De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1911 12 maart pagina 6

12 maart 1911 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE A M S T E R D A M M K U WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1759 Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, voor zyn lessenaar gezeten; naar het leven geteekend door Joh. Braakensiek. Mijn vrees ia, dat deze rechtsgeleerde den lln Maart 50 j aren doctor j aria door wat ik over hem schrijven ga, niet tot zijn recht zal komen. f'i Dat was al aanstonds mijn bedenking, toen mijn oud-leerling en jonge vriend, de hoofdredacteur van dit weekblad, mij verzocht om hem te geven wat ik bij soortgelijke herinneringsdagen wel over andere persoonlijkheden in zijn blad fegeven had een bijschrift bij de eeltenis van dezen merkwaardigen man. De bedenking blijft. In een bijschrift van mij kan Mr. de Savornin Lohman niet erlangen wat hem toekomt. Daarvoor ken ik den persoon te weinig en eta ik van den staatsman te ver. To h vergeve hij mij, dat ik de beden king der bescheidenheid niet overwegen liet, en telle hij het niet als overmoed, dat ik op het verzoek ben ingegaan. Allereerst heb ik mij voorgehouden, dat immers wel velen onder zijn naaste geestverwanten dezen dag mede zullen gedenken, met een uitvoeriger beschrijven van zijn verdiensten en een dieper peilen van zijn waarde, dan ik het vermag. Ba dan, ongaarne had ik toch het verzoek afgesla?eo, waar ik zelf ook mijn in drukken heb, die ik wel wilde weergeven, en die ik toch h chtelijk kon weergeven als een hul de op het jubilév&n AQB jurist. Die indrukken liggen dat is het wat er mij zoo dadelijk ii aantrok aan het begin van de halve eeuw, die nu herdacht wordt, en aan het eind. Jhr. Mr A. P. de Savornin Lohman is een studenten-generatie oud«r dan ik, en toen ik aan de Groningsche Universiteit aankwam, in 1860, stond hij al op promo veeren. Zulk een afstand, tusschen den groen en den doctorandus dat weet ieder die student was; alleen te Amsterdam met zijn disputen-stelsel" is het anders is een van de grootste afstanden die er tusschen menschen zijn. Maar ik had reeds als knaap, door omgang met ean jongeren broeder van den jubilaris, ge speeld en aan den hulsel i j ken disch ge zeten in het dr f tig gezin der statige, vriendelijke en vrome moeder, waar de derde jonker" deze aanwijzing door het dienstpersoneel is mij, wonderlijk, bijgebleven om zijn bekende bekwaam heden door ons, gymnasiasten, eerbiedig werd aangezien. Ook mijn vader, Waalsch predikant, bij wien de vijf zoons ter cathechisatie gingen, sprak daarvan en later, zelf student, hoorde ik het, met name van de hoogleeraren Gratatna, als wiens geliefde leerling hij was aange wezen, en Tellegen. Hoe bleek het ook al spoedig, toen hij, in Maart 1861 magna cum laude gepromoveerd, reeds in 1862 benoemd werd tot rechter in de toen malige rechtbank te Appingedam, van waar hij promotie maakte, in 1866 naar de reahtbank te's Hertogenbosch, in 1872 naar het Provinciaal Gerechtshof van Noordbrabant als raadsheer. Wie 50 jaren lang doctor juris is ge weest, is meer geweest dan dat. En zoo was deze doctor in zijn lang leven rech ter, raadsheer, kamerlid, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, journalist, minister van Binnenlandsche Zaken, lii der Eerste Kamer, opnieuw lid der Tweede en draagt hij den titel van hooge verdienste, M inister van Staat. Maar voor een doctor juris, die in den loop van 50 j aren al die titels met eare gedragen heeft en nog draagt, is toch ook de eenvoudige juristennaam altijd meer geweest, dan een na enkele acade mische examens en een promotie-plechtigheid verworven decoratie der jeugd; is die naam geweest en gebleven een zinrijk woord, waarmee een beteekenis volle trek van zijn wezen geteekend wordt. De heer de S ivornin