons die omkeering vergunt),
schreef met groot vertoon van eerbied:
De vosrzitter van den ministerraad zal
met zich de achting en de dankbaarheid
van alle burgers medenemen, wien de zorg
voor morgen terecht met onrust vervult."
Zoo ziet men wat achting kost en
hoeveel ze waard is.
Haagsche Brieven.
De Speelhuis-kwestie" want deze zaak
schijnt hier werkelijk een kwestie" van
formidabelen aard, is thans een nieuw
stadium ingetreden.
Men herinnert zich misschien uit de kran
tenberichten, hoe de houder van de voor
naamste speel-inrichting hier ter stede, den
Nederlandschen Staat langs gerechtelijken
weg heeft willen dwingen, ooi de politie
post voor zijn huis in te trekken ; die politie
post, welke zich er niet toe bepaalde om
door haar aanwezigheid alleen moreele
pressie"^te oefenen op adspirant-bezoekera
doch zoover ging om een ieder, die niet tot
de huisgenooten behoorde, eenvoudig den
toegang te ontzeggen. In eerste instantie
kreeg de speelhuishouder gelijk, en de
politiepost werd ingetrokken.
Maar ziet, de Nederlandsche Staat kwam
in hooger beroep; het vonnis werd wegens
een gebrek in den vorm vernietigd, en....
de politiepost verscheen weer voor de deur,
funest en geweldig als te voren.
TenTitweeden male waagde de
speelhuishouderden juridischen kamp. Hij dagvaardde
den Staat nogmaals, om de politie-agenten,
die zijn woonstede belegerd hielden te ver
wijderen. Maar tevens verzocht hij dat de
president der rechtbank in kort geding al
vast de onmiddellijke intrekking der post
zou gelasten. Tot dit laatste nu verklaarde
de president zich onbevoegd. Het proces
moest dan zijn gewonen loop volgen; en
ieder belangstellende verwachtte dan ook
dat dit zoo zou gebeuren.
Doch juist op het oogenblik, dat de strijl
zou aanvangen, lei de groote priester van
den Fortuna-tempsl zijn geweldig hoofd in
den schoot. E f verscheen een wijdloopig en
eensluidend bericht in de bladen, waarin
werd gezegd, dat de leden" van de ,,
eliclub" in een algemeene vergadering beslo
ten hadden, dat er in het clubgebouw niet
meer zou worden gespeeld en dat de plub"
zich voortaan uitsluitend zou toeleggen op
cabaret-voorstelliugen en dergelijke amuse
menten.
Zelfs werd ons de intiem-huiselijke
mededeeling niet oathouden dat alle speeltafels
en andere speelbenoodigdheden ten spoe
digste zouden worden van de hand gedaan.
Men begrijpt welk een verbazing zich
meester maakte van ons, arme buitenstaan
ders, die nooit het geluk hadden gehad de
weelderige pracht der speelzalen te mogen
bewonderen.
Wat kon de reden zijn dat de groote
impresario van het spel op eenmaal zulk
een afkeer had gekregen van zijn beroep,
en dat hier de vos de passie preóken ging?
Zou hij zijn koetps op het droge hebben ?
Of zou men hier te doen hebben met een
dier plotselinge bekeeringen waarvan de
annalen van het Lager des Heils" getuigen
en die den zondaar dringt om publiekelijk
en met luider stemme af te zweren datgene
waaraan hij eens zijn ziel had verpand?
Toen ik deze overpeinzingen mededeelde
aan iemand, die beter dan ik bekend is
met de aanschouwingen, die heerschende
zijn in een speelhuismilieu, barstte hij uit
in een da verenden lach.
En hij legde mij uit, dat er nog wel
een ander motief kon bestaan voor de
schijnbaar zoo zonderlinge houding van den
speel-impresario, dan juist een drang tot
bekeering.
Kijk eens hier", zei hij: wanneer het
proces, dat onze impresario tegen den
Staat der Nederlanden had ingespannen,
het gewone verloop had gehad, dan zouden
er waarschijnlijk een paar j'aar overheen
zijn gegaan voordat er een defiaitiere be
slissing was gevallen. EQ wanneer gedurende
al dien tijd de politie voor het speelhuis
op haar post gebleven ware, dan zou de