Lohman is stellig een uitnemend rechter geweest, wel be seffend wat het is, recht te doen tus schen den man en zijn naaste of tusschen het openbaar ministerie en den beklaagde, en met ds uiterst) nauwgezetheid, zonder aanzien des persoons van eischer of ge daagde, zonder aanzien der hoogheid van den vervolgenden ambtenaar of der laag heid van den vervolgden beschuldigde, de schalen afwegend van eisch en verweer, van schuld en straf. Da herinneringen aan zijn rechtersambt zij a blijkbaar zoo levendig en zoo geliefd, dat hij ze herhaal delijk in zij n kamerredevoeringen oproept en aan de aandachtig luisterenden voor houdt. Dat jurist-zijn is het ook, waarom ik mij dikwijls zoo nabij ham voel, ge nietend van zijn fij ngevoeligen rechtszin en mij er in verblijdend, dat in de arena der politieke machtsverhoudingen een hand als de zijne, die, als hij spre ken gaat, stilte gebiedt onder meerder heid en minderheid, de fijne snaren roert van het rechtsgevoel, die d in doorklinken in de Kamer en in het land. Waar in de maatschappelijke ontwikkelingsphase van onzen tijd het probleem eener harmonische verhouding van individueele belangenen gemeenschapsbelangen in een zoo heel ander licht staat dan vijftig jaar geleden, voelt zich de jurist, d. i. de man die over recht, rechtsvorming en rechtseischen meer nadacht dan ande ren, door aanleg en denken getrokken en geroepen, om vooral het individueele onder zijn hoede te nemen en onder dit individueele het kostbaarste, de vrijheid van den enkeling. Dat een nauwgezette eerbiediging van de individueele vrijheid in haar verhou ding tot het noodwendig overheidsgezag, welks aan het Hoogste Gezag" ontleende roeping neerkomt op regeling van de strijdige belangen der onderdanen", dat die eerbiediging een der hoofdpunten is van Mr. Lohman's staatsleer, erken ik gaarne. Men leze er zijn Gezag en Vrijheid'' van 1875 en zijn standaard werk over Oaze Constitutie" op na. In geen land ter wereld schrijft hij blijkbaar met een nationaal vreugdegevoel zelfs niet in Engeland en Amerika, heeft sedert drie eeuwen, verge lijkenderwijs, meer vrijheid geheerscht dan ten ODzent. Onze volkskracht heb ben wij voor een groot deel te danken aan hen die, ter handhaving hunner individueele vrijheid, naar hier uitweken. Oaze vrijheid barust dan ook niet op een grondwettige bepaling, maar op de zeden. Zoolang deze geen verandering hebben ondergaan, durft geen man in de praktijk van de vrijheden aanranden, die in de Grondwet vermeld worden." Maar zou die staatsleer bij hem zoo stevig staan, indien niet ook zijn aanleg en zijn ontwikkeling als rechtsgeleerde met zijn wereld- en levensbeschouwing hadden saamgewerkt aan den bouw van het voetstuk ? Toen ik, pas in de Kamer, over her vormingen in ons strafproces met hem in gesprek was gekomen, waarschuwde hij mij, dat in dez^ omgeving voor denk beelden in die richting weinig gevoeld zou worden, dat rechten van beklaagden" juist niet behoorden tot de materie die daar gemakkelijk werd gewaardeerd. Toen hij het enquète-vooratel van Mr. Troelstra in zake de decoratie-verleening onder den minister Kuijper bestreed, betwutte hij met klem, bijna met ver ontwaardiging, dat op een voorstel tut onderzoek, waarin, onverscholen zelfs, een aanklacht lag tegen een bepaald persoon, eene wet zou kunnen worden toegepast, die voor rechten van verdediging niet de minste regeling en dus ook z. i. niet den minsten waarborg bevatte. En toen ik de stelling waagde, dat de erkenning van de rechten der verdediging in onze huidige cultuur reeds opgenomen was als onge schreven recht, schudde hij het hoofd en verlangde hier de zekerheid van een ge schreven wetsbepaling. Bij een begrootingsdebat, waarbij rechtsplegingen recht spraak nu en dan met scherpe woorden beoordeeld werden, wees hij de toelaat baarheid van zoodanige beoordeeling allerminst terug, maar stond hij onder de eersten om de eischen van onbe vangenheid en rustigheid in het oordeelen den rechter aan te leggen. En hoe sympathiek klonk aan mij en aan velen met mij onlangs zijn ernstg woord bij de herziening van het strafwetboek op het stuk der misdrijven tegen de zeden, toen hij waarschuwde tegen een noodlottige verwarring van strafwetgever en zedemeester, en tegen het verminken der zuivere beginselen van ons kuische" wetboek van Strafrecht. Inderdaad, allen die, als ik, de 25 levensjaren van dat strafwetboek van zeer nabij hebben meebeleefd, herinneren zich zoo gaarne hoe zij op de geschiedbladen der wording van dit belangrijk stuk onzer wetgeving zao dikwijls de humane denkbeelden hebben gelezen van Mr. A. P. de Savornin Lohman als lid der Commissie van Rap porteurs. Van mijn plaats in de Kamer zie ik recht tegenover mij Mr. de Savornin Lohman opstaan in zijn bank om het woord te voeren. En wanneer hij dan rechtsbeschouwingen voert als die ik aangaf, met de rustigheid van een, die weet en beseft wat hij zeggen gaat, en toch met de bewogenheid van een, die daarvan de beteekenis voelt tot in het diepst zijner ziel, dan omkleed ik in gedachten die rijzige gestalte, dat baardeloos gelaat met de ernstige trekken, den fijnen glimlach en het doordringend oog, met het statiegewaad van een Engelschen judge, die immers voor heel de wereld geldt als het type van een drager en hoeder van 's lands recht. Daar is iets Engelsen in het voorkomen van dezen Nederlander; de lange pruik en de roode tabberd van een die zit in de Hight Court of Justice, zouden hem niet mis staan. Of moet onze verbeelding nog verder teruggaan, tot in den klassieken bloeitijd der Rpmeinsche rechtsgeleerdheid ? Zeker ook hier staat een j ureconsultus, vir bonus, jure peritus. Vijftig jaren is voor een doctor juris een schappelijk aantal. Maar de hoop van velen voegt er heden nog vele jaren aan toe. Dat doe eerbiedig ook de mijne. Mr. G. A.. VAX HAMEL. iiiMMiumiiiHiimiiimiMiiii Japanscte Priinttiist, en openbare Knnst Ttrzamellii£en. Er is een collectie Japansche prenten gekleurde houteneden voor iedereen te bezichtigen in het magazijn van den heer Houthakker, N. Z. Voorburgwal 332, en er zij a vele mooie exemplaren onder; het is me aangenaam hiervan mededeeling te kun nen doen aan dames en heeren Kunstlief en den, aan hen allen, die een ding met aan zienlijke kwaliteiten van teekening en kleur aU een kunstvoorwerp weten te waardeeren en, te genieten. . . Ik vrees echter, dat zoo'n bloote kennisgeving nog maar weinig effect zal maken op de esthetische prikkel baaraeid van die bevoorrechte naturen dat ze er zich tóch niet van af laten brengen aan andere gemakkeu en lusten van het leren den voor rang te geven, tot het vullen van hun ledige uren. En dit te meer, wijl h in belangstelling hier niet genoodigd wordt voor inheemsche kunat. Want over 't algemeen mag men aan nemen, dat zoo'n tentoonstelling van Japan sche kunst wordt opgevat nis een collectie curiositeiten, als vreemdooortigheden van kunstbeoefening uit de handen van half barbaren, of ook wel als de opzettelyk on natuurlijke verbeeldingen door beroepskunstenaars, die op een geaeel anderen plek van de wereld te produceeren hadden voor de geestelijke consumptie hunner rasgenooten, gelijk wy weer onze kunstschilders nebben, die, met wijzer beleid tegemoet komend aan de behoefte naar dit ornement aan onze be schaving, hun met verf beladen doeken in een gou en omlijsting weelderig doen pronken. Intuidcaen zijn er to^ wel andere meenin gen, zeifs bater appreciaties, hier en daar, by leeken als bij kunstenaars; bij velen is er O3k minder of meer bekendheid met enkele namen, weet men van Hokousai als de meesler-teekenaar in alle genre's, van Outamaro, de ariiest van de Japansjüe dernie-mondaines, van llirostiighi's laudiehappen, van Toyokouai de karakter-teekenaar, enz., maar. . . ze blijft ona toch vreemd in veel de«e kun-it, klinkt veelal de einduit spraak. Balangstalling is althans luttel; deze kunst is hun nog niet, wat ze toch zijn kan: een ontdekte schat. Eerlijk bekend is, ook mij deze kunst vreemd in veel; d. w. z. met noemenswaardige kennis van toestanden en verschijnselen, van groepen en afzonderlijkheden, op dit uitgestrekte ter rein eener kuaatcultuur, vermeet ik me niet over Japansche en Chineesche werken te spreken. Maar, die zich afwendt van een kunst verse aijning uit de overweging dat hij er geen verstand" van heeft, loochent daar mee de eersie, de noodzakelijke, voorwaarde tot ontvaukelyïheid voor eenige sc'ioonheid^ openbaring, en weet niet te onderscheiden tusscuen dorre kunst «etenschappulijkheid en den geest verkwikkende kunstEennis. Want het is toch de natuurlyke ganz, dat uit de aanwezigheid van een aangename gewaarwording zich ontwikkelt de verstan delijke werking, doelend naar meer uiWeoreide kennis en dieper inzicht van wat een aantrekkingskracht vermocht uit te oefenen. Wie zet er zich tot inspannend werk, zoo geen prikkel hem dry'fc 1 En wat moet in zake knust de eenige zuivere beweegreden zyn tot verdiepende studie? We hebben te be ginnen als dilettant; dat is, niet als aspirantvakgeleerden, maar als de gretige bezichtigers van mooie dingen, die ons kunstwerken lyken. En deze natuurlijke zacht tot ver lustiging der oogen speurt de schoonheid ook in haar meest onderscheiden verschijningen. Maar de onverschilligheid voor Japansche kunst is by velen een tydelyke verblindheid, wil ik aannemen; het is me althans onver klaarbaar, dat voor zoo velen, die een war me genegenheid, of geestdriftige bewondering toonen voor aan onze oogen meer gemeen zame kunstuitingen, deze knust met haar toch concreete vorm-omschrijving en klare kleurduiding zoo weinig verstaanbaar blijkt. Het eigenaardig physionnomie van deze kunstgedaante animeert wellicht weinig tot kennis making onbekend maakt onbemind. Maar die afwezigheid van belangstelling beduidt met dit al een derven van esthetische ge nieting, en die bovendien op onzen kunstzin en kunstbegrip een zeer verlevendigenden in vloed kan uitoefenen. Voor ons Hollanders in 't by zonder is kennisname van vreemde kunst zeer gewenscht, broodnoodig zelfs dat is nu al een vry wel eenstemmige meening geworden. Onze afzondering is een slaaptoestand ge worden. De intellectneele ontwikkeling in onzen tijd gaat toch over paden, die meer dan ooit een gezicht in vogelvlucht openen over de terreinen van de wereldcnltnur. Voor de geestelijke stroomingen zijn er geen afstanden meer, gelijk ook door de tegen woordige vervoermiddelen voor den reiziger de horizonten geen roerlooze geheimenissen meer zijn. De afronderingsgeest heeft plaats gemaakt voor een neiging naar het Inter nationalisme. De komende tijden zullen allengs meer gezuiverd worden van de kamer atmosfeer in onze bewaarzucht en stapel manie van nationnale kunstvoortbrengselen; het nationaliteits-cachet zal van een secon dair belang worden geacht by' het vullen en verrijken van onze museum?. E a ik wou wel graag in de enkele regels, die me nog overblijven, een balletje opgooien over een kwestie, die al eens aangeroerd weid, maar afgehandeld op eene wijze waar mee we maar kwalijk vrede kunnen hebben. Het museum in Leiden bezit een uitgebreide en belangrijke collectie Japansch prentwerk (om van andere kunstschatten in het Ryks ethnographiseh museum voor 't oogenblik niet te spreken). Aan hoevelen is dit bekend, en wie van hen die er kennis van dragen, zag ooit die collectie? Naar ik verneem, is een bezichtiging met heel wat bezwaren ver bonden, en zeker is het, dat de voorraad ligt opgeborgen op een wijze, weinig in overeen stemming met het karakter en de bestem ming van een museum. Niet geëxposeerd of aanschouwbaar-mogely'k, maar opgeborgen; zooals een kapitaal dat renteloos ligt en, dat toch niet particulier maar volkseigendom is. Nu mompelen wel sommigen den schoonen wensen die ver zameling over te brengen naar het Ryksprentenkabinet in Amsterdam, doch die wensen schijnt onvervulbaar te kannen zgn. Toen er eens werkelijk stappen voar gedaan werden, zyn da pogingen gestait op de rede neering, dat om de wetenschappelijke belangen aan de collectie verbonden, Leiden als 'Iniversiteitsstad, de aangewezen bewaarplaats bleef! Het knnstwaardig deel is dus onder geschikt te achten? Het is mogelijk, dat er veel is in dat Ryks ethnographisch museum, dat louter studiemateriaal kon gerekend worden, bruikbaar voor die aankomende ge leerden, maar daar zal toch ook wel heel wat mooi's onder schuilen, dat daar nn in duisternis en onder stof bedolven ligt. Als daar dus eens geschift kon worden l en wat waarachtig kunstgehalte inhoudt, naar een gunstiger en, waardiger huisvesting werd overgebracht, b ij v. naar den Haag, maar veel beter nog naar DE Kij kg verzameling van pren ten en teekeningen in Amsterdam met haar actiever beheer, aldus beantwoordend aan de bestemming om te dienen tot bevordering van den kunstzin van het volk. Het weer eens aanhangig maken van deze kwestie steunt wel op s.eer rationeele gronden. W. STEEKHOF*. Parijs. Enïie opicrtiDgen, en Jozef Israël I. 'k ZELJ; enkle schilderyen in Parijs: van Boudin, van Jongkindt; van de allermodernsten, na Césanne, na d'Ejpagnat, na Vuillard, na Bonoard, na Van Grogh, na Van Rgsselberghe en Saurat. Deze stry'd der aller modernste a wordt er gevochten. Mat eerljjkheid, met overtuiging? met een overtuiging die recht van bestaan beef.? Soms vraag ik me af: zijo dese echilders wel dupes van hun overdreven, van bun verkeerd pogen; van hun haast gratieloos, soms zeker gratieloos zwoegen? Zijn ze gadrevenen of zijn het ver warde en in ei^en waan verdoolde leiders? Zijn het abnormaliteiten, of zijn het virtuoaen die een ijdel spel spelen, met ragge virtuositeit en in koel trillen? Is hst publiek radeloos, redeloos? Zgn de koopersjaanaren, homines no'i? Verkoopt de kunst handelaar alles wat hij wil aan de nieuwe en de onge schoolde ry'ken? [s er geen verband meer in onze cuitnur? Zyn we klaar voor een diepen buitel? Hetfc de angst om niet ichilderly'k" te zijn allea verward? Is het onjectieve tot een exces geworden en verliest men wat men zeer misschien! er door won? Is het objec tieve tot karikatuur van zich zelve geworden, en weten de schilders met hun stelle oogen eigentiijk niet meer wat een schilderij is? En weten ze niet, zien ze niet, of ze ook willen of 't niet willen, dat de ty d, die Dry ver achter ze, die Stuurder van ossen die niet willen, hun onwillekeurig iets anJers doet ten halve geven, waarom hy vraagt ? Tegen over de modernen, die ik bedoel, bestaat B mdin niet, bestaat Jongkindt niet. Bjuiin, een schilder voor de Hollanders in zyn goed werk, is ouder vetsch. (Maar hij ia een scha keerend schilder met fijnen toets van havengezichten.) Jongkindt in zyn vlug gaaquarelleerde water /erfteekeningen is voor hm een kind in de lichtctudie ( «laar hij is een goed schilder toch in zyn middelperiode van menig te loven staisgeücnt). Manet is zwart, vergeleken bij hen (maar zyn O yonpia in het Louvre is een schilderij met open" qualiteiten en er ie een opening in voor de schilderkunst). Céianne is tegenover hen een mat, haast aqisarellearend schilder. Er ia iets van een vergeeU of gry's geworden papier aan zijn werk tegenover ban verschijningen". Mjdeléis hun niet noadig; Da Vinci prees

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl